Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Derde boek (onder ps. Joost Mendes)
(1925)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
[pagina 131]
| |
Het groote, gevoelige, wilde hart van Ko Santeljano had sinds de verschijning van zijn Bespiegelingen over Letterkunde en Levenskunst veel ondergaan. De vrijwel absolute afwijzing van zijn beide verzenbundels eerst en de zeer twijfelachtige ontvangst van zijn eerste proza-werk daarna, hadden hem, vooral de houding tegenover dat laatste boek, niet minder dan een laagheid geschenen. Hij, de onaantastbare, de onweerstreefbare, de door zijn kring ver voor zijn tijd rijp kunstenaar gewaande en als een phenomeen verdwaasd-gehuldigde; hij, die op grond van dit jeugdig-vroegtijdige cher-maîtreschap had gedacht en verwacht bij zijn intree als dichter, als prozateur nu ook dadelijk met tromen bekkenslag te zullen worden ingehaald en in vertroeteling geadoreerd, hem hadden ze in de gang, op de mat van het fiere literaire huis laten staan. In den fijnen mooien kop van dien ongebreidelden, vurigen, half Spaanschen, half Italiaanschen semiet, waarop de heftige trots, de schuwige distinctie, de vorschende scherpzinnigheid en het iemand zijn verborgenste gedachten bijna ontstelende geweld, als de rijke geestelijke nalatenschap van een zeldzaam prachtig en intelligent voorgeslacht, in een schoon spel van ongewoonvitale innerlijke bewogenheid, aan- en af- | |
[pagina 132]
| |
gleden; in dat eerzuchtige, heerschzuchtige brein van dien haast nog knapelijk-blanken jongen man, was nu een verbittering, een opstandigheid gaande geraakt, zóó fel en hartstochtelijk als alleen bij iemand met zulk een dwingenden, schrikaanjagend-explosieven aard mogelijk was. En zijn hereditaire belastheid als Mordechai's felste, meest ontvankelijke zoon, zijn proletarische jeugd, zijn prille zwoegerschap, zijn onbewust individualistisch artistiek anarchisme - gelijk velen kunstenaars en kunstenaarsnaturen dat eigen is - en niet het minst, de iederen dag nu te gebeuren staande, welhaast catastrophale ineenstorting van de door Myriam beheerde diamantzaak, waardoor een tijd van nog ongekenden materieelen nood in zicht was, hadden het revolutionnaire élan in hem bovenmatig verhit en geweldig gesterkt. En tegelijkertijd had hij bovendien den nu naar alle kanten uitbottenden groei, de schoone levenwekkende kracht van het socialisme ondergaan. De koenheid van de leiders, van die godgezegende, welbewuste vuurroode kerels, die in een prachtig heroïsme de massa voorgingen en alles aan hun heerlijke gemeenschapsideaal offerden, het had hem allang, telkens wanneer hij hun strijd en daden in diepe zelf bezinning overschouwde, de hevig- | |
[pagina 133]
| |
ste ontroering geschonken en hem al sterker van strijddrift doen trillen. En toen de revolutionnaire dichter in zijn broos-slanke opgerichtheid en extatisch-luiden jubel toen te midden van de werkers was gaan staan, de bourgeoisie onverzoenlijk den rug toekeerde en haar zelfs het snobbistisch genot in zijn eigen werk ontnam door dit, vernietigd, haar in het gezicht te smijten; toen de groote dichteres ook haarzwaar-gerhythmeerde gemeenschapszangen bracht, de roode dramaturg zijn daverende schouwburgzalen kreeg, de leutige, smeuïge liedjes van dien jongen oproerigen guit als een neersneeuwende rôse bloesemval, innig en vol verkwikking over de grauwe schare kwamen heengedaald en die noodlottig physiek zwaar-geschondene prachtkerel, meestal op zijn stoel, dikwijls op zijn bed, iedere week zijn monumentale, geweldig geeselende, hevig opwindende karikaturen voor het partijblad teekende, toen ving ook bij Ko Santeljano de kentering aan. Eerst, gelijk heel zijn jonge leven door, wanneer een felle bewogenheid, een diepe bezieling als een physieke benauwing in een ontzaglijken, loodzwaren druk door hem henen deinde, was hij heel stil en heel ingekeerd geworden, waarbij zijn anders zoo tintelendblanke kop vergrauwd en ingezonken was, | |
[pagina 134]
| |
zijn oogen, brandend-droog, donker blonken, als zoetjes heel verholen schreiden. Toen, terwijl de stroef-versloten, smartelijk-verstilde baring van de daad zachtjes in hem begon te wijken voor het heerlijk hem verlossende, blij in hem aanzwellende, onweerstaanbare van de daad-zelf: de vurige begeerte om krachtig militant nu mee aan het inhakken te gaan op de bestaande orde en te helpen neerhalen haar smuigeme moraal, haar vuige macht en haar doode kunst, toen, wild, in een zichzelf bijna verschroeiende hette, had hij zich allereerst op den kring geworpen, op den kring, waarin Myriam, na hem, nog altijd het meest autoritaire woord voerde, op de vrienden en vriendinnen, die in de onaantastbaarheid van hun hysterischen kunstwaan, geestelijk en stoffelijk op de ongelooflijkste wijze parasiteerden en voor wie ieder niet-kunstenaar eenvoudigweg en zonder meer een hartgrondig-verachtelijke proleet was, op dat stinkend-zelfgenoegzame, altijd maar zwammende bendetje, dat ook het nu juist zich zoo stralend baanbrekend socialisme enkel zag als een allervulgairste beweging van doorloopend vies naar zweet riekende kerels. Op hen los gesprongen was hij in zoo'n vaart en met zoo'n onstuimigheid, dat ze allemaal, uitgezonderd Myriam, in de meest verwarde consternatie voor | |
[pagina 135]
| |
hem waren teruggeweken. Alles wat hij in den loop van enkele jaren met zijn heftige suggestieve kracht en onontkoombare opdringing aan stuitenden zelfdunk, zieken waan, bijna misdadige onoprechtheid, moreele roekeloosheid en brooddronkene tarting - hoofdzakelijk ter vestiging van eigen glorie als dichtbij of verderaf gelegen doel - in hen had gewekt en opgekweekt, had hij nu weer, met het kort geweld van de eenmaal over hen verkregen macht, uit hen losgescheurd en vernietigd. Heel zijn eigen wroegende jonge leven van roerige brasserij en zattige verkwisting; van duurzame, heilig-sterke echtelijke en plotselinge, onheilig-zwakke buitenechtelijke liefde; van vlug-vlotte vrouwen-verovering en geduldige, moeizaam-voorbereide vrouwen-overrompeling; verrassend-onverwachte fuifreizen naar Parijs, waarbij dan alle kasmiddelen werden meegedragen en plotse, heel koest weg-duikende verdwijningen in de duurste hotels aan de mondainste zeestranden, waarheen dan bij afloop, als was het een losprijs, veel bankpapier moest opgezonden; heel zijn innerlijk heet-schreiend verdriet ook om de gruwelijke disharmonie met Myriam, wier ontembaar-heerschzuchtige excessieve natuur in al onstuimiger tempo en feller dan ooit weer naar buiten sloeg; en | |
[pagina 136]
| |
niet minder, de diep-knagende teleurstelling over de smadelijke mislukking van zijn jeugdig dichterschap, eerst, en het spottend ongeloof in zijn eerste proeve van essayistische woordkunst, even later; al zijn jong en zwaar leed, heel zijn matelooze drift, machteloozen haat en heet-hunkerende, fel-zinnende wraak, had hij op hen uit-getoornd. De kring, berooid, ontredderd en in de grootste verwarring heel zijn parasietische houvast kwijt, was toen voor driekwart vermorzeld uit elkaar gespat. Zoo'n grondige, meedoogenlooze, ongeëvenaard-felle insultatie, zoo'n op- en uitstormende, alles neerbeukend-ontwortelende afrekening had hij nog nimmer, zelfs onder de meest verwoed-geeselende buien van Myriam niet, beleefd. Bij halve dozijnen waren de meer verwijderd-intiemendan ook in allerijl op de vlucht geslagen. Dezen, Ko's psychologisch zoo grandioosgeënscèneerde, op alles berekende en in alles voorziende voordrachtkunst en groot dramatisch vermogen nog niet zoo kennende, had zijn angstaanjagend misbaar niet minder dan een lijfelijke bedreiging geleken. Maar meerderen der oud-vertrouwden ook, die langer met Ko verkeerden en voor wie zijn ongemeene, waarlijk geniale intimidatie - hoewel ook door dezen als een trillende schrik, als een halve verbijstering en | |
[pagina 137]
| |
meerendeels ook volslagen weerstandloos ondergaan - enkel was het schitterende, hoog opgevoerde spel van zijn alles dwingend-forceerende, brutaal-risqueerende machtskracht - zonder een zweem natuurlijk van een verondersteld absurd-triviaal, belachelijk molest daarbij, dat alleen in de bange breinen van wie hem niet kenden kon opkomen - meerderen dier oud-vertrouwden ook, waren nu, zonder taal of teeken verder, mede verdwenen. Een Arent Balront, de vlas-blonde bouw-materialen-fabrikant, die op zijn mirakelhooge beenen voor den kleinen fijnen vriend staand zoo innig naar hem overbuigen kon en zijn door dik en dun gaande, welsprekende, propagandistische representant in vele hem zeer vijandige kringen was; een Roelof Halm de stroo-blonde teekenleeraar met den zinnelijk-woesten, breed-kakigen kop, die met zijn zwaar-gespierden rug en stalig-gepeesde armen altijd als gereed stond Ko op diens verlangen overal heen te dragen en op zijn soberste aanwijzing ieder tegen de vlakte te slaan; deze twee frissche, den kring niet weinig vooral naar buiten opluisterende gojiem, ze waren weg. En verder bleek nu ook en voor goed verdwenen een groep van vijf: de twee jaloersch-venijnige, hoogst onoprechte Van | |
[pagina 138]
| |
Caspels - aan wie het gezelschap nu niet zoo heel veel verloor - waarvan de eene, de kurk-droge, stervend-bleeke Joppe, de nooit vol-geaccrediteerde en dus maar zeer zeldzaam verschijnende; de andere, de was-witte, in zenuwstuipen plots neerslaande Eliazer, de heel druk aanloopende, zoo half en half gedulde volslagen risée van den kring was; en de drie Pardo's, die, gelijk volleerde aasgieren de in aantocht zijnde algeheele materieele catastrophe als van te voren ruikende, nu absoluut zeker waren, dat daar niets meer voor hen te halen viel. En heengegaan en niet meer teruggekeerd bleek toen ook Struik; Lou Struik, de vervaarlijke luminist met den als manen golvenden haren-kop en de lichtblauwe, kinderlijk-verbijsterde oogen; dereuzenparasiet, die wel het breedst van allen, zoowel geestelijk als materieel, van Ko genoten had, met wien hij dagen achtereen op artistiek avontuur was geweest en die menigmaal ook zijn portefeuille schoon had leeggegraaid als de slokkerig-arme hartevriend een behoorlijk nieuw pak kleeren noodig had en verf en doek om te kunnen werken en fameuze lijsten om te kunnen exposeeren. Struiks ontrouw en ondank hadden Ko even van zijn stuk gebracht. Even had hij zachtjes en verstolen zijn diepe teleurstelling ergens uitgeschreid en zich | |
[pagina 139]
| |
toen, als moest hij dadelijk in het leven weer monter voort, kordaat en snel hersteld. Maar toen na Struik ook nog Drijzel was gevolgd, Jules Drijzel, de genadelooze spotter, maar die tegenover hem altijd de serieusheid zelve was geweest; de ieder fel-wondende ironicus, maar die nooit het hart had gehad hem een haar te krenken en zonder de minste weifeling ooit de fijnste schakeering van zijn mateloozen wil gevolgd had; de haast maniacaalparadoxale alles-ontkenner, maar die hem altijd had erkend in een vermetel-prachtige openlijkheid en ten aanhoore van wien ook als den grooten poëet, den geweldigen prozateur, den universeelen kunstenaar, den zinrijken philosoof en den formidabelen orator; toen deze vriend met den demonischen mongolenkop, het sluik-lange, glanzende haargit, de stekende, bruine, kleine oogen en de afgrijselijke zwart-groene grot van een mond; toen ook deze oud-getrouwe bleek afgevallen, verdwenen en als een doode voor goed verstomd, toen was Ko in een witte verschriktheid tot in de stilste diepte van zijn innerlijk teruggewankeld, had hij in plots vereenzaamde geslagenheid ervaren, dat zijn ontzettende machtswil, zijn barre, bijna gewelddadige machtskracht, nog ver verwijderd waren van een als mysterieus werkende al- | |
