Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Derde boek (onder ps. Joost Mendes)
(1925)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
In het nog altijd criant-benepene, belachelijk-achterlijke, belabberd-kleine Holland, met zijn fijn-bekoorlijke aanschijn van zacht-wasemende blanke plassen en genoeglijk-intieme vlakgrondsche groenigheid, was Dortendam nu stil-voorzichtigjes, heelzoetjes-aan omgewenteld, niet enkel tot een stad van soms duisterende grauwigheid, nog brekebeenig-aarzelende steenmassaliteit, in bangigheid verstijfd-gestuiten hoogbouw en heel beginnende beton-constructie, maar ook en vooral tot een ‘akelig’ diep en vèr wijkend straten- en wallen-labyrinth van duurzaam-beklemmende woeligheid, heftige gisting en luide agitatie, tot een vitaal oord ook van bloedjonge bewustwording, reeën, pootig-actieven kamp en glanzende geestelijke verheffing, tot een boersch-banaal wereldstederig Edentje, niet minder, van allerlei grofgrijnzend amusement en achterlijk vermaak. Van de over heel Dortendam forsch en wijd uitgalmende economische en politieke organisatie, stond de inwendig-heete, uitwendig-koele, staal-harde geluidsdynamo in de hooge klank-zamelende, klank-verschallende hallen van den diamantwerkersburcht. Want dáár bloeide nu al ettelijke jaren de geest en het gemoed van een groote werkersschare | |
[pagina 12]
| |
iederen verschen dag in onverwrikbare solidariteit en heerlijke kameraadschap open en was de op- en uitbouw der vakorganisatie tot een zoo prachtige volkomenheid gegroeid, dat zij het model, het groote voorbeeld, niet enkel voor de arbeiders, maar ook voor de patroonsorganisaties over heel het land werd; de sterke, veilige toeverlaat ook van al wat nog ongeorganiseerd, niet modern georganiseerd en al gedesorganiseerd rondzwalkte en moreelen en materieelen steun behoefde. En het groote gild, vooral de laatste jaren van zijn bestaan tot een niveau gestegen, tot een macht geklommen, waardoor strijd in zijn industrie vrijwel uitgesloten was en welhaast alles in - van beide zijden wel heel waaksch - gemeen overleg geregeld werd, had van toen af, wijl het daarvoor nu pas recht het goede bankpapier, den gulden tijd en de sappige mannen beschikbaar had, als nog nimmer te voren zijn maatschappelijke en cultureele taak vervuld. Nu openden zich zijn kassen voor iederen, naar zijn oordeel om een of ander motief belangrijken, nationalen of internationalen economischen kamp, mits het geen ‘avontuur’ was, organisatorisch de materieele noodzaak en van klassestandpunt het moreele recht vaststonden. Was dat zoo, dan stroomde het geld dat het een aard had, hetzij | |
[pagina 13]
| |
als schenkingen ineens, blij en in gepasten trots, zoo van de stevige bankdeposito's opgevraagd, of als periodieke afdrachten, uit de uurloon-stortingen der werkers individueel, bijeengezameld En voor de onnoemelijk-zware politieke organisatie over heel het van een monsterlijk individualisme doorvreten keuterland was er een ijver en een ijveren zóó eet en voortvarend, dat de godgezegende organisatie daarvoor niet enkel haar vlotte zilver veil had, maar bovenal, en wat zonder twijfel nog veel waardevoller was, haar prachtigste, in de eigen vakvereeniging met zooveel zorg gekweekte kernen, die ze aan de jong-hongerige politieke beweging begon af te staan en deze hierdoor met haar zelfgebaarde levende krachten, met haar eigen bloed dus, voedde. En dit was wel het schoonste offer, dat het kloeke gild tijdens zijn bestaan aan de zich omhoogworstelende arbeidersbeweging kon brengen. De overal thans samenvloeiende en staag dan te zamen stroomende vakorganisatie en politieke beweging was nu de proletarische gelukslach, die heerlijk-overmoedig, wijd-heen over de lage landouwtjes schaterde. Het begon nu te gebeuren, dat overal, dikmaals zelfs in het kleinste gat, het stil-fatsoenlijk timmer-mannetje, het plichtmatig-nettetypograafje en | |
[pagina 14]
| |
grauw-melancholieke sigarenmakertje, zich plots en fel en als ongemakkelijke rooie duivels ontpopten. En hoe lachend-pleizierig, verkneuterend-lollig de socialistische beweging deze meestentijds onvermoede pientere, geheel vrijwillige en kostelooze representatie van haar partij of van de aan haar partij geestverwantelijkheid ook vond, de bourgeoisie, het werkgeversdom vooral, was op die plotselinge transformaties telkens - een braaf beenig wevertje, hup! een rooie, een grootoorig lummelig slagersknechie, hup! een sociaal, een goor nagelbijtend onderwijzertje, hup! een oproerkraaier - alles behalve gesteld, geraakte er niet zelden in dolle woede door en was er meermalen stervend geschrokken van. Maar in Dortendam was het socialistisch leven, de ruig-sterke strijd, de onvermoeibare propaganda, een verkwikking, een zaligheid, een verrukking voor allen wier maatschappij-inzicht, practisch en theoretisch, was gekenterd, en sloeg het roode geweld in frissche onbekommerdheid, onverborgen-individueel, onverholen-collectief, wild en onwijkelijk omhoog. Nu werd de verovering van het parlement het blinkend-kostbare doel. Grootere en groote machtsvorming nu allereerst dáár. Die glanzende, hoog-gepolitoerde landstribune, | |
[pagina 15]
| |
waarop tot nu toe uitsluitend het allerkeurigst gesoigneerde schoeisel in pauwige verwatenheid had rondgekraakt, zou van nu af, stellig met heel wat minder air en daardoor allicht heel wat ingetogener ook, bestapt, waren er de pieken voor, door grof, dof, traanzweetend, en zoo ze ontbraken, in godsnaam dan maar, door heel genant zwaar gelapt, mogelijk zelfs door onbeschaamd, de ijselijkgewichtige zaal inkijkend, uitgebreid-gatig schoenwerk. Maar lusten zouden ze er van. En heel de wakkere, hevig-felle, prachtige kracht werd nu op den parlementairen strijd gezet. En nu was het een verlustigende, maar tegelijk ook een bijna aandoenlijke verheuging, te zien hoe een, onder den geweldigen drang van het opstrevend socialisme in het brein van een ouden politieken rakker ontstaan, smerig-geraffineerd, de arbeiders lafhartig-hoonend kiesrecht-uitbreidinkje - gebaseerd nota bene op een bepaalde welstandsgrens der nu toe te laten kiezers - inzonderheid door die vurige, al door de vakbonden duchtig gedisciplineerde en al goed organisatorisch geschoolde Dortendamsche socialen en hun zeer dicht nabije verwanten, werd benut en uitgebuit tot het grootst mogelijke voordeel voor de geliefde partij. In het roerig-beruchte, altijd hel-rood schaterende district | |
[pagina 16]
| |
was de werfkracht weer het sterkst en de geestdrift het volst. Zijn mannen, de kerels van de partij, kiezers - overwoog het nu stevig - op deugdelijke overlegging van een tot een zeker bedrag gelimiteerd welstands-bewijs. Wacht eens even, vrotte Sam, prachtig, we zullen je bedienen. Sparen, als een verstandige economie in het algemeen, je hebt het goed gezien, sluwe heer, dat kunnen we niet. Maar hiervoor, met al onze spankracht, desnoods met onpleizierig-griezelige afbinding onzer magen, zullen we het nu eens willen en zullen we het nu eens doen. En daar waren me de beruchte Lange Goi en de befaamde Kleine Jehoede, met een heerlijkoolijke bende van frissche helpers om hen heen, aan het ploeterengeslagen als nog nooit te voren. Ze werkten dag en nacht, onderwijl ze een hap aten en dikwijls in de bedenkelijkste négligé's. En op iederen zittings-avond stroomden nu de groepen ter afdracht aan. Het geld verrinkelde tot zware zakken, verstomde tot stijf-massieve rollen. En toen de moeizame administratie, straf en nauw-keurig gecontroleerd, volkomen richtig bleek, elke inlegger het benoodigde bedrag vol had, toen ging op een goeden dag die rosharige onmenschelijk-lange - het demonisch-kalm terg-gezicht eens zoo uitgestreken - samen | |
[pagina 17]
| |
met dien donkeren, ineengedrongen-beweeglijken kleine - den attaque-achtigen mond van innerlijke aandoening nog wat scheever in het baardhaar - naar de stedelijke spaarbank en vroeg daar, wetend den schok dien hij zou veroorzaken, onverstoorbaar-bedaard in een nauwelijks verheffen van zijn stem, twee-duizend stuks nieuwe boekjes voor inleggers. Van het befaamde, door dat schaterende begin nu pas goed heet-gestookte district, waar de forsch-rijzende toren van het prachtige diamant werkers gilde huis in moed-schenkende rust over heel dit zich vreedzaam revolutionneerende oppervlak met zijn daarop zich voltrekkend schoon-menschelijk, enthousiastisch-ideaalvol geploeter heen-schouwde, ging nu de inspireerende daad-kracht op al de andere kiesdistricten der stad over en kwam er over Dortendam een nog nimmer geziene hartstochtelijke trillende gloeiïng van zich bewust organiseerende roode voortvarendheid neergedaald, waarvan al wat socialisme vrat stervend-onwel werd. Maar de sluik-lange ‘homme qui rit’, de prachtig-kalme, ongeëvenaarde treiter - organisatorisch - en de breed-korte, onverzettelijke rigorist, de humorlooze steriele fanaticus - propagandistisch - zetten zonder een moment vertraging, niet omkijkend, hun | |
[pagina 18]
| |