[pagina 140]
| |
macht en heel diep beseft, dat de absolute verwezenlijking hiervan tot een waarlijk onweerstreefbare onfeilbaarheid, de alles omvattende groote kamp van zijn leven zou wezen. Maar in zijn smartelijke armzaligheid van verlatene, triest-ongesoigneerd en somber-vergrauwd, heelemaal weg de blanke glans van zijn kop, de tintelende jonkheid in zijn oogen, had hij op slag weer smeekend gehunkerd naar alles wat hem zoo pas was ontvallen; naar denblind-onderworpensteun, de adoreerend-roezige omringdheid, de hem geheimzinnig-sterk makende en zooveel voorsprong gevende medeplichtigheid en vooral naar het onvoorwaardelijk vertrouwensvol geloof in de bizonderheid, in de ongelooflijke grootheid van zijn persoonlijkheid en in arren moede toen allereerst en vóór ieder ander geroepen om Rosetta; om den fijnen onzelfzuchtigen André, die altijd heel stil wegweek als hij maar even meende dat hij hem te veel was, doch dadelijk weer voor hem stond als hij enkel maar even noemde zijn naam; den alles van hem wetenden vriend, die nog nooit met een woord, met een letter zijn vertrouwen had geschonden, nimmer, zelfs tegenover hemzelf niet, de geringste zijner vertrouwelijkheden releveerde, noch hem aan het kleinste geheim herinnerde, - aldus doend of hij | |
[pagina 141]
| |
heel het vele en verregaande weten van hem finaal was vergeten - den ontroerend-gevoeligen, zeer bizonderen harte-makker, die eigen stil-schreienden weemoed altijd uiterst behoedzaam wegdrong, om voor hem, Ko, sonoor van stem en trillend van diep-mild vriendschapsgevoel, enkel en onafgebroken te zijn: het door hem zoo fel begeerde, dadelijk en onder alle omstandigheden warm en innig aanslaande, volledig op zijn innerlijk afgestemde klankbord. En tegenover elkaar gezeten toen, Ko vaal, bleek en ingezonken, algeheel ontredderd door de vuige miskenning van zijn kunstenaarschap en de laffe trouweloosheid in de meesten zijner vrienden; André in een voor zijn doen prachtig-sterke opgerichtheid en een bezield-liefdevol stralen van zijn zachte, blanke voorhoofd, van louter zoete verheugdheid om Ko's spontaan weergekeerd vertrouwen in en verlangen naar hem; zoo tegenover elkaar gezeten had de ongebreideld-heerschzuchtige, met streelende zachtheid en onderwerpende ruwheid tegelijk alles afdwingende Ko, al zijn smartelijkheden, ook de allergeheimste, als een hulpeloos kind soms snikkend uitgebiecht en was uit Rosetta's lieven semieten-kop, onder het eenige uren enkel behoedzaam-zacht ademend naar | |
[pagina 142]
| |
hem luisteren, de verheven-verzaligde glimlach van het hoog-zekere geloof in Ko's grootheid en de onverwrikbaar-stellige overtuigdheid van zijn slagen, geen moment geweken. In een hem het hart beklemmende tegenstrijdigheid van uiterlijk meegaandzachte onzekerheid en innerlijk afstootendfelle stelligheid, in een hem jammerlijk verzwakkende gesplitstheid van in een al maar zachtmoedig klein-geduldig aarzelend en tastend vragen zeer bezwaarlijk vasthouden en terugdringen van heel het verbrijzelend geweld zijner autoritair-onaantastbare innerlijkhevige zekerheid - juist omtrent al datgene waarnaar hij als trillend onzeker en als in een haast schuwe nederigheid vroeg - was toen onafgebroken, met tusschenpoozen van zwijgend smeeken en zwijgend dreigen telkens, Ko's sympathiek-omfloerste stem gegaan: ... Zeg Dré, de waarheid kerel, waren mijn verzen in wezen zooveel minder, in wezen vooral zooveel excentrieker als ze voorgaven, dan die van den nu ook al tot grootsocialist gepromoveerden dandy-dichter? ... Was zijn werk origineel, oorspronkelijk, phenomenaal, omdat het eerst, het mijne onoorspronkelijk, lachwekkend, heelemaal niets, omdat het later kwam? ... Zeg vent, zeg het ronduit, is het niet allemaal kliek, coterie, | |
[pagina 143]
| |
zucht tot neerdrukken en omlaaghouden, hier inzonderheid van den angstig begaafden, alles bedreigenden, roerig-wilden jongen jood, van den in hun oogen alles besmeurenden, groezeligen autodidact, den moeizaam naar het licht en het geluk der wereld gekropen Proletariër? Zou het in hoofdzaak dàt niet wezen, zeg? ... Kwam ik na hem, hij kwam na Shelley, na Keats, na Shelley vooral, van wien hij meer heeft dan ze wel willen weten ... Erkenning, naam, roem, ach kerellief, het zijn de in het leven valsch verdisconteerde waardelooze waarden, waarvan het niettemin schijnt, dat het een absolute noodzaak is, desnoods met alle mogelijke middelen, een stevige portie machtig te worden en daarna dan vooral uiterst handig in omloop te brengen, wilde je er althans komen en niet ondergaan ... De waarheid, Dré, is het zoo niet? En toen, opeens, zooals hij dat vaak kon hebben, stond zijn diep bewogen zwijgen er, zijn versmartelijkt zwijgen; staarde hij, staarde hij met verstard-glanzende, groot-open oogen, als in een niet te onderbreken, beangstigend hevig zien en trok over zijn bleekvermoeide hoofd een schreiende grauwe kommer van een heftig in hem wellend wee, tot heesch, gesluierd en sidderend-bedwongen, aarzel-zacht vragend, maar diep-in groot | |
[pagina 144]
| |
zeker wetend, schuchter smeekend, maar innerlijk krijtend-fel eischend, zijn stem weer aanving: ... Dré, beste, lieve kerel, spreek toch, zeg me: was het scheppend essayistisch critisch proza van mijn Bespiegelingen enkel papier en druk en verder letterlijk niets en het tien jaar eerder gekomen proza van dien nu al uitgekraterden, voor driekwart ook gerenegeerden, angstig naar binnen loenzenden katholiek, een geweldig kunstcomplex, alles? ... Dat is toch niet waar, wel, dat is toch onmogelijk, niet? ... Maar waarom en vanwaar dan die hardnekkige negatie, die niet eindigende, tergend-hopelooze stilte-hoon? ... O, kerel, ik kan het niet aan, het martelt me, het vernielt me ... Spreek vrij uit, Dré, wees objectief, wees volkomen eerlijk, zeg, ook al zou je een van mijn oordeel afwijkende meening hebben, me afvallen dus, als al die anderen, en mijn vereenzaming nog vergrooten ... spreek je on be wimpeld uit, antwoord me: is alle arbeid dan, die bestaand werk alleroprechtst komt steunen en aanvullen, of, totaal onafhankelijk daarvan er aan parallel loopend, gelukzalig en vurig komt vermeerderen, versterken, ja zelfs niet zelden vernieuwen, is al die arbeid dan per sé nutteloos, overbodig werk, erger nog, enkel minder- | |
[pagina 145]
| |
waardige navolging? ... Is Holland dan in àlles even achterlijk en klein, dat het geen twéé groote, oorspronkelijke figuren, in ongeveer eenzelfde tijdvak en op vrijwel eenzelfde gebied werkend, verdragen kan? ... Had Frankrijk, afgescheiden natuurlijk van mijn persoonlijk stiptelijk-oprecht min of meer misprijzend oordeel over beiden, niet ook zijn Sainte-Beuve eerst en zijn Taine even later? En hebben, om maar een enkel voorbeeld te noemen en ongeacht ook of het eene meer contemporaine en het andere meer historischliteraire critiek was, de Causeries du Lundi van den een, de Essais de critique et d'histoire van den ander ooit kunnen wegvagen of zelfs maar eenigszins verduisteren? ... Kan in dat vervloekte egocentrische landje dan niks? Zal het er dan eeuwig horretjeslaster blijven? ... Als het niet zoo vuurrood beschamend was, zou je er lachstuipen van krijgen ... En plots zweeg hij weer, als in een diep binnen in hem snikkend verdriet en terwijl zijn kop als in een ontstellende verijling zóó inzonk, dat alle stoffelijkheid eruit scheen heengevloeid. Maar dan heel zacht en als uitgeput-moeizaam herbegon zijn stem weer: ... Ze hebben me eerst en direct grondig als dichter vermoord en toen onmiddellijk | |
[pagina 146]
| |
daarna, en kon het met nog grooter driestheid - wijl niet onmogelijk om de een of andere reden hun de aard van dat werk gevaarlijker leek - als essayist-prozateur.... Het beste, het schoonste, het hoogste, wat er in literaire kunst te bereiken was geweest, dat wilde ik: het poëem eerst, het essay daarna ... De romankunst, dat weet je Dré, beschouwde ik altijd zoo'n beetje als het gemakkelijkste, in ieder geval als het min of meer vulgaire werk in de literatuur en kwam voor mij dus pas in de allerlaatste plaats ... Maar het mocht niet ... En daar sta ik nu, jongen, alsof ik nog heelemaal niets heb gepraesteerd, als de eerste de beste doodgewone proleet, nee, erger, veel erger, veel hopeloozer, als een valschelijk miskende, een laag-wreed teruggeslagene ... Hij snikte smartelijk-zacht, zijn bleeken, trillenden kop als in schaamte van Rosetta afgewend. Maar dan, als in gansche onbekommerdheid om al wat het wee op zijn gezicht had losgelaten, keerde hij ineens weer het hoofd naar den nauw-ademenden, heiligaandachtigen vriend. ... Maar ik heb toch wèl wat gepraesteerd, nietwaar Dré, en ik ben toch niet enkel maar de brutale, leege, navolgende Streber, waarvoor ze me zoo graag willen laten doorgaan, | |
[pagina 147]
| |
wel? ... Waren mijn verzen niet ook de ragste, meest sensitieve uitzegging van mijn individueelst gevoel, de vaak bijna in stamelen verloopende verwoording van visies, aandoeningen en associaties, die welhaast niet uit te drukken zijn, maar waarvan de wil en de drift het toch te doen, de edelste, de nobelste kunstbetrachting is? ... En mijn Bespiegelingen over letterkunde en levenskunst?... De waarheid, Dré, zoo tegenover elkaar zittend mogen we het ons waarachtig wel eens voorhouden en ons dan afvragen: zal dit boek, als het in zijn drie heel de binnenen buitenlandsche literatuur en de gansche wereldphilosophie omvattende deelen voltooid is, in Holland wel zijn weerga hebben? ... Hou dat in godsnaam niet voor zelfmisleiding, voor zelfoverschatting, kerel, want dat is het allerminst ... het is zien en weten, formidabele zekerheid ... De al maar Fantasienen Kritieken-deelen fokkende Luthersche predikant uit de jaren '60, de al maar Opstellenbundels telende Roomsche vermorzelaar uit de jaren '80, hùn beider werk, bij alle verschil onderling natuurlijk, zal naast het mijne in den loop der jaren blijken in meerdere of mindere mate alleen nog maar van een zeer bepaalde, zeer beperkte cultuur-historische beteekenis te zijn, en, wat erger en absoluut | |
[pagina 148]
| |
veroordeelend is, nooit of te nimmer waarlijk en diep in de ziel van het volk te hebben geworteld. Die loszinnige, met Fransche allures behepte emeritus dominee, die beter dan wie ook van zijn intelligente tijdgenooten had kennis genomen en studie gemaakt van de inen uitheemsche letterkunde, was daardoor koning in het land der eenoogigen geworden; maar zijn te boek gestelde weergave dier literaturen had hij als een verstard-accuraat werkend rijkscommies, als een onvervalschte kadaster-vent zonder ziel, zonder hart, tot een kurkdroog, ongemeen-dor en buitengewoon langademig, knap geregistreerd rapport gemaakt ... Het bleef bij hem alles doode materie; het was alsof onder zijn pen de allang in vele honderd-, enkele zelfs in ettelijke duizendtallen gedrukte en verspreide boeken, de stil-verstorven onverspreidheid kregen van in hun enkelheid weer tot manuscripten geworden, onder museum-vitrines geconserveerde curiosa ... De man was een praatgrage predikant, zooals er in die dagen heel wrat zang-grage predikanten waren. De stof bezielen kon hij niet, omdat hij geen kunstenaar was ... Zelfs had deze zielloos-koude letterkundige boedelbeschrijver Hollands eenigen waarlijk genialen literairen wildebras en prachtig-ongemeenen charmanten charla- | |