eenmaal aangeboorden arbeid voort, warm en actief bijgestaan door al wat in de partij prestige had en in den socialistischen strijd al een staat van dienst, door de vijftigtallen naamloozen vooral, die zonder persoonlijke eerzucht, noch zelfstreelende ambities, alleen uit heeten gemeenschapsdrang, ruig-geweldig van aanpak en even knuistig-hardhandig van vasthou, eeuwig en immer zwoegden voor het heil van de diep-beminde, geheel hun leven vullende partij. En als een losstormende bandjir van geweld, als een alles bijna baldadig op zij smijtende uitgelatenheid, als een niet te beteugelen dronken vreugd, was daar eindelijk het resultaat geweest van die weken, van die maanden arbeid, van het scherpzinnig-bedachtzaamst organisatie-vermogen, de heetste aanvuring, de hoogst steigerende propaganda, de enorme debat-gevechten der kopstukken, het dood-vermoeiende gesjouw der huisbezoekers, het bij tij en ontij verweerende geploeter van de plak-, verspreid- en colportage-brigades en de meest volledige offervaardigheid altegaar; het schallend opjuichend resultaat, dat het roode gebroed in het parlement met honderd procent had versterkt. Met Dortendam aan de spits leefde heel het socialistisch kleine Holland nu op. In de hevig-zwoegende, aan | |
[pagina 19]
| |
haar prachtig water onderworpen-gekluisterd, grauw-zwart, ruig en massaal of wazigvermistend ijl en klein opdoemende havenstad, een dik uur sporens van de nu beruchte, groote, klein-Hollandsche polderstad; in de parasietisch-luierende, karakterloos-gladde koningsstad - de instuif en de pleisterplaats der altijd door hun baboes gevolgde, gedegenereerde nazaten van de Oost-Indische Compagnie - een groot half uur wieleren maar, er was stoere gewektheid, naar buiten slaande geestdrift bij de kaai-kerels en de zeebonken in de eene, diep besef en verheugende interesse bij de alderhand tengere zwoegers in de andere. En ook in de enge, lage straatjes der starre, confuse en schijnheilige stadjes in de noorder- en midden-provincies van het land was hier en daar een stil-glanzend verheugd meeleven met, een vereenzaamd triest-zwak opjuichen om het zich nu te allen kant baanbrekend roode geweld. Maar Dortendam, voor heel het land, bleef ‘model’. Alles wat hier en daar zichtbaar werd, onweerstaanbaar doorbrak en vreugdevol vorderde, was bewust en onbewust toegeëigende, slim-leergierig toegepaste navolging, wild-gehanteerde, heet-bemeesterd aangewende overname van de nieuwe maar nu roode residentie, wier taak, als van | |
[pagina 20]
| |
alles altijd de spits afbijtende koene voorgaandster, mild-sterke vormster en wijze opvoedster, zoo vol en groot van besef bleek, dat haar die nu ontstane, koortsende naijver en ontstellend-vurige opzijstreving niet alleen zelfs niet in het minst deerde, maar anders-om juist, een diep-verheugd motief werden tot al zorgzamer, al vrijgeviger bijstand, grootmoediger deelen en geheel wegschenken bijtijen, van al wat zij aan geestelijke en stoffelijke waarden bezat ter al vol-wassender gedijing van wat opkwam. Het was dit, uitsluitend aan de arbeiders-beweging ontbloeide, heerlijk-fonkelnieuwe, ongemeene beeld van nog nimmer aanschouwden, waarlijken gemeenschapszin, te zamen met den door de boeiend-ijverige, forsche propaganda van lieverlede ook duidelijker geworden algeheelen geestelijken inhoud van het socialisme, dat vele anders en vooral beter maatschappelijk gesitueerden dan den alleenlijken zwoeger - hoewel meerendeels door lakschheid en traditie in hun bruut-bovenliggende milieus nog dralende gebleven - tot althans theoretisch-verstandelijke gelijkgezinden had gemaakt. En al zou nu meermalen blijken, enkele uitzonderingen daargelaten, dat dit kraakbeenig volkje, voor zoover het sympathiek gezind niet | |
[pagina 21]
| |
nog op een afstand bleef, maar daadwerkelijk overkwam, niet zelden maar weinig gemeen had met en nimmer zou behooren tot de militante of vertrouwensmannelijke fine-fleur eener ideale arbeidersbeweging; zijn verwantelijk toeneigende gestes, zijn hupsche, iet wat dwaas gehaaste intree vooral, waren niettemin min of meer welkome intermezzo's, niet onmogelijk zelfs historisch-materialistische noodwendigheden, voor den moeizamen machtsgroei der partij, wijl haar, in die dagen voor een belangrijk deel als reactie tegen het anarchistisch onparlementarisme van den ‘ouden man’, bijna uitsluitend op de verovering van het parlement gerichte strijd, er door gebaat werd. Wat dat alles in de naaste en verre toekomst voor uitkomst en resultaat zou hebben, was bij benadering niet te overzien en baarde nu dus ook geen zorg. En het groeide, dat het kraakte overal en alderhand. Dortendam aanzag een strijdenslust, een evolueeren van krachten, een uitzetting van waarlijke democratie, een popelende gewektheid van diep-geestelijk leven, en niet het minst, een op allerlei wijze wegwijken onder en een schoon-openlijk rechtstreeksch opstaan tegen alderhand vuige economische onderdrukking, als het nog nimmer had beleefd. Een het socialisme thans al onwaardig | |
[pagina 22]
| |
gemis aan geschreven organen, ter dagelijksche en periodieke grootere verbreiding en meer stelselmatige vollediger populariseering van zijn leer was nu ontstaan, tegelijk met een de roode kerels dood-ergerend gruwelijk te kort aan groote en kleine vergader-gelegenheden en een al groeiende weerzin tegen de lamzalig-schandelijk tot nu toe vastgehouden - voor zoover het althans ook niet weer opnieuw opgekomen versche afkeer van het nu militanter dan ooit zich roerende socialisme was - uit de oude socialistische beweging stammende klove, tusschen de huidige, vooral ook als grondwettelijk gezinde hervormings-partij zich al duchtig evolueerende politieke organisatie en het autocratische bewind van stad en land. Wat bezonnener geworden nu en ook een tikje netter, uiterlijk wat minder grauw, als een veegje mee opgeschilderd door de uit het burgerlijke kamp overgekomen altijd opgetuigden, hun partij-actie straf houdend binnen het raam van wat de bestaande orde wel en niet gedoogde, stak het hen een beetje, nog altijd als de onbetrouwbare kornuiten, de staatsgevaarlijken en terroristen van weleer te worden behandeld, wier gangen moesten beloerd en bewegings-vrijheid moest belemmerd. Een gelijkberechtigd burgerschap eischten ze, hun vergade- | |
[pagina 23]
| |
ringen onbespied, hun spreken en schrijven - zoo nu en dan, maar in ieder geval te dikwijls, uit overweging van ontoelaatbare straffeloosheid opgeteekend en geciteerd - opgevat en verstaan naar den inhoud: als een inderdaad zeer bewust en daadwerkelijk op maatschappij-omwenteling gericht streven, naar den vorm: als een absoluut noodwendige, uit de nieuwe leer en haar veranderde moraal voortgekomen politiek-technische doeltreffende terminologie; straatdemonstraties en feestelijke optochten zonder openlijke noch verkapte klabakken-bemoeinis, die provoceerde, of dienstknechtelijke, smuigem-denuncieerende verklikkerij, die op prooi joeg voor de ceL En verdraaid, zoetjes-aan wel en met vallen en opstaan nog, het zou beginnen te gaan in de richting hunner wenschen. In een geweldigen schaterlach had het roode district, het district van den duivelstreiter en den baard-bekouwenden fanaticus, van het Portugeesch-gele Brammetje en den groot-knokker Dolf, het door al wat anti was fel-gehate, vervloekte district het sein gegeven. De periodieke vernieuwing van den stadsraad, van het besturende lichaam der tot nu toe vijf en veertig rond-gevoederde vroeden, was in zicht. De rentenierende, parasietisch-luierende liberaaltjes, allemaal hagelwitgesteven bank-ge- | |
[pagina 24]
| |
delegeerden, strak-slank gekleede vennootschap-commissarissen, clean shaven veramerikaanscht-flegmatische duchtige aandeelhouders, samen met hun knechten - de op reüssite azende, hijgend-ijverige burgerlijke democraatjes, met weinig variatie anders dan hongerig-slobberige procureurtjes, praktijklooze doktertjes en een enkel groot-bouwertje er tusschen door - hadden er tot nu toe den baas gespeeld. Maar het was den weinig hardleerschen, duvelsch-snel bevattelijken rooden intusschen rusteloos en heet bijgebracht, dat ook door het besturend lichaam van een stad puik-prachtig, hoogst nuttig werk voor de gemeenschap viel te doen. En toen ze dit stevig in den kijker hadden gekregen, waren daar in het pootig-oolijk militante district de oud-vertrouwde pracht-gelederen uitgestormd en hadden - geholpen een stootje ook door de bij hun vroegere politieke kornuiten nu met hevig misbaar het socialisme en zijn tactiek verheerlijkende en propageerende overgekomene snobs - met hun hoos, hun vloed van openbare vergaderingen en meetings en hun altijd sterke sprekersdubbeltallen daar, hun vol humor geruchtende plakploegen, sappige, doortrapte regimenten verspreiders, huisbezoekers en colporteurs, en niet het minst door hun leep-sallemandersche | |
[pagina 25]
| |