[pagina 149]
| |
tan dier dagen, heel koel en laf-gereserveerd voor zijn literatuur-loket laten staan, als om zich, met dat beschot tusschen hen, tegen een eventueel en ongewenscht encanaillement met dat drukke heerschap bij voorbaat te beveiligen ... Vuil, hè Dré? Want al was volgens mij die burgerlijk hervormende neurasthenicus, die in zijn eigen sentimentaliteit verzuipende Andinda-lyricus, hoofdzakelijk een brutale overrompelaar, een vindingrijke bluffer, hij stond als gevoelsmensch en tot op zekere hoogte ook als kunstenaar, een eind boven dien kil-broeischen theoloog ... En de andere, die papenzoon met zijn anti-paapsche neigingen en gedragingen, ach ja, die heeft, voor zoover het toen niet ook allang in de lucht zat, in zekeren zin pionierswerk verricht, maar zich toch meermalen ook, wijl alles bij hem zonder een zweem van eenig waarlijk en positief weten op enkel intuïtie berustte, leelijk vergaloppeerd; veel dat wel deugdelijk bestaansrecht had, hetzij in verdwaasd-hooghartige abstractheid genegeerd, met zijn keurig geslobkouste dandy-voeten omvergetrapt of met zijn ongekend-verontwaardigde, zeldzaam-heftige, heroïsche scheldgerichten weggehoond ... Och, natuurlijk, het maakte wel indruk, die origineele, zoo fel-fulmineerende critiek door niemand | |
[pagina 150]
| |
vóór hem ooit maar een enkelen keer gewaagd, laat staan zoo consequent toegepast; maar in wezen was het middel klein, is niet Dré? ... Wezenlijk en feitelijk heeft hij volgens mij trouwens maar enkele, maar zeer enkele grandioze uitstortingen gebracht ... misschien zelfs maar één enkele heel geweldige explosie ... en, de waarheid kerel, kan een waarachtig-groote hiermee nu wel volstaan? Is dat niet wat al te weinig? ... Hebben een Rembrandt en een Beethoven de wereld, behalve qualitatief niet ook quantitatief met hun kunst overstelpt? ... En dan, wat was hij niet weer snel een renegaat geworden en, jammerlijk-bedroevend, relatief nog sneller een fataal-verstilde? ... Als romancier heb ik hem nooit erg best kunnen waardeeren en ook nooit zoo bijster hoog aangeslagen ... ook aan die literatuur-soort stel ík hoogere eischen ... Compositorisch, allereerst, zijn zijn romans een hachelijke misvatting, om niet te zeggen een volledige mislukking, wat in waarheid het geval is ... maar afgescheiden daarvan - een roman kan toch nog zeer eminente qualiteiten hebben en een respectabel, schitterend stuk werk zijn, ook al is de compositie onlogisch, ontoereikend of zelfs slecht - leken ze mij altijd - het is niet gemakkelijk dat zoo voor de vuist weg te moe- | |
[pagina 151]
| |
ten formuleeren - een soort afschuwelijk verstarde rarekieken, iets als griezelig verstolde panopticum-tafereelen, waarin de doorgaans vanzelfsprekende zwijgzaamheid, de beklemmende doodsch-kille stilte, door een of meer der als een mechaniek voor zoo'n gelegenheid even opgewonden personages, op het onverwachtst en als onwezenlijk buiksprekend, kon worden verbroken, doordat ze als stoute kinderen in plotseling-onbedwingbare behoefte aan ontspanning, aan explosie, een zin vol van de allerbedenkelijkste indecentheden er uit kwakten ... De oorzakelijkheid, de diepste grond hiervan, ontgaat jou natuurlijk, Dré... dat spreekt vanzelf, dat kan ook niet anders ... daar moet je groot psycholoog, enorm zielkundig vorscher voor zijn ... maar mij niet, ik doorgrond het volkomen en onfeilbaar, dàt even goed als het gerenegeerd-onbetrouwbare in hem ... Die meer dan buitensporige, krankzinnig-plotseling zich uitende, als amok naar buiten brekende ontspanning, Dré, heeft hoegenaamd niets uitstaande met, is absoluut niet inherent aan de psychische constellatie of algeheele mentaliteit van een of meer der aldus zich ontmommend-vertoonende, over het algemeen nog al vrij stuntelige en stopverfachtige figuren in het boek, volgt ook niet logisch | |
[pagina 152]
| |
uit den al maar door zeurenden, vervelendlangzaam vorderenden verhaalgang, maar is positief gevolg van de vlagende, ruiten insmijtende natuur van den schrijver zelf, die, zijn eigen excessieve wezen op geen stukken na meester, de daaruit voortkomende abnormaliteiten onbedwingbaar langs een of meer zijner figuren laat ontsnappen ... Hoe hopeloos onzuiver, wat een cardinale fout dat is, zie je nu, dunkt me, toch wel in, niet waar kerel? ... En zijn vaardige moed der robuuste verloochening van het eens zoo brandendhartstochtelijk door hem vereerde, is niets anders dan de gruwelijke lafheid van zijn in laatste instantie voor de consequenties terugschrikkende, niet aan het katholicisme ontkomen innerlijk ... Nu zweeg en peinsde hij weer. De aan zijn smartelijk biechten zoo terloops vastgekoppelde straf-verstandelijke, scherp inbijtende analyse, fel-psychologeerende, onverwrikbare determinatie en zelfverterend-sensitieve, weldadig-algeheele kleineering, hadden op zijn kommerlijk-valen kop even de rôse gloeiing van het jong-heete leven gebracht en in zijn oogen de tartende tinteling der hevig begeerde macht. Maar snel was het er weer uit weggevloeid en had het dadelijk weer aandeinende verdriet het schoon-stralend be- | |
[pagina 153]
| |
zielde, de glanzende kracht van zijn mooie, even prachtig opgeblankte hoofd verjaagd en opnieuw tot een vernielde grauwheid doen inzinken. En als heelemaal alleen en strikt voor zichzelf, heel ingehouden zachtjes wel, maar toch heel verstaanbaar luid ook, mijmerde hij nu: ... Mijn genialiteit moet coûte que coûte onderdrukt en weggewischt ... bij voorbaat ... zonder dat ze zich zelfs de moeite geven ènkele kanten maar van mijn geweldig veelzijdig en universeel aangelegde persoonlijkheid te benaderen en te peilen ... Waarom, waarom..? Mag iedere, min of meer willekeurige andere wèl zijn dichterlijk hart of kostbaar verstand naar buiten brengen en de menschheid schenken en ik niet ...? En terwijl in een diepen zelfjammer zijn hardop peinzen tot een zacht snikken verstilde, keerde hij als in een smeekend verlangen naar troost en berustigende, vol-heerlijke erkenning, zijn geteisterde hoofd weer langzaam naar den vriend, in wiens zachte oogen groot en zwaar de tranen blonken, maar die zijn smartelijkeaangedaanheid, naïef en innigheldhaftig hevig poogde te verloochenen in de heerlijk-extatische, trotsche gehevenheid van zijn alle jammer en miskenning voor Ko afwijzenden, onwankelbaar zelfverzekerd- | |
[pagina 154]
| |
lachenden kop. En die zeldzaam-groote, goddelijke vriendentrouw toen met een koeldroevig, heel spaarzaam lachje, als een terloops beminnelijkheidje, luchtigjes en vluchtigjes aanvaardend, ving abstract zijn stem weer aan: ... En al die trouwe vrienden? Al die hevige vriendschapbelijders van de vlotte en fleurige dagen, waaronder er waren, die mij weken achtereen tweemaal per dag een stamelenden adoratiebrief zonden...? Dadelijk toen het hun bleek, dat door de zich al duidelijker en feller manifesteerende campagne tegen mij voorloopig althans de kans verkeken was om met een erkend beroemd man te verkeeren, zijn ze vrijwel allemaal aan de haal gegaan ... Met alle macht hadden ze zich eerst als een soort slijmerig gedierte, dat met geen stokken weg te slaan, met geen voeten weg te trappen was, dicht rond me vastgezogen en toen uitsluitend bij de gratie van mijn zwaar en moeizaam verworven krachten en vermogens geestelijk en materieel geleefd.... De gore parasieten, de walgelijke lafaards...! Och, van de meesten was eigenlijk niet veel anders te verwachten geweest ... Neem ze stuk voor stuk en bekijk ze ... Balront en Halm bleken een paar afzichtelijke bronstige rossige stiertjes, die er op aasden zekere tochtige blanke koetjes te bespringen | |
[pagina 155]
| |
... Maar afgescheiden van, laat ik zeggen, beider gecamoufleerden toeleg in dit speciale geval en volkomen in het midden latende ook, of, en in hoeverre ze bij hun voorgenomen escapades succes hebben gehad, stond, over het geheel genomen, van deze robuustrondborstige germanen-blonden met hun vlotte, loslippige beschavingsair toch wel vast, dat ze intrensiek niet veel anders dan een paar vlakkoppige, grof-zinnelijke heerschappen waren, die lak aan alle geestelijke waarden hadden ... Van de Van Caspels hoef ik jou toch niet veel te zeggen, wel Dré...? Je kent ze beter dan ik - althans den ergsten degeneré van de twee, den niet heel charmanten misanthroop met het kin-rudiment - die behoorden tot een afgrijselijk reptiel-soort, dat je met een bedaarden hak-trap heel rustig in een oogenblik uit zijn triest-ziekelijk afgunstlijden hielp.... En de Pardo's, met hun drieën, dat was klaar uitvaagsel, crapule, een stel als heeren vermomde apachen, dat zich, had het de kans gehad, niet zou hebben ontzien de kantoor-kluis - in de dagen, wel te verstaan, dat dit meubel nog zoowat aan zijn bestemming beantwoordde en niet, zooals nu, voor provisiekast gebruikt werd - te forceeren; de gentleman-boef met de martiale snor, oom Jacques, bangelijk in de achterhoede gappend | |
[pagina 156]
| |
wat de twee als voor braak en criminalisme geboren zoons, voortvarend-haastig in de voorhoede dievend, voorbijzagen of morsten.... Och, maar die tellen eigenlijk allemaal niet mee, telden feitelijk nooit mee ... Zoo'n Balront en Halm, 'n Eliazer en Joppe van Caspel, 'n Jef en José Pardo, 'n oom Jacques en nog ettelijke halve dozijnen andere van die morbide ex-adorateurs, je schreef ze eenvoudig op het wijze credit van je levensgrootboek af ... Verloren en voorbij, dacht je, en je ging zonder veel ontroering weer voort ... Maar met enkelen was dat anders en niet mogelijk zoo; met die had je te diep geleefd en was de uitwisseling blijkbaar te onverdekt-spontaan geweest, te vurig en te waar ook, om het verlies niet te voelen als een voortdurend in je deinende knaging, een niet af te wentelen zwaarte, waarmee je 's avonds als een klaar-bewuste smartelijkheid zacht schreiend insliep en 's morgens als een plots je drukkend verontrustende, niet dadelijk tot je bewustzijn doordringende, onbestemde triestheid wakker werd.... Je staarde dan even fel en abstract in een wild en half verbijsterd associeerend zoeken; en ineens wist je het dan en stond het stuk verdriet, waarmee je den vorigen avond was ingeslapen, in heel zijn helle bewustheid | |
[pagina 157]
| |
voor gansch den verderen dag weer in je ... In een stilte, plots, klonk toen zacht zijn snikken weer. En zoetjes, in een nijpend leedgevoel en niet indenkbaar ongeloof er door henen stamelend dan, vroeg hij: ... Begrijp jij, Dré, dat een Lou Struik mee is weggeloopen...? een kerel met wien ik meer dan met iemand anders intens diep contact had, die heel de geweldige metamorphose in me van benard-achterlijk proletariër tot, ik mag gerust en ondanks alles zeggen, rijk-voorlijken kunstenaar, van nabij heeft zien worden en die beter dan ikzelf het verstond mijn budget te beheeren en warm te houden en er wist uit te putten voor alles en nog wat en brutaal zonder eind...? Een vent, die bij de gratie van mijn onuitputtelijk altijd werkend bezielingsvermogen, wezenlijk en feitelijk een prachtig schilder, een subliem colorist is geworden en in stapels brieven, die ik van hem ontving en nog allemaal bezit, telkens en telkens weer zeer nadrukkelijk verklaart, dat hij als kunstenaar, en wel bizonderlijk als schilder, alles aan mij te danken heeft, wijl hij van mij, door de buitengewone kwaliteiten, die ik ook voor zeer groot schilder en plastisch kunstenaar in het algemeen in me heb, vrijwel alles heeft geleerd, ja, dat ik maar aan den gang behoefde te gaan, om allereerst | |
[pagina 158]
| |
en zonder veel moeite, hemzelf te overtreffen.... En deze ook al van god begenadigde keert zich, tegelijk met een aantal stink-gore proleten, van mij af, verdwijnt spoorloos, enkel en alleen omdat de laf-jaloersch gesaboteerde erkenning van mijn wezenlijk en daad-werkelijk zeer groot kunstenaarschap hem nu ook de kans beneemt in mijn zoo allerstelligst door hem verwachte glorie zoodanig te deelen, dat hij, als een zeer aanzienlijk artist, er mee door omhoog stijgen zou ... Wat een afzichtelijke laffeling, hè, wat een gruwelijke parasiet en monsterlijke egoïst. En opeens, in een trillende droefenis, viel er een nauw ademende, doodsche stilte in zijn stem. ... Maar dat Jules Drijzel is heengegaan, Dré, dat is me een martelende onbegrijpelijkheid ... daar stond ik perplex van en kan ik nog niet realiseeren ... dat was me als een onverwacht-hevige slag pal op mijn hoofd... Want die, anders dan Lou Struik, hield van me; hield van me om mezelfwille, om mijn kunstenaarschap en mijn persoonlijkheid en zonder één enkele overweging van voos-egoïstisch benutten der verhouding, of, vuiler nog, doelbewust, grof-belangzuchtig volledig naar zich toehalen der situatie, om die automatisch-dadelijk of beheerscht-nader ten eigen bate aan te wenden ... Van al die | |
[pagina 159]
| |
ongure, laffe intriges, het moet gezegd en ik ben blij het voluit en met overtuiging te kunnen zeggen, was Jules Drijzel volkomen wars ... Aan jaloerschheid en afgunst zou hij allerminst doodgaan, omdat hem alle naijver ontbrak ... En opmerkelijk vooral was het bij dien kerel, Dré, dat, terwijl aan den eenen kant zijn innerlijk van een zichzelf en anderen verwoestend bohémien-wreed, fin-de-siècleachtig roekeloos cynisme was, dit aan den anderen kant ook het haast feodaal-ouderwetsch, zich totaal offerend verknochte had van den blind-fanatieken dienaar, van den onvervalschten in de familie vergrijsden knecht, van het heerlijke, al zeldzamer wordende factotum, dat op het onverwachtst altijd en overal en precies op het moment verschijnt, om steeds toeschietend en dravend te helpen en te steunen en wiens aandoenlijk zelfvergeten overeind-houden, bestendigen, bewaken en uitbouwen van 's meesters geluk, ook zijn eenig en volmaakt geluk is. ... Als niemand anders in den kring heeft hij in mij geloofd... Zijn met heroïeken zwier als gecalligrapheerde brieven, waarin hij zichzelf altijd wegwerpend, mij en mijn kunstenaarschap al extatischer bewonderde, ontbraken maanden achtereen aan geen enkele dagelijksche ochtendpost en bezit ik nog allemaal ... | |
[pagina 160]
| |
Wat een heerlijk overstelpend enthousiasme, wat een zonder eenige bedenking losgelaten vreugd altijd ... En hij was zoo wat de eenige ook, die consequent enprovoceerend-hardop durfde zeggen wat hij met zijn prachtig sierschrift en exquise inkten in zijn brieven schreef ... Die enorme ongeëvenaarde onverstoorbaarheid en alles en ieder doodbedaard weerstaande moed waarmee hij aan zijn overtuiging en principes vasthield, waren prachtig, gaven hem een heel aparte charme, maakten hem voor mij tot een van de aangenaamste, interessantste en meestsympathieke menschen van den kring, aan wiens stem en meening ik van lieverlede zoo gehecht ben geraakt, dat het daarzonder nu een leegte, een stilte in me is ... En nou, weg, ook hij ... waarom, waarom...? Ongelooflijk...! Want bij hem, het kon nietanders, moest het alleenlijk een gevolg van deceptie in me zijn ... Onbegrijpelijk ... Of - en plots daalde moedeloos tot een bijna kreunend-fluisterende toonloosheid zijn stem - Myriam met haar vreeselijke destructieve natuur moet ook hier kans hebben gezien, zelfs het zeldzame gevoel voor me van dien, naar het mij althans altijd toescheen, onwankelbaar in mij geloovenden, alles op mij bouwenden, alles van mij verwachtenden kerel, te ondermijnen en zijn fanatiek-spitsvondige, | |
[pagina 161]
| |
van huis uit fel-demonische wezen als een lang niet te versmaden kracht volledig tegen me te organiseeren... Een hoog uitjammerende snik, onweerhoudbaar, brak nu vol en hevig uit hem naar buiten. Het zoete gemoed van Rosetta trilde diep-bewogen; maar als om Ko's smart niet nog te versterken, bleef hij onbeweeglijk en strak staren voor zich uit en schreiden heel stil en star enkel zijn oogen met hem mee. ...God Dré, wat is er toch met Myriam, zeg me, kerel, wat zou er toch met haar zijn...? Ze vervolgt me bijtijen met een haat, die van een afschuwelijke felheid is en alsof ze het daarbij zonder deinzen er op gezet heeft mij totaal onmogelijk te maken, erger, mijn volslagen ondergang te willen bewerken. En - in verhouding tot de heftige verwoedheid en barre onverzoenlijkheid der scènes althans - betrekkelijk onmiddellijk daarna maakt ze ineens dan weer een zwenking, slaat ze in het uiterste tegendeel om; is ze van een zachte, zoete, als geheiligde bekoorlijkheid, van een subtiele gratie en van een fijne schalksch-speelsche amoureusheid als in het allereerste begin van onze liefde; ontwapent ze mij niet alleen volkomen, maar bedwelmt ze me bovendien ... Soms, het is curieus, maar van een diepe smartelijkheid tegelijk, is mijn arbeid voor haar het | |
[pagina 162]
| |
allerhoogste, het allerschoonste, het meest geniale en alleruniverseelst-origineele, niet enkel van wat de moderne Hollandsche literatuur heeft voortgebracht, maar ook van wat ze de laatste jaren aan moderne buitenlandsche literatuur in handen heeft gehad en leest ze mijn werk in een geresigneerde afzondering en met een opperste devotie als een non haar brevier... Maar dan, wat later, wervelt ze op me aan en smijt ze in een furieuze drift mijn boeken voor me neer met den raad, dat laffe, onnoozele gestamel, dat bedriegelijke, verdwaasd-hoogmoedige schrijfsel van een man zonder de minste levenservaring zorgvuldig overal te laten opkoopen en het heel wijselijk en zonder al teveel hartzeer ook, te bestemmen voor de vuilverbranding ter belt.... Wat zeg je Dré, van zoo'n schennis, van zoo'n dubbele schennis...? Dubbel, omdat ze tegelijk met de ziel van een ander ook haar eigen ziel vertrapt... Een innige harmonie was er tusschen haar en mij, een groote, goddelijke eenheid, zoolang ze mij als kindman in de weldoende luiertjes van haar kunstinzichten en wereldwijsheden kon wikkelen; ik in de meest absolute afhankelijkheid van en in een mij hopeloos verzwakkende overgegevenheid met haar leefde, zoowel geestelijk als materieel... Toen ook mocht alles | |
[pagina 163]
| |
van haar, het zotste, het leelijkste, ja, het voor haar meermalen zeer précaire en diep vernederende, waartoe ze mij, angstig-bevreemdend, niet zelden zelfs aanzette, dwong ... Als zìj maar de leiding had, of minstens, de breedberamende, beslissende medezegging ... Maar het voortreffelijkste, het mooiste, het meest verheffende, zonder haar of buiten haar om in mij ontstaan, dat mocht niet, dat mocht nooit, vernielde ze, door het dolle heen, met haar kwaadaardigste critiek ... De Bespiegelingen, mijn eerste daad van waarlijk persoonlijken, totaal onafhankelijken scheppingswil, - uitgezonderd de allereerste periode der verschijning, toen de geestelijke verwijdering tusschen haar en mij door allerlei omstandigheden nog niet zoo zichtbaar was - minacht ze grondig, bespot ze dikwijls met een schelle, felle brutaliteit en belastert ze in een niet ongevaarlijken achterklap... Mijn twee verzenbundels, hoewel heftig en aanhoudend ageerend tegen mijn onuitstaanbaar arrogant naam- en eigendomsrecht erop - alsof dat een speciaal afgrijselijk uitvindsel van mij is en niet ieder geestesproduct vrijwel als regel een naam draagt, waaruit, heel simplistisch maar ook onvermijdelijk, vanzelf dadelijk blijkt niet enkel dat het iemands, doch ook wiens eigendom het is - adoreert ze, om- | |
[pagina 164]
| |
dat geen regel, geen woord, geen letter noch leesteeken zonder haar voorkennis of medeweten is neergezet of geschrapt... Ik heb geen middel onbeproefd gelaten, ik heb letterlijk alles in het werk gesteld, Dré - ik geef grif toe, na veel, zeer veel te hebben gedaan, wat ik wijselijk stellig had moeten nalaten, ook al spoorde zijzelf mij in haar vreemde dubbelzinnigheid er veelal toe aan en al maakte ze het mij daarbij niet zelden al te gemakkelijk - om het ideale en harmonische liefdeleven van den allereersten tijd tusschen ons weer te herstellen... Ik heb me uren achtereen door haar de les laten lezen over allerlei abstracte en concrete dingen, waarvan ik diep binnenin me de absolute overtuiging had, dat zijzelf zich het stelligst ervan bewust was, tittel noch jota van al die fameuze zaken af te weten, maar waarover ze, alleen om me zoo grondig mogelijk te verblinden, met al geweldiger woorden en in al jammerlijker verwarring, star en genadeloos er in de ruimte bleef doorbazelen ... Ik heb getracht - verwijt me niets, Dré, voor je de verschrikkelijke situatie volledig hebt overzien - haar al sterker aan haar buitengewone gaven en schitterende eigenschappen te doen gelooven, daarbij niet aarzelend haar te verheffen tot een hoogte, waarvan ik, maar wat veel frappanter was, ook zij zelf | |
[pagina 165]
| |
duizelde... Dat hiervoor een buitengewoon groote portie verbeeldingskracht noodig was, dat snap je... En toch bleek het alles niet te helpen, werd het waardeloos en bleef het zonder eenig effect, zoodra, bewust of onbewust en onafhankelijk van haar, het minste of geringste uit mìjn geest of gemoed naar buiten kwam... God kerel, waar gaat dat naar toe, waar moet dat heen, vooral nu we ook maatschappelijk finaal aan den grond zijn komen te zitten, onze economische onafhankelijkheid volslagen kwijt zijn, Bram Pakkedragers prachtzaak - ook al, als zooveel onder haar formidabel-bekwame leiding - totaal verdonderd en tot in de alleruiterste hoekjes en holletjes leeggevreten is en ze bovendien en niettegenstaande dat alles van een overmoedige spilzucht blijft en van een dwaas-vitalen gevaarlijken ondernemingsgeest, die me half gek maken van angst, maar wat nog erger is, telkens mijn ontzaglijken arbeid aan het tweede boek Bespiegelingen dreigen te stagneeren... En zacht en weldadig dan uitschreiend, recapituleerde hij: ... Mijn prachtig liefdeleven weg, al mijn vrienden heen, mijn geld en maatschappelijke bevoorrechting kwijt, mijn kunstenaarschap miskend; Daan, die oprechte trotsche jongen, | |
[pagina 166]
| |
vreeselijk van me vervreemd, mijn lieve, schattige Lot onverantwoordelijk veronachtzaamd... En toen Ko's stem in al zachter fluistering wegzonk en eindelijk in een diep onafgebroken staren tot een nauwelijks hoorbare ademing was verstild, toen, heel zoetjes, zooals iemand van een opeens tegenover hem in slaap gevallen heel dierbare zich losmaakt, was André Rosetta geruchtloos opgestaan en heengegaan.