strategie van in snelle beweeglijkheid driftig vooruitdringende doorbraak, slim-rusteloos vorschen en bekoorlijk-kwieke spionnage in het andere kamp, heel het district als volledig geblokkeerd. Het altijd juichend-vermetele district, het schokte, het schudde, het rookte nu zonder bedaren van den strijdbrand door die goddeloos-roode rakkers daar ontstoken. Maar hoog boven dat velerlei tumult nog uit stond dag en nacht, onafgebroken, als een in het hemelgewelf zwevende gebleven ontroerend-wijde galm, zijn vreeselijke onverwinlijke helle schater, die alle jeugd-jonge kracht gretig absorbeerde en heet in zich versmelten liet, alle oud-vuig behoudsverval in schrik deed verstijven of in angst-waanzin dadelijk op de vlucht joeg. En toen ze weken achtereen alle partijen van rose tot zwart in hun meest geheim gehouden vergaderingen en listig gecamoufleerde ‘praatavonden’ hadden opgezocht en zonder kampgeven vervolgd, overal den voet dwars gezet en dommekrachtig weggedrongen, soms zelfs in haar eigen nette en stichtelijke tehuizen schalks omsingeld en, voor zoover deze zich dan al in de alles ondermijnende roode holen waagden, meermalen heel loos daarin pot-dicht, gillend-benauwd opgesloten; ze heel de bende van bleek-vrome uitgestreken clericaal- | |
[pagina 26]
| |
heid tot paganistisch-loszinnige rosfleurige liberaalheid, over gansch de lengte en breedte van hun kittige stadsbrokkie duchtigjes over de kling hadden gejaagd, toen was daar dan eindelijk de dag, dat de halfmanshooge bus, als een dikke domme kabouter wachtend, geopend werd. En het was op slag een niet te stelpen, heet-stuwende golf van echte, hard-roode stemmen geweest die de bus was ontstroomd, een niet onderbroken, stage, over en door alles heengaande, als scharlaken gloeiende vloed, die zich heerlijk hevig en onberekenbaar met het geweld van een waterval, in de nog kleine, maar diepe, heet-borrelende wel der opstandspartij, kokend en schuimend had overgestort. En in hijgenden drom den volledigen uitslag bewachtend, onbijhoudbaar meer de telkens met sprongen omhooggaande stijgingen van het stemmencijfer, waren die allergruwelijkste trawanten, die maatschappij-ondermijners en zedebedervers, met meer dan driemaal tienduizend stemmen uit de tukkige bus gekomen en met een pracht van een onverwachten zwaai boven alle andere partijen uitgegaan en had het hel-felle district, dat bleek voorbestemd de historie van het jonge Dortendamsche socialisme te maken, zijn eersten man, als dèn eersten man | |
[pagina 27]
| |
in den raad van de stad. En dat die eerste verkozene daar de ros-blonde jood met de goochem-twinkelende blauw-lichte oogen was, de fel-misprezen, gehate diamantwerker, de nooit te vergeten vieze kaper van weleer, de befaamde leider van het schoone gild en meest bekwame algemeen erkende vakvereenigingsorganisator van thans, het bracht den bewusten werkers een vreugd zóó groot en zóó volkomen als ze tot nog toe niet hadden gekend. Want behalve dat het een schoone demonstratie was van wat de jonge socialistische organisatie nu al vermocht en het in zooverre ook een afspiegeling, een beeld was van haar prachtig bloeiend heden, onweersprekelijk wees het veel directer nog naar haar verblijdende, hel-lichtende, de stoutste verwachtingen mogelijk makende toekomst. En zijn intree, al dadelijk, was een hachelijk ontmoeten. Hij, in allen eenvoud, onder lichten ironieken humor en wat zwaardere gemoedelijke gijn zijn prachtig klasse-heroïsme camoufleerend, plaatsnemend; zij, alle overigen, in irritatie, afkeer en consternatie, geborneerdheid, plechtigheid en affectatie hem afwachtend, reeds gezeten. De fijne bende buiten keek in kinderlijk gespannen, nauw ademende afwachting toe. En toen zijn blonde | |
[pagina 28]
| |
glundere hoofd een voor een de vier en veertig tegenstanders bedaard had gemonsterd, zette zich zijn gewisse kamp naar alle richtingen in. En het leek of mèt hem alderlei nieuwe vraagstukken, waarvan die goede wel-verzorgde vroeden tot nu toe nimmer hadden gehoord en hun verdwaasd-statige konterfeitsels allergekst kwamen sip te kijken, zich op de raadstafel hadden gedrongen. En hoewel dat eerste ongemakkelijke onvervaarde rooie jeeleth daar volstrekt niet de geaardheid had van dat hem niets te dol kon zijn, was het hem nu toch een lust, een verrukking, voor al dat buitenissige en nieuwe, niet enkel de volle aandacht van die meerendeels nog al sanguinisch-buikige, spoedig ongeduldig-geruchtende raadsheeren te eischen, maar dit alles bovendien met zijn meest toegespitste en vooral prachtig-klare welsprekendheid te belichten als zeer zeker in afzienbaren tijd altemaal te verwezenlijken dingen. De Dr. Mr. Jhr. burgemeester, gedelegeerde van de Kassa-Bank, commissaris van de Rentekas, groot-commanditair van het massaal verzekering-bedrijf De Generale, machtig aandeelhouder van een Rubber-maatschappij, een groot-Hollandsche reederij, een Boerenleenbank en van nog vele andere zware baten en vette emolumenten opleve- | |
[pagina 29]
| |
rende bedrijven en vennootschappen meer; ridder van de Koninklijke Huisraadorde, den Nederlandschen Mammouth (in goud) en het Grootkruis met de Vink (in platina); eere-president van de al-oude liefdadigheids-instelling Weldoen naar Welstand, de Kostelooze Kraamvrouw-verpleging en Het Behoeftige Schoolkind, - de rijzig-statige, barsche burgemeester dan, met het wreed-kolossale, koud-onontroerbare sinjo-gezicht en de bar-vierkante, enorme bronzen kaken, van woede-beheersching vaak in geweldige knarsing opeen, was meermalen, gelijk dit een dignitaris met al die hooge banen en vooral met zoo'n volle borst (vanwege de rinkelende blikkies) past, hoog uit de hoogte boos, ja zelfs meer dan eens plechtig vertoornd, op dien toch wel een beetje erg plebejischen arbeiders vertegen woordiger - per slot van rekening niet anders dan een hopeloos verwarde, hoogst aanmatigende, stuitend-zelfingenomen autodidact - dien hij dan op grond van zijn door hem vermeend telkens buiten de orde gaan, ostentatief-voorzitterlijk, zóó, dat hij op slag de van lafheid en stroopsmeerderij getuigende, hevige, knikkend-dankbare instemming van al de raads-heeren had, met woord-ontneming dreigde, of, wijl hij in waarheid met dit obstinaat- | |
[pagina 30]
| |
ridicule heerschap weinig weg wist, hem, natuurlijk wederom onder gretige bewilliging van gansch het nette lieve zootje, valschelijk van zeer ongeoorloofde, soms zelfs van semi-obstructioneele breedsprakigheid betichtte. En zoo ging het op het rijtje af; na den altijd en met eere voorgaanden burgemeester kwamen de gevulde, rijke wethoudertjes, als nijvere, gemeen stekende bijtjes op hem af en dan, als een zwerm zwaarlijvige, vies-klittende zomervliegen, al de volbloedig-hijgende, overvoed-rochelende, welvoldane heeren van weerszij de langgeflankte, groene tafel. Maar die kwieke aalgladde rooie verloor geen oogenblik zijn prachtige kalmte, noch zijn solide positieve, bleek ontrefbaar en was niet gemakkelijk uit het veld te slaan, zelfs niet door een dubbel zoo groot aantal officieele gewichtigheden, dat altijd maar, door dik en dun, krijtend in het krijt trad voor al wat uitsluitend op interest joeg en aasde op beleggend gewin. En allengs, hoe meer hij zich die vier en veertig van het lijf te houden had, werd zijn blanke kop dan van een jeugd-vurig rose en de twinkeling van zijn vol slimheid liggende, lachend-lichte oogen, tot een helle blinking. En zijn warm-heftige argumentatie - dit was waarlijk iets wonderlijks van buitengemeene betoog-macht - zoo | |
[pagina 31]
| |
daarin mogelijk al een of andere in de felheid van zijn woord losgelaten, niet ten volle verantwoorde wending was, waarop ze straks met hun allen gelijk, als pijlsnelle roofgieren zouden losvliegen, eindigde altijd met een sober-koele, maar steen-harde, onverwrikbare documentatie, waardoor al het enkel met het hart geuite, misschien hier en daar inderdaad wat te pathetisch-verinnigd minder zuivere, als dood-nuchtere correctie in een drukproef, automatisch werd herzien en volledig gezuiverd en gansch de bende, bijna stikkend van woede, in onmenschelijke bedaardheid bijvoorbaat finaal ontwapend was. Het was dan, heel even soms, dat na zoo'n eenzaam-moeizame worsteling tegen die velen, in rechtmatigen trots, zich plots een blij-sterke heroïsme-bewustheid in hem kon oprichten en in onbedaarlijke hamering van zijn hart door hem henen schieten, die hem in een verholen innerlijken lach en terwijl hij behoedzaam links en rechts en achter zich keek, heel zoetjes vermompelen deed: verdomme, ik ben toch niet voor niets een rebellen-vertrouwensman en de medeleider bovendien van een vakbond met bijna twee miljoen vecht-kapitaal... Wat den kerel in dezen belachelijk grooten, welhaast onmenschelijk ongelijken kamp zoo heerlijk-onverschrok- | |
[pagina 32]
| |
ken deed standhouden, was niet enkel zijn onwankelbare overtuiging, noch zijn geheid plichtsbesef, breed-verworven kennis en schoone persoonlijke moed, maar ook en vooral de nauwlettend-toeziende, scherpe aandachtvolle toegewijdheid, waarmee die bruisend-enthousiaste, nu al forsche buitenwacht zich dicht om hem henen drong, volgde en begreep.