Het was na dat half-zachtmoedig verslapt, half-vernielzuchtig energisch, maar in ieder opzicht ook tot een diepe tragiek te zaam vloeiend heenschouwen boven eigen en anderer levensgebeuren uit en na zijn onsympathiek-sympathiek, hevig bewogen biechten daarvan aan den eenigen hem gebleven vriend, dat Ko Santeljano weken achtereen, bleek wel en vervallen, maar in een verrustigde zwijgzaamheid en vooral in een stilzalige gesterktheid door den langzamen doch gestadigen groei van zijn eenzaamheidskracht, zijn dagen doorleefde. De allang voorziene en verwachte catastrophe, als een roffel van de allergekste, meest verwarrende, benauwende en vernederende perplexheden eindelijk op hen neergekomen, had wreed- | |
[pagina 167]
| |
resoluut, maar in een reinigende ontbinding, den schoonen schijn van hun reeds lang heel ondeugdelijk maatschappelijk-economisch leven finaal weggevaagd. In zeker opzicht had deze nieuwe situatie verlichting, in dit allereerste stadium zelfs iets van een blijmoedige opluchting gebracht. Myriam, in een excessieve, uitbundige ironie al de krankzinnig vele en vele absoluut krankzinnige dingen, die een alles overhoop halende verhuizing voor den dag bracht, van enorm woordrijke commentaren voorziend en onbedaarlijk beschaterend, hanteerde haar Verelendung, haar spiksplinternieuw proletariërschap, als een altijd in getemperd halflicht declameerende broos-statige tragedienne, die zich plots in een fel omhoog kleurend voetlicht tot een frissche canailleus-komieke, onwerkelijk-charmante dienstmeid had getransformeerd. In een afleidend sjouwen en stoffen en wrijven en poetsen, met een heupjes contourend boezelaar voor en zooals ze in haar heele leven nog nooit had gedaan; in het uit geldnood hoog-slim zinnend tot verkoop bestemmen van het vele overbodige; in een vroolijken afkeer van alles wat het nieuwe woninkje betrof, onuitputtelijk, telkens met nieuwe vondsten, telkens in andere woordcombinaties bespottend de vunze prutskamertjes, die wel ongetraliede | |
[pagina 168]
| |
cellen geleken, het stink-gore, burgerlijk-benepen keukentje, waarvan het grauw-glibberige modderig riekende gootsteentje natuurlijk ook als badkuip was bedoeld en het afzichtelijk-donkere, vies-benauwende nummero-honderdje uitsluitend scheen geconstrueerd voor de ongelukkigen die hun onderste extremiteiten misten en aan de gelukkigen die deze dingen nu eenmaal nog wel bezaten geen andere mogelijkheid dan het drastisch ‘open huis’ bood; het was alsof ze onder heel dien rumoerigen, druk-lawaaienden vloed van geestige bitterheid en bittere geestigheid voortdurend dacht: straks doe ik dat malle pakje toch weer uit. En voort ging ze zoo, dagen achtereen, haar fijne koonen even zacht rood getint van hevige werkdrift en kittig-vieve actie en terwijl ze Ko als glad vergeten aan zijn lot overliet. Het waren deze dagen van fellen overgang en ingrijpende verandering in Ko's levensaspect, dat hij, goddelijk met rust gelaten en lovend-eenzaam, triest-berooid wel en niet zelden met de nijpendste zorg voor het materieel allernoodigste, toch in een verrukkelijke bevrijdheid, heel vaak en heel lang bij voorkeur ging dolen door de stad, om, onder het innig en verheerlijkend, hem zoo geweldig inspireerend aanschouwen van al wat Dor- | |
[pagina 169]
| |
tendam, ondanks het vele door de vandalen al geschondene en onherstelbaar vernielde, nog aan vol-gave pracht bezat, zijn eigen levens-kansen van alle hoeken uit te bezien en diep te bemijmeren. En toen hij ook weer eens op een midzomerochtend, wat schraal gesmeerde boterhammetjes in zijn zak, er op uitgetrokken was, de hemel wel een strak-gespannen, smettelooze, ontzaglijke diep-blauwe vlag leek, de huizen en de boomen onder de heete pulvering van het goudlicht en de koele donkerheden der luwe schaduwplekken stonden, de stof-bewasemde gracht-bassins roerloos heel laag leien, de riolen erin als smachtende wijd-open monstermonden in een amechtigen dorst rezen omhoog, toen, onbewust, in een zacht en zoet heimwee, was hij afgedwaald naar ‘de straat’, naar de nu pijnlijk wat versjofelde straat. En heel langzaam, heel stillekens en in een zwaar kloppen van zijn hart haar betredend, zag hij er allereerst zijn bronzigen, breeden, ruigen, diep-gekwelden vader als den daar ieder beangstigenden, alles verbrijzelenden, dollen drift-kerel, maar wiens zacht-aanhankelijke, naïeve meegaandheid en donkeren weemoed geen sterveling, ook hijzelf niet, ooit had bevroed; zag hij zijn blond, als altijd duizelig-verward engel-zacht moedertje met haar moeilijk begrijpende, kil- | |
[pagina 170]
| |
lichte stuiter-oogjes; het listig-smuigeme, altoos kraakzindelijke rebbetje Leeuwensteyn; al de gezond- en zwaar-vleezige jongens en meiden Halberstadt; het allemans vriendelijke, roerend-goedige Sjaaie Plukkertje met het sappige spraakgebrek; den senielen, immer knie-schuddenden Sjootje de Wolf, wiens kleine ronde oogjes altijd zoo vuil naar de onder de argeloos zwierende korte kleeding uitkomende gevulde meisjeskuiten konden kijken; vaders aartsvijandigen broer, den bloedspuwenden oom Jonas, met zijn kwaadaardig fel-puilende, geheimzinnig den dood in zich dragende oogen; zag hij nog velen, velen meer, ook allen even duidelijk en scherp, tot plots met een schok van afkeer en met een alles straf afsluitend en verdringend geweld in hem kwamen opgerezen: de drie jongens Leeuwensteijn - de zwarte Meyer, de blonde Juda, de bruine Zadok - de allereerste hartroerendste boezem vriendjes, die de allereerste fanatiekste doodsvijandjes waren. En mèt hen, in dat hem eigen bliksemsnel associeeren, zag hij zich toen ineens, eerst als het prille schuchtere kapertje, dat in zijn leertijd bij Jolie Soesan, onder diens waanzinnig-plotselinge, waanzinnig-heftige driftbuien als in den grond zinkend, heel gedwee 's zomers om zes, 's winters om zeven uur 's morgens de werk- | |
[pagina 171]
| |
tafels en den vloer veegde en daarna dan eenige uren heel grondig in den drek grabbelde; den godganschelijken winter turf aan de straat hakte en de kachel aanmaakte; de personeel-plee schoonhield en van bepaalde, zeer tijdroovende attributen voorzag en iederen dag draafde van elf tot half een, winkeltjein, winkeltje-uit ter hartige en vettige belegging van de boterham; later, als den volslagen, den heel pootigen, mooie weekloonen halenden werkman, die in wilden Sturm und Drang en in al groeienden afkeer van ‘het vak’ - waarschijnlijk als den eenigen uitweg voor het toen al onbewust alles overstelpend in hem opstuwend kunstenaarsgevoel - niet, nooit prijsgevend kampte tegen de stomheid, de platheid en de beestachtigheid van zijn kameraden; vaak, door de vuilste provocatie opgejaagd, met een kop als een boei van opwinding, welsprekend verheerlijkend vocht voor meerdere beschaving, ruimer inzicht in wetenschap en kunst, de vrije gedachte en het socialisme. En dien ochtend, al kuierend en mijmerend en terwijl hij den blinkenden properen pronk van zijn geliefde heerlijke gouden zomerstad hoog-verblijd in een stil melodietje heel zoetjes verzong en diep-in volgeladen was met al de ontroerende herinneringen uit ‘de | |
[pagina 172]
| |
straat’, had hij plots klaar beseft, dat deze voorbije periode ongemeen rijk en sterk in hem leefde en snel als in vogelvlucht haar opeens gezien als een prachtig naturalistisch-plastisch te verbeelden geweldig brok individueel en sociaal leven. En het was toen, dat hij als jong kunstenaar voor de tweede maal literair-bedenkelijk metamorphoseerde, zijn geliefdste plannen onverwezenlijkt, zijn grootsche beloften in den steek liet en voor de derde maal, dat hij het ondernam opnieuw te gaan experimenteeren. Want toen hij dien morgen, dien gezegenden ochtend, als door een vlam zijn artistieke innerlijk plots verlicht had gezien en in dat wilde, snelle, felle schijnsel, zeer kort maar heel duidelijk had waargenomen welk een kostbaar en kolossaal kunsttafereel daar in dien geheimzinnigen schemer heel stil en als in een ondoorgrondelijke onwezenlijkheid gegroeid stond en beseft bovendien, dat bij een niet onmiddellijk contact van dit schoonvreemde groeisel met het licht en de lucht der buitenwereld, het als een ziekelijke vegetatie zou vergaan, toen, natuurlijk door dit zelf-in-zicht, maar ook en vooral op het voorbeeld door enkelen allang gegeven, had hij opeens en onfeilbaar geweten wat hij wilde en, in een | |
[pagina 173]
| |
heete bemeestering zich smakkend op zijn ontdekking als op een buit, wat hij wilde, ook gedaan. Begrepen had hij vóór alles, dat het nu het psychologisch moment was om op te houden, finaal te breken met dat bohémien-dilettantistisch kunstgedoe, hem vooral door den kring, met Myriam aan het hoofd, altijd zoo hysterisch opgedrongen. En op zij gingen nu met een vaart van cordaatheid - die alevel stellig niet onevenredig bleek aan de snelheids des moeds, waarmee voordien datzelfde als het eenige en allerhoogste luid aangekondigd en deels ook naar buiten gebracht was en precies als het met den poëtischen arbeid was gegaan dáárvoor - het kunst-proza en de proza-kunst, het geleerde, vooral woordstatige essay en de zuiver scheppende essayistisch-didactische critiek, de tot dithyramben stijgende, of, veelvuldiger nog, aan finalen moord grenzende monographie van veelsoortige, dikmaals al een kwart, een halve, een heele eeuw begraven wereld-grooten. En tegelijk met het onverschillig bijeengraaien van heel dit grootsch-armzalige zootje en, als wilde hij de afrekening zoo grondig mogelijk doen zijn, had hij nu ook in diepe verachting naar zijn formidabelen flambard gegrepen en dien tegelijk met zijn keurige fluweelen jas in kloekmoedige verloochening | |
[pagina 174]
| |
en ongenadig-cordaat in een hoek gekwakt; den coiffeur, het meest afzichtelijke, allerstomste, alleronsympathiekste levende wezen dat er voor hem op gods aardbodem rondliep en dat hij in waren afschuw altijd op den verst mogelijken afstand had gehouden, heel zoetjes gepraaid en heel gedwee verzocht, natuurlijk volkomen zelfstandig en geheel naar eigen inzicht, in den brutaal-balsturigen, verdwaasd-rebelschen groei van zijn haar in te grijpen en orde te brengen. En zoo, niet enkel lijfelijk, maar als het ware ook geestelijk gewasschen en verschoond, was hij voor zijn nieuwe literaire taak komen staan en had hij in brandend-jachtenden ijver Opgang, den roman uit de diamant werkers wereld geschreven. In Ko's gloeienden, alles bemeesterenden, alles verwinnenden wil om, koste wat het wilde, te slagen nu, was het nauwgezetste, diep geheimste zelfberaad, het bijna sluw psychologeerende, verborgenste zelf-overleg wel zijn kostbaarste, gaafste en grootste kracht gebleken, waarbij hij al zijn directe en indirecte gaven met ongewone bekwaamheid, zij het dan in uiterste inspanning, hanteerde en toepaste. Dat dit brok Dortendamsch sociaal leven in zichzelf heel sterk was, had hij dadelijk wel ingezien; en ook dat | |
[pagina 175]
| |
het herschapen tafereel ervan, vooral nu het schoone gild den liederlijken kaper in den diamantwerker vrijwel morsdood had geslagen en het dien over het algemeen en over de geheele linie nog al duchtig had gemetamorphoseerd, van zeer actueel en groot cultureel belang zou zijn. Niet naar het wat, maar naar het hoe was bij de conceptie van dezen roman dus het zorgzaam-angstvallig zoeken geweest. Want wilde die enorm getalsterke, vurige bende van Dortendamsche diamantnijveren metterdaad de door dik en dun gaande, zweetend-zwoegende ijveraarster voor het boek zijn, dan moest dit niet enkel uit haar mooi en warm gemoed, maar vooral ook, in overeenstemming met haar vooralsnog min of meer sterk naar het drastisch-sensueele neigende mentaliteit, in een alles in de schaduw stellend, onverschrokken realisme geschreven worden. En na een grondig doornemen van het gansche oeuvre van den te dien dage al geweldig grooten Franschen naturalist-realist, om zekerheidshalve nog eens te memoreeren en vast te leggen hoever die wel in zijn durf was gegaan en ook na een zeldzaam-oplettend doorsnuffelen van wat door een enkelen lefzetter in het eigen kleine land al was gedaan, stuwde hij zich tenslotte tot den moed der uiterste consequentie op, | |
[pagina 176]
| |
verscheen daar Opgang als een teugelloosrauw, ieder tartend, alles overtreffend stuk realisme, waarvan de Hollandsche keutellander betamelijkheidshalve ijsde, maar dat, hoewel in meerdere of mindere mate onafwijsbaar staand onder den invloed van de uit- en inheemsche literatuur dier dagen, op zichzelf toch in velerlei opzicht een buitengewoon, in ieder opzicht een veelbelovend brok romankunst was. En ineens was de eerste glorie nu gaande. Het diamantnijvere Dortendam, heet-impulsief als weleer, vol van op alle mogelijke manieren naar buiten brekend vernieuwd tumult thans, had in een onbewuste prachtige onmiddellijkheid gereageerd. In een juichend-vergenoegden trots het boek zoo'n beetje als zijn eigen papieren kind beschouwend, propageerde het dit nu met zijn welhaast beruchte, ongemeen-hartstochtelijke welbespraaktheid wijd en zijd. Het kocht, het leende, het huurde den roman, las hem in de huiskamer, de ontwikkelingsclub en de cursuszaal, stootte hem vitaal met een vaart over de grenzen der stad heen door het land. Vol emotie waren de dagen nu voor Ko. Door de vaalheid van zijn stoffelijke armoe heen begon het hooge blinken van zijn geestelijke trots en macht. In zijn oogen blonk een vervaarlijke zekerheid | |
[pagina 177]
| |
en in zijn kop bewogen zich bliksemsnel onderling afwisselend en haast zonder onderbrekende variatie drieërlei gemoedsaandoeningen: de glorie der prijzing van, de teleurstelling der koelheid tegenover, de verontwaardigde woede der afbrekende critiek op zijn roman. Iederen dag ging hij nu door de pers; scholden de katholieken hem het liederlijke jong van het afzichtelijke beest dat in zijn apelijke verruigdheid al gedurende ettelijke jaren stelselmatig heel de Fransch lezende wereld verpestte; beschuldigden in oogverdraaiende godsvrucht de calvinisten hem den allerergsten zedebederver te zijn die 's Heeren genoeglijk-nette landje tot nu toe had voortgebracht; verkneukelden de impotent-grauwe liberaaltjes zich stiekem in zijn ‘gemeenheid’, maar schreven zij zekerheidshalve dat hij ontegenzeggelijk wel een talentvolle, doch meer nog een zonderling-onbegrijpelijke zelfkweller was, wijl zulk een verregaande platheid, die zeer stelliglijk en terecht uit de zedigvriendelijke Hollandsche huiskamer diende geweerd, den kunstenaar-schepper zelf toch ook moest doen walgen; droegen de socialisten en de zich nu voortvarend-geestdriftig in struische vakbonden organiseerende arbeiders, onder wie de diamantnijveren prachtig, | |
[pagina 178]
| |
pootig in de voorhoede, hem uitbundig op de handen als hun eersten, waarlijk grooten romancier. En het was dàt, wat hij 's morgens bij het wakker worden het eerst en het klaarst bewust wist, sinds zijn Opgang verschenen was; dàt ook, wat hem in een wild-vreugdige benieuwing en beklemmend-angstigen aarzelenden onlust tegelijk, al heel vroeg het bed uitjoeg en half gekleed met zijn ongepoetste gatige laarzen en glimmende pijp-gerafelde broek aan, trillend-nerveus, misselijk-nuchter en versmartelijkt-bleek de straat opdreef, om in het aan het al jaren op dempen wachtende doodloopende stinkwater in het hart der binnenstad gelegen, oubollig-knusse, liberalig-intellectueele Dortendamsche ‘Leeskabinet’ - welks lidmaatschap hij bleek niet te kunnen ontberen en dat hij daarom met zijn harden wil zelfs op het aller-, allernoodigste had uitgezuinigd - vóór ieder ander de dag-, weeken maandbladen te bemachtigen en telkens weer, onverzadigbaar, in hevig ongeduld, dikwijls met zijn hoed op en zijn jas aan en soms staande in het midden der zaal, in verstrakt-triestige timiditeit, met tranen van woede of tranen van geluk in zijn oogen, eerst alles over hemzelf en in opperste spanning, van Schadenfreude vervuld of knagende af- | |
[pagina 179]
| |
gunst doorvreten, verbazingwekkend-scherp memoreerend, daarna dan, alles over anderen te lezen.
Van toen af was Ko, het fijne prachtige kind, de vrije, mooi-wilde jongen, de schuchtere, blank-jeugdige man, de geweldig-heete, maar hoog-kuische minnaar, de bij tijen zoo stil en diep verzonken mijmeraar, de zonnigzingende, soms haast kwinkeleerende lyricus, de buitensporige hunkeraar naar alles wat goed was en schoon; van toen af was Ko het opgejaagde, gesarde, heen- en weergesleurde, dwaas omhooggeheven endwaas omlaaggetrapte, zich in honderden bochten wringende, te vroeg verwelkte, nerveuze, armzalige maatschappij-mensch geworden, dat 's werelds daverenden wedloop had aanvaard en nu ook met aanwending van al zijn krachten, uit dien vuilsten aller wedkampen, in glorie wilde naar voren treden. In den roes van zijn eerste groote succes met Opgang, in dat jonge, nieuwe, onbedaarlijke geluk, had hij het practisch realiseeren van dit experiment, in verband met zijn karakter, in de verste verte niet als een mogelijk zeer groot gevaar voor zijn kunstenaarschap gezien. Hij had niet geweten toen, dat juist die vreeselijke race zijn verregaande ijdelheid, zijn brandende eer- | |
[pagina 180]
| |
zucht, zijn gedesequilibreerd-intimideerende overheersching, zijn grenzenlooze, niet te breidelen machtsliefde, zijn vaardig-listig opportunisme, zijn ongelooflijke vatbaarheid en gevoeligheid - ook al wist hij dat het veelal enkel dat was - voor vleierij en al wat er verder nog meer, ook latent, aan akeligheid in hem mocht wezen, geweldig zou prikkelen, niet onmogelijk zelfs - wijl het om te reüsseeren de meest gewikste eigenschappen waren - tot een monsterlijken groei brengen. Hij had zich niet herinnerd ook, dat, hoewel zijn literair leven nog heel jeugdig was, dit al een verleden had, een min of meer precair verleden zelfs; dat hij al enkele groote illusies uit onweerhoudbare zucht tot concessie had prijsgegeven; hij, als onontkoombaar, door de wet der affiniteit, misschien, maar door zijn rusteloos haken naar erkenning, roem, macht, zeker, tot de door hem in de prille jaren van zijn kunstenaarschap - natuurlijk deels ook onder den funesten invloed van Myriams waanzinnig-heftigen afkeer - zoo hoog-dichterlijk kras-verloochende en als vieze proleten hartgrondig verachte diamantwerkers was teruggekeerd en hij nu, niet in het minst door hun in die dagen al zoo prachtig geëvolueerde mentaliteit en zoo warmliefdevol en heerlijk-weinig rancuneus rea- | |
[pagina 181]
| |
geeren op en opvangen van dien in die door hemzelf altijd zoo geminachte en verre gehouden derde phase van zijn kunstenaarschap ontstanen en voortgebrachten arbeid, aan zijn eerste enorme succes was gekomen. En haast argeloos in een vermeende geestelijke gaafheid en onaangetastheid van zijn persoonlijkheid, was hij den moordenden wedloop aangegaan, den heilloozen ren, waarvoor in den loop der tijden heel wat grooter en vooral karakter-krachtiger kerels dan hij den vereischten, nooit transigeerenden, schoononbeïnvloedbaren, staalharden weerstand evenmin bleken te bezitten. En crescendo ging het. Allereerst kwam nu de vermakelijk-kinderlijke, maar daarom niet minder bekwaamstelselmatige hanteering der publiciteit. Om den anderen dag vast had Ko nu zijn persbericht, dat, in vlotte variatie van telkens dezelfde fanfaronnade, op de opvallendste wijze zijn werk en persoon lanceerde. En behalve deze niet stilstaande middellijke reportage over hem, was er bovendien nog de stellig niet minder levendige onmiddellijke berichtgeving van hem: nadrukkelijke verduidelijking van uiterst duidelijke, spitsvondige becommentarieering van rijkelijk toegelichte, nijdassig beïroniseerende verbetering van | |
[pagina 182]
| |
over het geheel formeel zeer juiste berichten. En was het goddelijk-streelende anonieme kunstbericht zoo uitgebuit en verbruikt, dat er geen enkele letter nieuws meer viel af te geven of uit te zenden, dan kon daar opeens, gelijk een donderslag bij klaren hemel, zoo plotseling-onverwacht, de in die dagen door hem druk en driftig gehanteerde anti-critiek komen aangebulderd, die dàn de aanvullend-onontbeerlijke gratis reclame voor hem in de pers was. En de bijna aan het geniale grenzende virtuositeit, waarmee hij al maar door op de een of andere wijze, systematisch en vooral op het psychologische moment, zijn naam of boek in de krant wist te krijgen, had ten slotte, te zamen met het onloochenbare feit, dat Opgang een boek van waarlijk groot talent was en waarvan de roep nu uitging over heel het land, in korten tijd wonderen verricht. Als de rollend-aanstuwende golven bij opkomenden vloed zoo onafkeerbaar, wild en bruisend van louter hartstocht en vervoering, kwamen uit alle hoeken en holen nu de vereerders en vereerdsters weer op Ko aangestroomd en vormden rondom hem een kring, welke zich tot dien van de vorige periode verhield als een schallend-juichende meeting tot een half ingedut bestuursvergaderinkje. Maar | |
[pagina 183]
| |
zijn aard en waarde, geestelijk en materieel, bleken anders. Het waren meerendeels, niet gelijk voorheen, kunstenaars of half-kunstenaars nu die Ko's benepen woninkje bestormden, doch welhaast enkel min of meer kunstgevoeligen. En dit was niet enkel uitkomst van de vurige propaganda der diamantnijveren voor hem en zijn werk gemaakt - al had hem die ook heel wat bewonderaars gebracht - maar vooral wisselwerking tusschen den aard van zijn arbeid en dat wat een breedere burgerschare in die dagen als literatuur verlangde: betrekkelijk vlot in zich op te nemen en te verwerken realiteitsweergave, uitbeelding harer eigen milieugroepen, waarbij alles donders rechtuit en kortaf bij den naam moest genoemd, naar vorm en inhoud ook alles bij de pinken vermeden en geweerd, waarmee haar bevattingsvermogen en voorstellingskracht mogelijk te worstelen zouden hebben. En dat vooral het overwegend economischzwakke, roekelooze, onbestendige, vrijwel berooide bohemiene element in den kring zoo opvallend bleek afgenomen en daarvoor een minder catastrophaal, meer maatschappelijk-standvastig gesitueerd en economisch weerbaarder gehalte in de plaats was gekomen, was niet een zoo maar louter toevallige verandering, noch een absoluut onopzettelijke | |
[pagina 184]
| |
of onschuldige bijkomstigheid, maar integendeel, een zeer bewuste, min of meer geprovoceerde mutatie, de vernuftig uitgedachte eerste van een reeks, die Ko uithoofde van zijn wankel bestaan en ter bevrediging van zijn ontembaar zinnelijk begeerte-leven niet enkel van nu af gestadig in beweging zou hebben te houden en steeds verfrisschend te vervolgen, maar waaraan hij, gezien de maatschappelijke richting door hem genomen, voor heel zijn verder leven zou blijken vast te zitten en die hem zou maken tot den knecht van wie hij meende dat zijn knechten waren. Onder de intiemsten allereerst, had het eerste, groote, zoo fel naar buiten geslagen succes, aan den buitenkant althans, ook allerlei wonderbaarlijke dingen gedaan van herstel der vele geschokte en versterking der enkele ondanks alles intact gebleven genegenheden. Daar was vooreerst Myriam, die den laatsten tijd in al grootere en killere afzijdigheid van Ko was weggeweken. Zij was teruggekeerd nu, maar met behoud van de satanische beheptheid en den niet te onderdrukken wil tot hervatting harer waanzinnig-haatdragende, ziek-analytische en ziek-critische meeningsvrijheid. Niet uit wezenlijken drang tot herstel en verzoening was zij weer om hem heen gekomen, maar omdat ze snakte | |