Had het socialisme als een, natuurlijk wel willekeurige, maar gelukkig zich dikwijls herhalende, veelvoudig weerkaatsende donder, door heel het land zijn geweldige, de bevrijding vergalmende echo's gekregen, in Dortendam was het niet meer gelijk een ongewis losbarstende natuurkracht van plots overvallend geweld, maar had het al meer de heerlijk-zuivere atmosfeer verworven van een ondergrondsch groeizaam-warm, bovengrondsch standvastig-klaar, rustig en rijk gedijend klimaat. Allereerst wierp die eerste roode gast zich nu op het edel-gejaste, meest gevaarlijke gespuis van de vroedschap, de radicalen, die, sinds zich het socialisme met inspanning van zijn allerbeste, meest superbe krachten waarlijk was begonnen baan te breken en al dieper en vaster te nestelen, het vuilaardig en | |
[pagina 33]
| |
klein een brok van zijn naam hadden geroofd en zich, slim verwarring wekkend, in Vrijzinnig-democraten hadden omgedoopt. Het was die lange loeres, met zijn z'n klasse verloochenende fladderdas, de man uit de professoren-familie, zelf Professor, Doctor, Meester, hun befaamde staathuishoudkundige en begaafdste theoretisch-practische econoom, de Marx-verpletteraar en gedistingeerde schenker van Sociale Adviezen, die mede dit van armelijke machteloosheid getuigende gapperijtje fijntjes had uitgebroed en tot stand gebracht. Maar de werkers - de blije altruïistisch- noch de giftige individualistisch-rooden - liepen er niet in, zoodat dit vieze kunstje enkel maar over en weer een geringe mutatie van wat vooruitstrevende en burgerlijke kernen tot gevolg had; de bangsten, de zwaksten uit de socialistische partij naar de vrijzinnig-democratische, de moedigsten, de sterksten dááruit, naar de socialisten overkwamen. Een gistig, heerlijk, maatschappij-vernieuwend leven, als het goddelijk-begeertevol wroetend werken van een zacht aan-warmenden lente-grond, stroomde nu over gansch het kleine Holland uit. Een glanzende, elkaar wederzijdsch bevruchtende verscheidenheid van volgroeide en nog groeiende karakters en persoonlijkheden begon in de roode partij | |
[pagina 34]
| |
nu naast en door elkaar heen te gaan. Er waren de eerlijk-robuusten van het alles op zij trappend ‘gedonderjaag’, de eerlijk-fellen van de schaterend-hoonende ‘juristerij’, de eerlijk-intelligenten van het fijnzinnig-bedachtzame ‘nog even wachten’ en verder de aantrekkelijk-sterke practici van het eeuwig en immer wisselende woord en om een haverklap omgooiende roer, de rustig-abstracte theoretici van onverplaatsbaar-zware leerstelligheid, de bedaarde, koele, klare economen. En tusschen deze allen door, in liefdevol aanzien, gingen hoog van vervuldheid, extatisch geheven, bescheiden en stil nog, als een paar vreemd-schoone wezens, de pas aangetreden slanke, frisch-physieke dichter en de grauwe, sluike, schuwe dichteres. Maar allen, zonder uitzondering, zoowel in heete, oerkrachtige tezamenheid, als in zelfstandige heroïeke alleenheid, propageerden ze onuitputtelijk het machtige mensch-verheffend ideaal, waarmee ze telkens weer den nieuwen dag betraden en vermoeid-bevredigd dan den nacht ingingen. In de groote, klein-Hollandsche polderstad was het partij-leven der afdeeling van een zalig druk vertier en amicale vertrouwelijkheid. Ze leek een warme korf van hevige gonzing altijd, een familiaar tehuis van dave- | |
[pagina 35]
| |
rende actie niet zelden. Haar los-vaste huurzalen voor haar vele cursus-bijeenkomsten, nog talrijker huishoudelijke en tot een beperkt aantal maar bergende openbare vergaderingen, waren als een zeer ernstige zwarigheid met uiterste bedachtzaamheid gekozen en daardoor heel onderscheiden en niet minder verspreid gelegen. Behalve de algemeengebruikte, niet karakteristieke gebouwen voor haar, vanzelf spaarzamer, op groote agitatie gerichte landelijk-georganiseerde vergaderingen en plaatselijke monster-meetings en de talloos vele zeer primitieve her en der verspreide wijk-zaaltjes voor commissoriaal en ander klein vergaderwerk, had die heet-vitale partij-afdeeling al niet minder dan drie met den groei van het socialisme mee befaamd geworden heel typische volksvergadering-tehuizen. In het hartje van de altijd lustig-naïeve, ook wel wijs-weemoedige carilloneerende binnenstad was daar aan het bochtigschoone singeltje allereerst dan ‘De Goudvink’ gelegen, het hooge, als met het vlak nabije onnoozel-waanwijze pleintjestorentje zich in vermetele forschheid metende arbeidershuis, waarvan de gore, hol-bolderende trappen en de klef-wasemende portalen met de vele daar prijkende, kinderlijk-kleurige, overvloedig goud- en zilver-bestikte banie- | |
[pagina 36]
| |
ren, in triest dag- en ziek avondlicht zoetjes kermden, de zalen en zaaltjes van armelijkheid schreiden, het gestoelte en de allernoodzakelijkste attribuutjes kreunden van vervallenheid. In het Oostelijk deel van de stad, in het al vermaarde roode district, lagen dan, Zuidelijk, nauwlettend het contact met de jodenwijk bewarend, het frissche, minder sjofel gestoffeerde, maar toch ook nog koudsmakelooze coöperatiegebouw ‘Handarbeidersmaatschap’ en Noordelijk, de werven, de kaaien, de dokken beheerschend, het kermisachtige Feestgebouw ‘Unitas’. En vaak dan nog, telkens als een warme hulde aan de groote beweging der arbeiders, opende bovendien het fiere diamant werkers gilde huis zijn schoone interieuren voor de afdeeling kosteloos. En daar, in deze vier tehuizen vooral, vierde zich in heftige, langdurige discussies het onderling overleg tot in de verste mogelijkheden uit; openden ze elkander in elkaar niet sparende dikwijls hardhandige eerlijkheid de oogen voor de listen en lagen der alderhande tegenstanders en bloeide aan het eind uit hun hoog-ernstige, zeer gezette beraad, iederen keer weer, de zang-verschallende, heerlijkste daad-eenheid op. Vooral de gesloten bijeenkomsten, de gewone huishoudelijke vergaderingen der af- | |
[pagina 37]
| |
deeling, waren in die dagen van een altijd maar door ijverende onvermoeide jonkheid; diepheugelijke feesten van onverwoestelijk samenzijn, onvergetelijke stonden van door de leiders warm en mild weggeschonken en door de volgelingen vurig en gretig tot zich genomen, rijk-gevarieerde deugdelijke socialistische scholing. En de nieuwe ruige democratie in woord, toon en algeheelen omgangsvorm was daar vaak niet alleen van een verbluffende op- of aanmerkingsraakheid, logisch gedocumenteerde pootige critiek of rechtstreeksche fel-betichtende in-gebrekestelling, maar meermalen ook van een in daverenden schater uitslaande al-gedeelde vreugd. En de kopstukken ook, ze zaten er altijd weer, allemaal, genoegelijk, leep en amicaal tusschen de vele rijen nameloozen in. De al grijze, rond-corpulente, fijnzinnige intellectueel, altijd schrander kijkend over zijn pince-nez heen; de puike, prachtige journalist en publicist uit den kring en met den stijl der Tachtigers, wier koene driftige strijd zijn hart had gehad; de bijtijen straf-doortastende, plots onvoorwaardelijk-ingrijpende, maar in diepste wezen toch veel meer de bezadigd-bedachtzame van het reeds spreekwoordelijk geworden ‘nog even wachten’, wien, toen hij na vele, vele jaren van uitkijken | |
[pagina 38]
| |