[pagina 185]
| |
naar de vereering en de populariteit die hem nu toevielen, omdat ze als zijn vrouw, diep verheimelijkt, wilde deelen in zijn glorie en tegelijk om met haar objectief-koel prijzend en afkeurend oordeel over het werk en de persoon van haar bloedvleeschelijken grooten man, haar eigen vervaarlijke superioriteit te demonstreeren en hierdoor voor den zoo veelsten keer opnieuw teprobeeren furore te maken. En dan was daar Daan. Hij had zoo enorm Lotje's heerlijke vreugde om Ko's bijval ondergaan en was bovendien zelf ook zoo verheugd geweest om dit eerste waarlijke succes, waaraan de kring met zijn kruipende vleierij en laffe ophemeling nu eens geen deel had gehad, geen deel aan had kunnen hebben, omdat hij als propagandistische eenheid nu vrijwel geheel uiteengespat lei, dat hij op een goeden dag, na Ko in maanden niet te hebben gezien, resoluut naar hem was toegestapt en in loslating van heel zijn onderdrukt-hunkerende, groote, warme liefde voor hem, hem wild-onhandig had omhelsd. De twee kerels hadden toen meer dan een kwartier noodig gehad om, snikkend in mekaars armen, tot bedaren te komen en waren daarna heel stil en heel lang bijeengebleven, gelijk twee kleine jongens, die na een smartelijken kamp weer zoet-verrustigd, met de handen | |
[pagina 186]
| |
ineen en in een enkelen diepen zucht soms nog nasnikkend, dicht naast mekaar gezeten waren. En Raf, wien de verschrikkelijke, de uitgesproken, de definitieve mesjoggaas van den kring altijd een duchtig eind boven zijn overigens nog al listig kaasbolletje was gegaan en die zich daarom doorgaans maar veilig afzijdig had weten te houden, was nu toch ook weergekeerd. Op een avond, in een goedhartige uitbundigheid en gul-vaderlijken trots, alsof zijn kleine jongste broer een prijs van school had gekregen, was hij heel druk en bar geoccupeerd als altijd, de gore burentrap van Ko's woning opgestrompeld. Lot had niets te herstellen gehad; en zij was dan ook dadelijk en regelrecht met de lenigelegante snelheid van een zoete hinde op Ko aangewerveld, had, dartel-uitbundig, zijn knieën naast elkaar duwend een schoot gemaakt en zich erop neergezet, Ko's hoofd tusschen haar wilde armen genomen en dat gezoend, gezoend zonder eind. En Rosetta, de dierbaar-lieve kerel, de zeldzaam-getrouwe, de altijd versmoord-sonoor juichende prachtvriend, die had, als in fijne, wonderlijkstille homogeniteit met Lot, niet alleen niet het allergeringste met Ko te verzoenen gehad, maar behoefde zelfs niet, als al de anderen, in een expres-afzonderlijk élan van zeer na- | |
[pagina 187]
| |
drukkelijk-gelukwenschende vreugde, naar hem toe te ijlen, omdat hij, van dat Ko het eerste hoofdstuk van zijn Opgang geschreven en hem voorgelezen had tot aan het nu uitgebroken succes toe, om zoo te zeggen, niet van diens zijde was geweken, inniger nog, als een van diep geluk stralende prachtceremoniemeester, heel zoetjes leidend, heel zachtjes regelend, in al maar warm-teeder door-causeeren, telkens weer de aandacht op de groote gebeurtenis concentreerend, om dit rijke feest van den geest was heengebleven. En waarlijk, een poos was er zoo een echte, hoog-innige stemming in dit allerintiemste kringetje geweest; bleek in Ko een bevredigde verstilling gekomen en een zoete drang iedereen vol en heerlijk recht te doen; zat Daan er nu vaak weer in een door zijn oogen zacht verschitterde rustige gelukkigheid; kwam Raf er niet zelden, maar altijd even haastig en plotseling, een of andere onvermoed-royale tractatie op tafel smijten; ging de frisch-zijige, slank-rijzige Lot er rond, dán als het heerlijke speelkind dat ze allemaal om beurten in teedere koestering naar zich toehaalden en dat ook uit zichzelf vaak, om zoet en geruchtloos voor zich uitdroomend enkel maar te luisteren, haar plaatsje op den knie van een hunner opvorderde, dán als de | |
[pagina 188]
| |
onaantastbare, in prachtigen ernst verzonken, blanke, jonge moeder, die hun als opperste verzorgster diende en zij in groote rust gehoorzaamden en was er alleen soms nog de fel-sarcastisch detoneerende stem van Myriam, tot dat daar, als een der eerste verstoorders van dit zeldzaam-stille rijke feest, op zijn hooge rechte beenen en met zijn bolle breede borst, Ko's schrale woninkje kwam binnengestapt, Koenraad Zeeltman. Koenraad Zeeltman was het prototype van den hyper-gemoderniseerden kaper, verwekt door een vader met het gezicht en de spraak van een met ‘het zallefie’ geschoren sarrever-zonder-bouquet en grootgebracht door een moeder, log, breed, bruin en met een hazelip, die analphabete was. Maar in de, achter de altijd als loodzwaar omlaaghangende, moeizaam zich heffende oogleden bijna doorloopend verborgen oogen van vader Zeeltman hadden doorgaans meer energie en gochme getwinkeld dan er zoo dadelijk op het eerste gezicht in te zien was geweest. In den kaapschen tijd, als zoovele te dien dage, met fabelachtige weekloonen en stiekeme fameuze extra's zijn slagje geslagen, had hij met een schraapzucht als waarvan maar heel weinigen toen blijk gaven, rijksdaalder op rijksdaalder, gouden tientje op gouden tientje | |
[pagina 189]
| |
en bankbiljet op bankbiljet gelaten en, gepraedisponeerd door zijn bar-wantrouwenden, ziekig-securen aard onmenschelijk hardnekkig steeds heel den buidel onder zijn onmiddellijk bereik gehouden, totdat hij op een goeden dag door god weet welke innerlijke angsten plotseling opgejaagd, als in een zenuwstuip naar de zonder aflaten getroetelde en gekoesterde geldkluit in de kous op de beddeplank had gegrepen en die, aan handen en voeten trillend, bij de stadsspaarbank had ingelegd. En van toen af was hij iederen Vrijdagmiddag, klokke half drie en nadat hij thuis staande en jachtig zijn fijntje met kalfslever naar binnen had geschrokt, er heen gegaan, om er zijn op alle mogelijke manieren slim-gluiperig ausgenutzte en groot gehouden, irriteerend-bedaard uitgetelde weekoverschot te laten bijschrijven en, onderwijl hij zijn spaarbankboekje in zijn binnen vestzak zalig-pardoes op zijn hart liet rusten en het beschermend-streelend met zijn rechterhand vast behoedzaam door de drukke stad droeg, was hij er telkens weer vandaan gekomen met een gezicht, of hij, ijzeren hein, voor de zooveelste maal zijn kosjere mezomme in het water had gesmeten. Vele jaren achtereen, rustig-sterk voor zijn schijf blijvend en zonder zich aan een enkele uitspatting over te geven, | |
[pagina 190]
| |
had hij dit bijna vrekkig potten volgehouden en was hij met zijn afschuwelijk-leelijk nebbisch-gezicht stil-aan en onopgemerkt een welgesteld man geworden. En toen het ontzettende getier der kaap en haar ook nog zwaar geruchtende nadagen angstwekkend begonnen te wijken en heel snel daarna al het royaal verdiende en royaal gegapte geld over het bed, door de keel en langs het closet verdwenen was; toen meer dan driekwart der diamantwerkers weer was geëxproprieerd, meerdere duizenden zelfs de hongering nabij waren en het stand gehouden en vrijwel intact gebleven diamant-kapitaal de kans had schoon gezien uit deze materieele en moreele ineenstorting munt te slaan; er over heel de linie van het diamant-bedrijf een onderwerping en uitbuiting waren begonnen zoo beestachtig en infaam als nog nooit te voren; toen was vader Zeeltman, zelfs tot stomme verbazing van zijn allernaasten, heel sec en als in een grenzenlooze onnoozelheid, voorzichtigheidshalve met een deel van zijn buidel nog pas voor den dag gekomen en had zich als juwelier gevestigd. En hoewel zijn oogleden er niet soepeler op geworden, steeds als bijna geheelomlaaghangend-gesloten, zware, stijve gordijntjes voor zijn oogen gebleven waren, zijn miserabele joodsche venterskop geen | |
[pagina 191]
| |
voortje van meerdere intelligentie had gekregen, was hij er allereerst toch wel op bedacht geweest zijn particuliere standing min of meer op het niveau van zijn verhoogde maatschappelijke positie te brengen; had zichzelf en zijn gezin minder schriel dan voorheen gekleed, een royaal bovenhuis met netten opgang gehuurd, in één adem door in de verdere opvoeding van zijn kinderen duchtig ingegrepen en voor zoover van eenigen hunner de leeftijd al voldoende was gevorderd, de naaste toekomst onverwrikkelijk bepaald. Koenraad, de oudste en nog niet eens barmitswe, ging met een vaart van school; leerde op den dag het aristocratisch diamantklooven bij den alom in ‘het vak’ vermaarden Zalme Sluis en 's avonds de moderne talen bij den sterk joodsch-geprotegeerden, krukkigen meester I.A. Prins. En nog geen zestien kliefde hij al spiegelglad de grofste steenen als een kerel en al bijna dertig sprak hij de talen nog als een bewaarschoolkind. Slechts kort was Koenraad toen na zijn leertijd de clevere eerste werkman en de onuitstaanbare vreeselijke branie in zijn vaders zaak geweest. Het heel het diamantnijvere Dortendam op stelten zettende, geruchtmakende frauduleuze faillissement van het befaamde Parijsche huis Albert frères, Diamantaires et bijoutiers, | |
[pagina 192]
| |
56 Rue de la Paix, had met een tiental andere grootere enkleinere Dortendamsche diamantfirma's ook de nog jonge, maar al stil-bloeiende zaak van den ouden Zeeltman vernietigd. Vader Zeeltman, gebroken, en terwijl dag-in dag-uit de tranen onstilbaar onder zijn zwaar omlaag hangende oogleden uit vloeiden, was weer in hem uitmergelenden loondienst naar zijn schijf gekropen; en Koenraad, in zijn ongemeen bekwaam en bovenmatig pootig werkmanschap, had zich binnen een minimum van tijd een van zijn vader volslagen onafhankelijk bestaan veroverd. Maar zijn van vaders-enmoederszijde ernstig erfelijk belaste en daardoor als het ware in twee bijna gelijke vrij sjofele helften gesplitste natuur, was niet bestand gebleken tegen de weelde van een zoo snelle, ruime en vooral jonge materieele zelfstandigheid. Het jiddisch-sluwe, het van den prins geen kwaad wetende onnoozele en van den domme zich houdende effen gluiperige, het vrekkig-spaarzame, het over-slimme en grenzenloos-wantrouwende dat hij van zijn vader, en het eerzuchtige, ongelooflijkijdele, broeisch-zinnelijke, zielig-nieuwsgierige en soms analphabetisch verstopte en verstompte dat hij van zijn moeder had, hadden al heel jong vele zieke plekken in zijn psyche gevreten. En het was vooral zijn jeugdige | |
[pagina 193]
| |
maatschappelijke voorspoedigheid nu, welke te zamen met zijn veel moderner georiënteerde persoonlijkheid dan die van zijn vader en moeder, al dit bij de ouders min of meer nog onbewust, grootendeels latent en door onhandig-spaarzame hanteering der situaties ook weinig schadelijk inferieure, bij hem tot een wel-bewuste, zeer actieve en sterke minderwaardigheid had gemaakt. Toen hij zijn korte broek voor een lange had verwisseld, had hij de verregaande, alles beheerschende, corrupte macht van het geld al beseft. En toen zijn prachtige werkhanden hem, zoo jong nog pas, al weekloonen begonnen te brengen waarvan twee gezinnen onbekrompen konden leven, toen had zich als eerste symptoom van onontkoombare innerlijke verwording dadelijk een zoo onbreidelbare, intense bezit-zucht in hem vastgezet, dat dit allengs de alles overheerschende, meest afschuwelijke trek van zijn karakter dreigde te worden. In zijn prille man-wording had hij de ontembare hartstocht van dit onvervreemdbare hebben min of meer infantiel bevredigd in een zwelgend zinsgenot van onbetamelijk lekker schranzen, geweldig heel fijn nasschen en zeer duur en stevig rooken en, minder animaal, in een overdadig vullen en bijhouden van zijn garderobe. Kasten zoo vol kleeren had hij, | |
[pagina 194]
| |