en toezien, eindelijk tot de sociaal-democratie was overgekomen, bij handen vol het vertrouwen in zijn daarvoor toen plots wijdwijkende zakken was gestopt, ontbrak nooit. En wanneer zijn oratorisch-zwakke, maar zeer beschaafde stem door de vergadering ging, dan waarde daar nooit de trilling der aangedaanheid doorheen, noch de meesleepende kracht der vervoering, maar stond er op slag de stil-koele, scherpe aandacht van het ietwat moeizaam volgen zijner stijlvol gebouwde zinnen en van zijn geestelijk zwaargeladen synthetisch woord. Aan dezen, als met amechtige bourgeois-gezetheid nog behepten, evenwel vol-zuiveren, wel zeer edelen man, die met ongelooflijke snelheid het water-klare geweten van de gansche partij was geworden, bleek het voor de zooveelste maal hoe instinctief-feilloos de Proletariër zich zijn voorman kiest, maar vooral, hoe schoon, hoe ongebreideld ontroerend-innig hij zich aan dezen overgeeft. En wie ook altijd op appèl was, een lange poos zelfs de afdeelings vergaderingen met slag en zet in dikwijls daverende lach-salvo's presideerde, dat was die magnifieke, moedige strijder uit de oude beweging; de in die dagen in den fel-koningsgezinden ‘Tuin’ wonende luizige sociaal - door dat furieuze volkje | |
[pagina 39]
| |
daar meer dan eens ook naar het leven gestaan - de wild-nerveuze kerel met den woesten knevel en de nijdige punt-sik, altijd in agitatie heftig zwaaiend met zijn armen en als een razend-voortgedrevene in telkens struikelenden draf, buiten adem, achter zijn eigen met geen mogelijkheid bij te houden binnensmondsche woorden aanrennend. En steevast zat dan om dien ouden duchtig gepekelden gast, beweeglijk, luid, canailleus te grinniken, dat onvervalschte type van den warmhartigen vagebond; die looze, zwierige armoedzaaier en hardnekkige schuinsmarcheerder; die van levens verachting roeke-looze en van onbewust-heerlijke al-liefde sentimenteele; de bloedige anarchist, die vele jaren achtereen al wat Dortendamsch net burger was den angst had op het lijf gejaagd met het door hem zelf geredigeerde en onverschrokken prompt gecolporteerde krantje ‘De duivelsche rooie’ en plots tot aller groote verbazing, tot de, nog in het voorlaatste nummer van zijn schendblad fel uitgescholden, sociaal-democratische partij was overgegaan. Het zwaarwichtige, secure, altijd breed-uitgehaalde, niet zelden overbodig-nadrukkelijke woord van den alom bekenden Jochem, dat wat dik accentueerende, triomphantelijk-zelfgenoegzame geluid van dien | |
[pagina 40]
| |
diep uit het Dortendamsche ghetto afkomstigen, tot wetenschappelijk socialist geëvolueerden diamantslijper met den prachtig-leelijken kop, het diep tusschen de puntige schouders rustende vale hoofd met het hevig naar achter vluchtende verwezen voorhoofd, de dwalende, fletsblauwe oogen en scheeven, zwaar-gebochelden, kolossalen neus; dit wat irritant-nazale geluid, stond er trouwer dan elk ander. En de nimmer ontbrekende, als een klok klaar-klepelende stem van dien genialen wiskunstenaar met den kogelronden, argeloos-aardigen brilletjeskop, was er steeds een verfrissching. Maar dan, in een plots vallende stilte en als wisten ze allen wat er komen zou, kon daar opeens een zich snel tot de diepste aandacht schikkend gerucht, in een groot, fel-betoomd meewaren, door de rijen gaan, stond daar van zijn stoel opgerezen, kaarsrecht, den grauwen smart-kop strak en wat onwezenlijk te hoog geheven, hun aller eerbiedig-geliefde blinde kameraad en voer het stil-bewogene klankvolle orgaan van dien mandenvlechter-intellectueel in woordrijke bedachtzaamheid en zacht-vibreerende evocatie, ontroerend-weemoedig door de zaal.
Het socialisme en de vakbeweging, inmiddels, gedijden nu schoon en stevig te midden | |
[pagina 41]
| |
van den vetten poel, die het kapitalisme was. Een warm, zang-schallend nijver leven stuwde met jong geweld, als een nog nimmer aanschouwde vernieuwing, door stad en land. In Dortendam, het brandpunt, stond een ruchtigheid, een geraas, zóó hijgend-jachtig, felgebeten en onafgebroken, dat den degelijken, ordelievenden burgers van het geschilderd-blikken geldtrommeltje af tot de gepantserde stalen kluis toe, hooren en zien verging, ze stampvoetend hun eigen woorden niet meer konden verstaan. En de rooien, ze lachten en ...verdubbelden hun heilzame hel. De cursussen, de vergaderingen, de meetings, ze volgden elkaar op zonder eind en de sprekers, de propagandisten, de debaters, ze kwamen in dubbel-rijen aangestevend uit alle hoeken van het land. Dortendam was het glanzende kwartier. Dat had de kwiekste sprekers, de ruimste lokalen en de dichtste gelederen, daar had de strijd den ernst van de echtheid en het massale van het proletarische. Was het nog altijd harkerig-deftige, ijzig geserreerde parlement, waar het half dozijn rooden onwijkelijk met al hun physieke en psychische krachten kampte, de schitterend-hooge propaganda-tribune voor het gansche land; de stadsraad, minder monumentaal gezeteld, zou blijken een verhevenheid te zijn van ook voor de ar- | |
[pagina 42]
| |
beiders onschatbaar plaatselijk belang. Hier waren het niet de politieke vraagstukken, maar de economische problemen die overheerschten. Hier was voor de socialisten het fonkelnieuwe, blinkende doel: het groote, heterogene gezin, dat de gemeente was en waarvan de proletariërs de naar achter geduwde, uitgebuite en verwaarloosde kinderen waren, door toepassing van allerlei sociaal-economische principes en doorvoering van een consequent gedemocratiseerd beheer, tot een menschwaardiger gemeenschap te maken. De socialisten voerden dus ook een zoogezegde gemeentepolitiek, waaraan de grootste en allerbeste kant bleek, dat ze in staatkundigen en partij-politieken zin ganschelijk onpolitiek wilde zijn en enkel slechts programmatisch-zuivere richtsnoer voor al wat objectief-rechtvaardig het economische en cultureele algemeene belang der gemeente raakte. Theoretisch dus: geen wrijving van tegengestelde belangen, noch kamp van tegenover elkaar staande klassen daar, maar enkel beraad over en samenwerkende verwezenlijking van al zulke vraagstukken, waarvan de zwoegend-vervuilde aschkarreman even zooveel profijt en nut zou hebben als de luierend-glanzende meerwaarde-dief. In hoeverre deze vreedzaam-liberalige ideologie | |
[pagina 43]
| |
bij de rooden stand zou houden, zou eerst blijken bij een mogelijke in omvang steeds toenemende en dan al verder ingrijpende gemeentebemoeiïng; maar nu, aan het allereerste begin nog pas, zoetjes-aan en niet te fel, was ze basis. En waar nu al ettelijke jaren her de fameuze radicalen in democratische groeistuipen, waarin meer dan een hunner gebleven was, over gemeentelijk beheer der groote bedrijven waren begonnen te oreeren; ze waratje zelfs het toen enorm inburgerende, zeer rendabele gasbedrijf tot gemeentebedrijf hadden gemaakt, waarvan het beheer in wezen niets verschilde met dat van elk groot-kapitalistisch particulier bedrijf wat betrof allerlei vormen van uitbuiting - te lange arbeidsdag, geen of zeer on voldoende verordeningen op beveiliging en hygiëne, geen vacantiedagen, geen buitengewone tarieven voor over-, nacht- en Zondagsarbeid, een tergend-brutaal vasthouden aan het loonpeil - en het kweeken van winst, winst, in dit geval voor de gemeentekas en uit dien hoofde vooral ongehoord en sociaal een stomme, groote fout, wijl het overschot uit een of ander gemeentebedrijf nooit of te nimmer kapitaliseerend mag worden aangewend, maar allereerst het bedrijf zelf moet ten goede komen en daarmee direct of indirect vóór | |
[pagina 44]
| |
alles de gemeenschap gediend; waar deze ongemeene bolleboozen en liefelijke klassestrijd-temperaars, deze van twee wallen etende, hoogst gevaarlijke slimmelingen, ook al de telephoon hadden genaast en die in hun dilletantistische onmacht en verkrampten waan in plaats tot een ondergrondsch-verborgen - wat het uitgesproken en beschreven plan was geweest - tot een over-kostbaar, het stadsschoon schendend hevig hoog-oprijzend bovengrondsch net hadden laten ombouwen; daar meenden de rooden in den stadsraad - de sterke, vitale eenling van het schoone gild had intusschen enkele pootige broedertjes naast zich gekregen - dat het nu hun taak allereerst was, alle groote bedrijven rationeel tot eigendommen van de gemeente te maken en het beheer ervan ook waarlijk te doen zijn: de democratische consequentie van een ongemeen-beteekenisvolle sociaal-economische daad. En ze wierpen zich heftig, bijna wild, op het laffe misleidende geknutsel van die altijd tusschen twee stoelen in zittende nu ook-democraten, beukten met de felste critiek hun afzichtelijke halfzachthedens plat en ontmaskerden den waren aard hunner bedoelingen?... Weg voor den donder dus met al dat flauwhartig gelodder, geen procureurlijke actetasch-macht meer en vort met al die | |
[pagina 45]
| |
verfoeilijke strijkages naar twee kanten, op zij ook met heel dat parasitair en corrupt stelsel van op grond van hun aandeelenbezit op alderhande banen en functies azende heeren, eruit vooral die gansche, funeste barre sliert van omkoopende, kwanselende en helende intermediairs. Aan de groote bedrijven der gemeente enkel een bekwame ambtenarenstaf en een geschoold beambten- en werklieden-corps tegen een deugdelijke en redelijke arbeidsovereenkomst, vaststellend de wedden en de weekloonen, regelend de werktijden, de vacanties, de uitkeeringen in geval van ziekte en bij algeheele invaliditeit en dóór die bedrijven allereerst de bevordering van het algemeene nut, goede straat- en goedkoope huisverlichting, ruim en goedkoop leiding water, populariseering en uitbreiding van de telephoon door kosteloozen aanleg niet slechts tot voor, maar tot in de huizen, een snel en voor gansch de bevolking gemakkelijk communiceerend geëlectrificeerd tram-vervoer met een minimaal eenheidstarief, als meest urgente eisch. En de al tandelooze liberalen te zamen met de nooit tanden krijgende vrijzinnig-democraten, voorheen radicalen, ze werden door de ontembare socialen in dien Dortendamschen stadsraad opgestuwd en voortgedre- | |
[pagina 46]
| |
ven, dat hun het koude zweet uitbrak. Want inderdaad, sedert de intree der rooden daar, had het door de liberalen zoo geliefde en onder alle mogelijke omstandigheden opgewarmde particuliere initiatief al een kaakslagje gekregen, dat het in redelijkheid nooit meer zou te boven komen; het hevig altijd aan de orde zijnde particulier initiatief, dat voor de eene klasse was: het verheerlijkt-aangebedene, het spirit, de handelsgeest, de schranderheid, de doortastendheid, de durf, de schepping van het dagelijksch brood voor duizenden nederigen en niet het minst de machtshandhaving, de aan geen sterveling verantwoordelijke, door niemand en niets te controleeren ongebreidelde uitbuiting, de welvaart-bron, het in haar homes zwoel-besloten, daar buiten koud-tartend, hoog uitgierende weeldeleven; en voor de andere klasse het allerdiepst gehate, hartgrondig vervloekte, de geslagen machteloosheid, de onderworpenste vernederdheid, een haar krachten sloopende kwelling en, ergst van al, de ontbering van iedere levens veraangenaming, de dwingende offering harer kinderen en - terwijl jolig knallend de zweep al maar zwiepte en striemde in het rond - de zieligste materieele en geestelijke nood. En zoetjes-aan breidde in velerlei richting | |
[pagina 47]
| |
de gemeente-bemoeiïng zich uit, werd het besturend beleid der stad al meer een ambt van grooten ernst, veelzijdige studie en vitale werkzaamheid en was het heel spoedig geen sinecure meer raadsheer te zijn, inzonderheid niet voor die gezet-hijgende, zwaar zich voedende, beweeglijk-functioneerende heerschappen van het koud-schuimende glas in voortdurende afwisseling met den heet-schuimenden plas. Het was onder dit zich al meerter tafel zamelende, zich steeds meer compliceerende werk, dat het bot-ongenakelijke, breede bronzen hoofd van den van decorum vervulden, erg deftigen burgerpapa dikwijls helsch-geïirriteerd, beheerscht-lusteloos tot zwijgzaamheid verstrakte; de welverzorgde wethoudertjes verpoozing zochten in gemeenzaam-genoeglijke samenspraakjes met hun fijne, blank-brandende sigaartjes; het burgemeesterlijk en wethouderlijk gelijk geformeerde soort aan de groote tafel, leelijk-likkend naar omhoog, dwaas-machteloosen theatraal-verontwaardigd zweeterig keften; de rooden, loyaal en warm, trilden van ijver en strijdlust en van een heerlijke paraatheid werden.
Onder den forschen onstuimigen drang van de sociaal-democraten in de nog altijd patricische vroedschap, werd Dortendam nu | |
[pagina 48]
| |
van een geestelijke beweeglijkheid en van een materieele bedrijvigheid als nooit te voren. Het leek of zijn mooi-stedelijke facie van grachten en singels en kaden en van fijngrijs omwaasde torens er soms gansch en al verbijsterd van stond en of zijn welgesteld burgerdom in weerstandigen wrok zich opeens driftig verzamelen zou, om met één bruten mep al dat opdringend en om zich heen grijpend nieuwe te vernietigen en zijn oude ongestoorde macht te herstellen. Maar terwijl de verschriktheid van het schoone stedeke telkens weer bijtrok, het burgerdommetje aanvankelijk zich liet ringelooren en zich koest hield, drong het sociale, niet het politiek-militante, noch het leerstellig-onverzoenlijke socialisme staag en onweerhoudbaar in het verontruste stadsraadje voort, holde dit nog duchtig in zijn vleeschje zittende lichaampje gestadig uit en bouwde zich daarbinnen cel naast cel een nieuw en gaaf orgaan van machtsvorming in de toekomst, van medezeggingschap op slag. En het was toen, dat dadelijk en duidelijk bleek, dat vooral bij die roode kerels, goddank, de natuur ging boven de leer. De liberalige, ook in den mond der conservatieven valsche en tot een dikke phrase wordende ideologie: in het gemeentebeheer enkel het | |
[pagina 49]
| |
algemeene belang, viel bij de interpretatie daarvan, bij de talloos veel voorkomende aangelegenheden, in negentig van de honderd gevallen heel secuur in tweeën, waar-tusschen dan die harlekijnige ook-democraten in doodsnood allerkoddigst als apen zwevende raakten en van beide kanten in duchtige havening de nijdigste trappen kregen. Het was een onontkoombaarheid, het werkte, onmiddellijk, als in causaal verband. In iedere zitting en welhaast bij elk min of meer belangrijk vraagstuk stond er op slag: bij de behoudzuchtigen, de rosen en de zwarten een hanige woede tegen wat zij een eenzijdige overheidszorg naar omlaag waanden, bij de sociaal-democraten een waaksche, felle oppositie tegen alles wat bij mogelijkheid maar de toch al zeer gezette, van doorvoedheid haast barstende bourgeoisie nog welgedaner zou maken en een naar alle kanten hakkende, alle behoud versplinterende strijdvaardigheid, vooral als het gold de overheidszorg waarlijk ideëel en sociaal te doen zijn door haar aanwending allereerst dààr waar het allerbedroevendste, eerste noodzaak was en binnen het raam der starre wetten van het rijk ook mogelijk te verwerkelijken. En in het altijd deftig-gedempte vroedschapzaaltje was het van nu af aan een plai- | |
[pagina 50]
| |
sante actie, een genoegelijk tumult, dat de statig-strenge sinjo-voorzitter als een vieze lucht verafschuwde en voor de publieke tribune een fonkelnieuw, buitengemeen hartig divertissementje was.... Moest er voor de gemeente gebouwd, dan hiér met de bestekken, hiér met de loonen, hiér met de werktijden, al viel heel de liefderijke bent der bouwers in een woede-stuip tegen den grond, eischten met stemmen als luid-luidende klokken die doortastende en schrandere sociale rebellen. Brutaal en onverantwoordelijk machtsmisbruik, ongehoorde, niet toelaatbare dwang, onbescheiden en ongeoorloofde inmenging der gemeente-overheid in de interne aangelegenheden van het particulier bedrijf, alles bij mekaar oproerkraaierige waanzin waar niets van komen kon, schreeuwde met alle macht heel het geparfumeerde, blozige zootje van stok-oud tot piep-jong behoud er tegen in. Maar als was er geen vuiltje aan de lucht, het bierige, grokkige, jeneverige rochel-gerucht der spinnijdige behoudsheeren met hunkrachtige, nog onbedorven-heldere kelen gemakkelijk overstemmend, gingen die leepe belhamels onverstoorbaar met het stellen van hun eischen voort. Voor arbeid in rechtstreekschen dienst der gemeente, het loon omhoog, in ieder geval uitgaand boven dat van be- | |
[pagina 51]
| |
paalde den arbeiders nog niet tot op het gebeente uitbuitende particuliere bedrijven; - en de meest waaksche contrôle daarop, hiér. Aan de hand van de rijkswoningwet, en zoo mogelijk wat minder edel-angstvallig en eenzijdig-gewetensbezwaarlijk dan er door de ‘kasteelen’ bewonende makers was ingelegd, energieke bevordering der volkshuisvesting, geleidelijke maar vooral niet te aarzelende onbewoonbaar-verklaring der vervallen en stinkende krotten onder en boven den grond, met absolute negatie van het weeschreiend getier der huisjesmelkers om de aantasting, de waardeloosmaking van hun goor, vuns, vuilaardig bezit; - met de voorstellen daartoe, hiér! Onteigening van grond ten behoeve van de gemeente wanneer bleek dat dit was een dringende eisch van onmiddellijk stadsbelang, of zelfs een maatregel van weldoordachte voorzorg nog pas; en geen sentimentaliteit daarbij voor het angstig fnuiken van mogelijk persoons- of groepsbelang; - krijten laten en doen, en alweer... hiér met de daartoe strekkende ontwerpen. En hiér ook met straffere dan de door de ook-democraten aanhangig gemaakte en voor kort pas vastgelegde bepalingen tot het in erfpacht uitgeven van gemeentegrond aan de de oude binnenstad ontvluchtende en naar | |
[pagina 52]
| |
het wijd en blank en glanzend zich uitbouwende Zuid ijlende rijkaards; dat statige burgerdom, dat niet te deftig was om zijn prachtige, trotsch-oude huizen en daarmee heele grachten en gracht-complexen tegen vele en dikke zakken tientjesgoud aan het stom-liederlijk vandalen-hart van het handels-kapitaal te verkwanselen en uit te leveren, zoodat dit het allerschoonste stadsbrok door stakkerige vertimmering, stompzinnigen ombouw en wanstaltigen nieuwbouw in heete begeerte vrijelijk en bandeloos kon schenden en maken tot een gore, walgelijke city van handel. Ze vroegen en riepen: hiér met de voordrachten voor openlucht-speelplaatsen, plantsoenen-aanplant, meer zwem-water en betere baad-gelegenheid, hiér met een reorganisatie van de schoolvoeding, de kostelooze ziekenhuis- en wijk-verpleging en de armenhulp. En zoo, niet te verwrikken, gingen ze door, die rooden. Het was en bleef een koen, niet onderbroken afvorderen, een opstapelend eischen, dat als tot een hecht-gevoegden zwaren muur van dreiging en verzet tegenover het conservatisme oprees en onder den duurzamen drang der vervolmaking van het geëischte, als tot een benauwend, beklemmend gewelf werd, dat het behoud onont- | |
[pagina 53]
| |
koombaar omsloot. En hoewel beide tegenover elkaar staande groepen, natuurlijk uithoofde van tactiek, krampachtig vasthielden aan de leus: in de vroedschap enkel het onpolitieke algemeene belang, kwam in den hartstocht van den strijd telkens de tegenstelling tusschen hen al duidelijker uit, zorgde de onbewust-prachtige, de alles openleggend-verklikkende wisselwerking er voor, dat naarmate de eene groep bij de beoordeeling van het algemeene belang zich al meer opwond voor dat dervet-begiftigden, de andere steeds feller opstoof voor dat der schraal-bedeelden. Dortendam moest niet enkel worden een mooi, gezellig-feestend wereldstadje ter ontspanning en vermaak van eigen en vreemde genot-zwelgende slampampers, gelijk al vele jaren het oud- en nieuw-liberaal en sinds zijn intree ook het vrijzinnig-democratisch heet-begeerig verlangen was. Het moest, zooveel mogelijk althans, vóór alles zijn, een stad van sociaal-rechtvaardige orde, geen plek van enkel zwelgers en enkel paupers, noch een oord van utopische zaligheid, maar een stedelijke gemeenschap van uiterste plichtsbetrachting en forsch-moderne gedemocratiseerdheid, van vernieuwende, vreedzaam-omwentelende klasse-vergemeenzaming in alle zaken van algemeenen aard. Geen wijk- | |
[pagina 54]
| |
bevoorrechting onder welken vorm ook, geen naar voren dringende, tentoonstellende pralerigheid hier en naar achter gedrongene, verdonkeremaande haveloosheid elders, gelijk de walgelijk-laffe enscèneering bij een koninklijken intocht. Van nauwgezet en keurig bestratingsonderhoud in de weeldewijken en brutaal-nalatig, ergerlijk-achteloos bestratingsverval in de arbeidersbuurten, mocht geen sprake zijn; verder: absoluut gelijk verkeersgemak en gelijke zorg voor de volksgezondheid, afschaffing van het verfoeilijk-achterlijke Liernurstelsel, deugdelijke loozings-mogelijkheid door heel de stad en stipte vuilophaal overal. En het drommelsch-dringende woord van die rooden daar in den stadsraad drong door, bleek behalve hartige kost voor de min of meer bewuste werkers, ook nieuwe, niet onsmakelijke spijs voor vele honderden kleine burgers in alderlei bedrijf en ambacht. Een sterk, weliswaar bijna uitsluitend belang-zuchtig interesse voor de socialisten en voor een zeer bepaalden kant van hun arbeid kwam er uit die groep op. Het was in welhaast alles aan de belangstelling der werkersklasse tegenovergesteld. Van altruïsme, klasse-besef, vurige strijdbaarheid, schoon-overgegevene deelname was daarbij geen sprake. Het | |
[pagina 55]
| |
bleek de ‘kleurlooze middenstof’ die door de practische eischen der socialen was aangeraakt; de groep enkel materialistisch-nuchteren, die met elke partij of partij-schakeering meeliep als er wat voor haar te halen was in het belang van haar akelig schraal-belegde boterhammetje en algeheel klein dagelijksch gewroet. Won het jonge socialisme aan deze menschen dus geen harten, het kreeg hun stemmen; want mede door hun hulp was het nu gebeurd, dat bij een nieuwe verkiezing voor den stadsraad, voor een vreeselijk-hollen, geweldig-bollen geld-aristocraat, de al grijze socialistische geestes-aristocraat, de goedronde gewetensvol-bedachtzame man van het ‘nog even wachten’, en voor een zeer bekenden, zeer geachten pompeuzen Dortendamschen bankier, de proletige diamantwerker, de ghetto-jood, de alom-beminde Jochem werden gekozen. Het was alsof de Dortendamsche bourgeoisie na dien uitslag het bestierf; en natuurlijk had het rood-walmende district haar dat weer eens eventjes geleverd. En in haar angst en woede gilde ze, schold ze.... Die na lang aarzelen eindelijk dan overgeloopen aristocraat, hoewel hij achteraf een oude, malle, ijdele Streber bleek, die van dat roode vuil waarmee hij zich nu zoo genoegelijk geëacanailleerd had nog wel behoorlijk | |
[pagina 56]
| |
zijn trekken thuis kreeg, was tenminste nog een intellectueel, een man van beschaving en van een zekere eruditie, die als zoodanig wel een goed figuur zou maken en in uiterste instantie wellicht ook niet maar zoo gladjes zijn afkomst en klasse zou verloochenen. Maar die kaper, wiens kop tot antisemitisme letterlijk provoceerde en wiens diktongig waan wijs gebral een doorloopende ergernis was, die was er toch allerminst de persoon naar, een der keurigste, aanzienlijkste stadgenooten te wippen en te vervangen, die behoorde bescheidenlijk den afstand te bewaren en met zijn grof-geschoeide lompe voeten te blijven op de deur-mat, dat wil zeggen: buiten den stadsraad en binnen de diamant-slijpersfabriek, opdat het al-oude hooge peil der vroedschap door bezetting met dergelijke menschen niet daalde. Ze brieschte, ze stikte bijna, de bourgeoisie. En ook fulmineerde ze zonder poozen en buiten adem, grauwiggezwollen en amechtig, tegen de door toedoen der rooden al voller wordende, al meer overladen raadsagenda. ... Meer zwem-water, ruimere baad-gelegenheid van overheidswege, zouden allereerst de belasting omhoog drijven; maar bovendien zou het ook dien dartelen idealisten blijken, dat deze maatregel van hygiëne een | |
[pagina 57]
| |
ziekelijk-overdreven eisch was, wijl ze faliekant inging tegen den aard van het kleine en arbeidende volk, dat tot nog toe niets moest hebben van zoo'n groote geëmailleerde kuip en zoo'n allemachtig-wijd en golvend bassin en zich nog maar het liefst hield bij het poedelen in het soppige tobbetje thuis. Ja, dat waren van die psychische mysteries, waarop de roode heeren, in hun dollen ijver om den kleinen burger te believen en op te hitsen, geen acht gaven: ons zee-varend volk was bang voor het water. En afschaffing van het Liernurstelsel en volledige rioleering? Indien daarvoor dan al zonder belasting-verhooging het geld te vinden was, dan zou toch stricto sensu onverbiddelijk het advies moeten luiden: geen dag, geen uur eerder een radicaal en afdoend loozingsnet door heel de stad, voordat de kleine man besefte, dat een rioleeringsbuis een betrekkelijk beperkte koker is en geen alles-bergende wereld-ruimte. De door de socialen zoo vreeselijk geminachte ton was voorloopig nog het veiligste, doeltreffendste en ook meest handzame object voor een bevolkingsdeel, dat met het hardnekkig verkeerdelijk deponeeren van zijn groote quantums algemeenen afval zooveel kwistiger was dan met zijn animalen drek. Het leerde door dit nutti- | |
[pagina 58]
| |
ge, oubollig-uitmuntende, magnifieke attribuut duchtig op zijn hoede te wezen, wijl het dat superbe, wel zeer deugdelijke ding met geen mogelijkheid naar onder toe - tot schade en last van de gemeente - kon verstoppen, het alleenlijk maar naar boven toe - tot schade van en nog iets in het eigen huis - kon overladen en doen overloopen. En het brutaal cynisme in de argumentatie voor het behoud van een zoo obsoleet en stinkend object - in de woning van den arbeider en in die van den nederigen burger wel te verstaan - te zamen met de zoogenaamd wetenschappelijke, aan de leer van het onderbewuste en aan die van de moderne psychologie ontleende redeneering over de, bij een zoo bij uitstek zee-varend volk bestaande watervrees, die iedere ruimere openstelling der baad- en zwem-gelegenheid van overheidswege bij voorbaat onnoodig en dus overbodig maakte, deed de socialen weer steigeren opnieuw. Ze interrumpeerden en protesteerden fel en raak en dikwijls op het kantje van het compromitante af. Het kon niet anders; het was haast lijfelijk verweer uit noodzaak - althans het stond er mee gelijk - en op andere wijze ook drong het immers niet door tot de dikhuiden, de vlakkoppen, de vetvormers. En stampvoetend, hevig algemeen beweeglijk en ruchtig | |
[pagina 59]
| |
rebelleerend, stelden ze ten laatste uitdagend en luid hun categorische vragen en vorderden antwoord: is het een uitgesproken feit, dat in de proletariërsbuurten, vergelijkenderwijs natuurlijk, verstopping der loozingsbuizen meer voorkomt dan in de rijkaardswijken, zoo ja, dan hebben de heeren zonder twijfel gegevens achter de hand, waarop die uitspraak steunt en dan eischen wij overlegging van die gegevens; is het een uitgesproken feit, dat het zoo stoer zee-varend Hollandsche volk behept is met de psychische afwijking van watervrees, zoo ja, dan valt allereerst de looze eigenaardigheid op, dat de rijke en welgestelde Hollanders in dat opzicht heelemaal niets Hollandsch hebben en finaal vrij van deze kwaal schijnen te zijn, wijl hun woningen, vrijwel als regel, niet enkel van een blank-glanzend badkuipje en een fluksch geisertje, maar dikwijls van de kostbaarste badinstallaties met geweldige douche-apparaten, zwaar-koperen, zelf-ontstekende reservoirs en ingebouwde marmeren kuipen voorzien zijn en de rondborstige dames en rondbuikige heeren van al dat pompeuze en dure spul, met hun wel-verzorgde vette kroost 's zomers de duurste badhotels aan de zeestranden bevolken, om, behalve veel en fijn te eten, al luierend te baden en te | |
[pagina 60]
| |
zwemmen en al badend en zwemmend te luieren; en ten slotte - dit maar terloops opgemerkte tegenstrijdigheid-niemendalletje verder rusten latend - het allerbelangrijkste, steunt de conclusie: ons volk is ten opzichte van de eenvoudigste lichaamshygiëne en den simpelsten levensdurf gedegenereerd, op waarlijke, breede deskundige waarneming en op hoogst nauwgezet en gewetensvol psychisch onderzoek, zoo ja, dan voor den dag met de feiten, hiér met de stukken, opdat ook wij die kennen. De Dr. Mr. Jhr. burgemeester en zijn keurige trawanten voelden zich als besprongen telkens en zich de nette kleerenvan het lekkergespannen lijf geritst. Het was de onweerstreefbare drang tot veropenlijking aller dingen bij die rooden, hun verontwaardigde afschuw van vertrouwelijke rapporten en geheime dossiers, hun loeiende haat tegen het burgemeesterlijk-generalissimusachtig, alleen-verantwoordelijk en geheim politiegezag, hun felle afkeer van die gewichtig doende, geslotene en achterhoudende commissoriale bereddering en niet het minst hun telkens weer opvlammend verzet tegen de niet geboden openbaarheid van àlle raadszittingen zonder uitzondering, waartegen de rose, de zwarte, de gele heeren niet | |
[pagina 61]
| |
opkonden, dat hen, verdwaasd, persoonlijk krenkte en hun al vermoeide, weerstandlooze lichamen heelemaal uitputte. Vooral het voorzitterlijk-hooge sinjo-heerschap, voor wien een humor-woord niet minder dan een wereldgebeurtenis was, een lach haast verbijsterender dan het vreemdst natuurverschijnsel, en op wiens vierkante bronzen mom het stomme, ongenakelijk-aristocratische een bijna vaneen barstende strakheid had gelegd, was de onschendbaar-barsche magistraat, de ijzig-gevoellooze regent, die besluit, beveelt en handelt en van de opstrevende democratie, met haar akelig-ongemanierde vrijheden, hysterische bemoeizucht en smakelooze indringerigheid intens walgde en, waar hij maar even de kans kreeg, die ongenadig zou fnuiken. Maar jawel, ze zouden, de rooden, dien geweldigerd, dien koeliezwieper toonen, dat de grootsche taak der sociaal-democratie, die zij wilden meehelpen verwerkelijken, geen maatschappelijke fuif was, waarbij zij al ceremoniemeesterend en den baas spelend tot persoonlijke macht wilden komen, noch een verraderlijke maskerade, die na enkele zeer ongracieuze harlequinades van hen, de voordansers, te avond of te morgen in een gewetenloos, volksbedriegelijk démasqué zou eindigen. En zoo onafgebroken, zoo | |
[pagina 62]
| |
herhaald bestormden ze nu dat verwaten, steenkoude, steenharde gezag van dezen angstig-deftigen vroedschappelijken opperman, dat hij meermalen bovenmatig geïrriteerd al zijn geserreerde zelfbeheersching verloor en in een snel rood aangloeien van gansch zijn grooten kop, woedend uitviel, meer dan eens zelfs luid, al te luid vaak, dreigde met het neerleggen van zijn ambt. De liberaaltjes schrompelden dan van angst in elkaar en bedachten als in reflex op slag, dat ze bij het voorjaarlijksch koninklijk bezoek dan dien streng-gesteekten, prachtig-statigen voorrijder zouden missen; de clericaaltjes effenden hun grauwe strakke snuiten tot nog ingetogener uitgestrekenheid, maar zonnen inmiddels op het mogelijke buitenkansje, dat een der broederen misschien nu het van god gegeven, prachtig-mooie armstoeltje zou bereiden; de vrijzinnig-democraten likten dadelijk, likten in het wilde weg met lange zwabbertongen als van zomer-warme, hijgende honden en soebatten sussend dikke woordden van eerbied en waardeering; de socialisten lieten rustig en genoeglijk het buitje luwen, terwijl ze een oogenblik, als in het eigen gebouwde portiekje van hun kracht, heel stil te schuilen stonden, tot dat, en geen minuut langer, het lage voorhoofd-hemeltje van den | |
[pagina 63]
| |
behoudsheros weer zou zijn opgeklaard, om dan onmiddellijk hun aanvallen te herbeginnen. |
|