dat hij doodgemakkelijk een voltallig korporaalscommando er mee in burger kon helpen drossen en voor zichzelf dan nog zooveel overhield aan costuums, aparte pantalons, afzonderlijke vesten, pellerines, demi's, winterjassen en ulsters, dat hij iederen dag der week, 's zomers en 's winters, in versche kleeding kon verschijnen. Een pels, door den jongen man al meermalen nerveus-begeerig betast, zelfs al eens een keertje lacherig-zalig gepast, had hij zich op grond van zijn jonkheid nog laten ontraden; maar van een echte panama, die hem honderd, en een gegarandeerde bonten arre-muts, die hem vijfenzeventig pop had gekost, was hij niet af te brengen geweest. Als een klein gelid in rust vulde een rij van achttien prachtig glanzende, gaafgezoolde en waterpas-gehakte laarzen een enorme kastplank, waaronder als zuilen stapels doozen vol dassen, manchetten en boorden omhoog gingen. Doch mèt het robuust en haastig botten van zijn manbaarheid, het gestadig toenemen van zijn roep als werkman en ook door de legende-zucht, die zijn in waarheid exceptioneel zeer hoog weekloon nog maar liefst tot het dubbele opvoerde, was niet enkel zijn dadelijk altijd als een reflex werkende ijdelheid stellig tienvoudig versterkt, maar vooral | |
[pagina 195]
| |
de bevrediging van zijn tierende bezit-begeerte gewijzigd. Gelijk hij tot nu toe hoofdzakelijk voeder en lichaamsbedekking voor zijn massieve rijksdaalders had gekocht - de machtigste schotels in de restaurants en de fijnste kleeren bij den tailleur waren steeds immers hem - zoo was hij nu ook aangevangen allerlei geestelijke waarden naar zich toe te halen, meestal bruut-rechtstreeks gekocht met zijn luizig kwistig geld, soms, als het voordeeliger uitkwam en goedkooper was, zijdelings-sluw bemachtigd met andere nog stuitender kunstgrepen van lokking. Hij voelde zich niet meer bevredigd door enkele bemeestering van het vervloeiend-animale, van dat wat in de comptabiliteit zoo prachtig synthetisch ‘verlies’ heet, noch door het bezit van het louter levenlooze ding. Hij wilde nu ook koel-stroomende denkkracht, heet-golvende artisticiteit, allermodernste levensactie naar allen kant, maar ook en vooral contact met menschen voor zijn geld; uitgebreide relatie niet alleen met menschen door wier uitmunting en faam hij relief kréég, maar verkeer ook met hen door wier eenvoud, argeloosheid of uitgesproken stupiditeit hij al de hoogste begaving hàd. En met wel wat heel weinig geschakeerde, meer nog, armtierige middelen, trachtte hij nu in een verdwaasd-hevige, infantiele | |
[pagina 196]
| |
vlijt zijn doel te bereiken, probeerde hij zijn ontembaar verlangen naar populariteit te bevredigen. Zijn door zijn bekwaam werkmanschap bij vele bazen verkregen invloed en het hem hierdoor automatisch toegevallen overwicht vooral op velen zijner engere makkers, die, het wonder van zijn aanbevelend woord evengoed als het fatale van zijn tegenovergesteld advies kennende, hem, uitsluitend dus door zelfbehoud gedreven, schuw ontzagen, overal zijn lof zongen en op alle mogelijke manieren walgelijk belikten, hadden hem het eerste lang niet te versmaden resultaat in de door hem zoo fel begeerde richting opgeleverd. Toen, nerveus-vergenoegd en in een voortvarend, wild ongeduld om den roep die van zijn persoon moest uitgaan sneller te verbreiden, was hij de onafgebroken, de onder alle omstandigheden afschuwelijk rinkelende lokking met zijn groote, warm-blanke rijksdaalders begonnen. Kleintjes, bangelijk-voorzichtigjes eerst, met royale tractatie in koffiehuis, die velen slokkerigen armoedzaaiers en meerderen vrekkigen klaploopers zoo maar gratis te pimpelen bracht; durvender en indrukwekkender dadelijk daaroverheen met zwaarwichtige maecenas-allures werkend, die aan een hem in minder dan geen tijd klittig-verknocht, onderdanig-verplicht kloek half | |
[pagina 197]
| |
dozijn fluweel gejaste, ruig bebaarde kunstpaupers, onder vrij rooken, vrij borrelen en een enkelen keer een plat, zeer ongewisse vooruitzichten schonken. En toen deze manipulaties hem ook weer wat uitgebreider in zijn afzichtelijke marionetten hadden gezet en hij, nog niet voldaan, altijd maar meer begeerde, toen had hij eindelijk nog heel wat contact en relatie bijeengeharkt met de eigenaardige suggestie, die er soms van zijn vaak zonderling hersenkronkelige, onontwarbare, hoogst egocentrische redeneerkunst - wanneer zijn diep naar de hoeken toe breed-gespleten mond de vlotte sprake beet kreeg - kon uitgaan. Leeg, hol, vergaderingachtig woord-gebral was het, waarbij hij in genotvolle overgave en zieke zelf-koestering het donker-diepe geluid van zijn stem beluisterde en waarin hij het schaarsch-heldere krampachtig en welhaast doorloopend sluw, laf in de theoretische these hield, omdat hij innerlijk letterlijk trilde van angst voor alles wat er maar bij mogelijkheid practisch van zijn woorden zou kunnen worden verwerkelijkt; het heimelijk zijn hartgrondigste wensch was dat er tusschen de theorie en de practijk aller dingen, die heerlijke zeer lange, fijn-veilige afstand zou blijven, welke de heel het leven zoo verfrisschende koene conversatie mogelijk maakte, zonder | |
[pagina 198]
| |
dat aan het conservatief systeem der zalige rust en paffe bange dadenloosheid behoefde te worden geraakt. En toen hij ten slotte, niet weinig ingenomen met, blakend van bollen trots op de buitengewone aantrekkelijkheid en de enorme charme, die er dan toch blijkbaar van zijn persoonlijkheid moesten uitgaan, een niet onaardig massaatje van alderlei gratis rookende, gratis drinkende, gratis etende, vuil transigeerende, hem op alle mogelijke manieren bedonderende en zijn zieke ijdelheid streelende slampampers om zich heen had gewerkt; zijn goedmoedige, niet onsympathiek-verkorte voornaam (Koen) en zijn kleverig-jiddische antipathiek-onverkorte achternaam (Zeeltman) zoo'n beetje van mond tot mond begonnen te gaan; toen, stervend benauwd voor de nekeive, uiterlijk lauw, afwerendbroeisch als een platte preutsche juffer, innerlijk ondernemend-hitsig, koppig-onaflaatbaar als een indecente reu, was hij, even achttien, getrouwd met het blanke tengere overbuurmeisje Chellie Pimentel, die nog geen achttien was. Ze had hem genomen, dat fragiele vurige ding, met haar voor een portegieserinnetje uitzonderlijk fijne witte velletje en vreemde, vaak een beetje te opzettelijk sprekende grijsgroene oogen, onder den drang vooral van | |
[pagina 199]
| |
haar hupsche, knappe, nog zwoele moeder - de toen al mooi grijzende, maar nog forsch rijzige matrone en alom gevierde ‘ma’, die in haar tijd door haar veelvuldig raak kiezenden en dan gul wegschenkenden, niet altijd even onbaatzuchtigen liefdelust veelmaals de griezelige roddeltongen had in beweging gebracht - die in Koen voornamelijk den kostelijken, vlotten, ongeëvenaarden, heerlijkoverdadigen kostwinner had gezien. Maar in alles was hij voor de kleine Chellie de absolute, de vreeselijk teleurstellende tegenstelling geweest van haar liefde-droom. Want de aard van dat breekbaar mat-porseleinen poppetje was van een trillend-zinnelijke romantiek, die, om het even den vorm van verschijning, in den man altijd naar diens kracht en macht zocht; naar de kracht van zijn lijf waarmee hij vederlicht torsend schaakte of onverhoeds, kort-onontkoombaar neerwerpend overrompelde, bokste, worstelde, gewichten hief of in goddelijke naaktheid zwom; naar de macht van zijn luide actieve en stille passieve schoonheid, zijn alles overrinkelend geld, zijn glanzende maatschappelijke positie, of van zijn ieder en alles domineerenden geest, ongeacht ook, was hij kunstenaar, wetenschapsman, politicus, socialist, anarchist. Leelijk, bang-leelijk had ze Koenraad Zeelt- | |
[pagina 200]
| |
man gevonden, van den eersten stond dat hij haar van achter de gordijntjes had begluurd. In zijn grooten, gelig-galligen kop met het door cosmetiek in bedwang gehouden, domwijze, bruin-banale krulhaar, de geweldige, wijd afstaande ruige ooren en de ontzaglijke vleeschhelling die zijn neus was, waren alleen de donkerbruine melancholische oogen bescheiden en normaal van proportie, stil ook en zacht en niet onsympathiek. Maar de slappe, golvende mond en de hard-gecultiveerde donkere spreekstem, de verwaten breede bolheid van zijn borst en de dwaas-behaagzieke lange rechtheid van zijn beenen - in zijn oogen naast vele min of meer betwistbare, de onbetwistbare charmes van zijn lichamelijk schoon - droegen zijn grenzenlooze arrogantie, pathologischen waan, dood-ziek wantrouwen, ontembare eerzucht, knagende afgunst en vermoffelde sexueele drift overal onverborgen in het licht, maakten zijn persoonlijkheid tot een alom fel-beschaterde karikatuur. En naast zijn, de symptomen van zijn psychisch-hachelijke wezen al vaag aanduidende, soms al bedenkelijk accentueerende, monsterlijk-verwrongen, gruwbaar leelijke aanschijn, had de korte verloving het doorschijnend-broze, teer-gracieuze, romantischvurige portegieserinnetje de levensvernieti- | |
[pagina 201]
| |
gende zekerheid gebracht van zijn ook innerlijk even zoo vreeselijke en dus veel ergere misvormdheid. Haar koene ridder, gaaf, glad en hard als een kloppende, levenswarme marmeren statue; haar snaaksche schaker behendig en lenig als een onverschrokken bronzen prairieman; haar lachende, meedoogenloosneerwerpende nemer als een schoon-beestelijke harem-hercuul; haar roekelooze strooier met het heerlijk-veile goud der wereld en vóór alles, haar gloeiend-onbedaarlijke minnaar zonder regelmaat en zonder het wachtensgeduld ook van tijd en plaats, het bleek een bangerd, een lafaard, een kinderachtige dwingeland; een apathisch-trage overprikkelde pessimist en afzichtelijke bezit-zuchtige; een pathologische wantrouweling en krankzinnigjaloersche; een held van waan, ijdelheid en zelf-liefde; een armzalig creatuur tenslotte, dat enkel bezat zijn naakte wondere werkhanden. Maar intusschen was het leugenachtigonreine huwelijksnest naarstig en met alle zorg, vooral door hem, den stiekem-geile, gebouwd. Een duur-deftig geheel vrij bovenhuis werd gehuurd vlak nabij het toen nog zoo prachtig landelijk beboorde, zoet-stroomende, altijd zilveren Dortje. Er kwam een blank-eiken eet-zitkamer-ameublement volgens ontwerp van dien fijnen kwieken wel- | |
[pagina 202]
| |
haast eersten meubel-architect des lands, die ook den schoorsteen uit eiken ommantelde, de wandbetimmering projecteerde en voor de banale plafond-schablone een passende, stijlvolle zoldering ontwierp. En met de vloerkleeden en vitrages van Tom ten Bosch, den lichtkroon van Frerik Zeegers, den haard van Erich Lepelijzer, het aardewerk van Toon ter Hoef, het glaswerk van Willy Norm, het kleine koperwerk van Chris Voorberg en de vele potten en vazen uit de Potterie des Arts, had dit betrekkelijk kleine kamertje - mooi, strak, dof en koel nu - ruim vijf duizend gulden gekost. En toen ze aan de slaapkamer toe waren, had Koenraad ook alle comfort en modernheid gewild, maar zich alleen, en terwijl zijn groote, gele hoofd in nauw-bedwongen broeischheid lachte, met hand en tand tegen de lits jumeaux verzet. ‘Niks voor mir’, had hij enkel heel luchtigjes en gijnig met een goedigen grijns gezegd, maar innerlijk intusschen den fellen nerneuzen afkeer ervan zwaar voelen bonzen in zijn borst. Als een vreemde gescheiden van hem liggen en slapen - zij het dan op nog geen armlengte afstand en dus onder zijn onmiddellijk bereik - zijn vrouw, zijn door geen sterveling te benaderen, absoluut alleenlijke, zalige lijfeigene, wier lichaamslijn in deze situatie van den echt geen | |
[pagina 203]
| |
zelfstandig-vrije, maar slechts de contour van zijn lichaamshouding behoorde te wezen en van wier intiemste lichaamswarmte hij, meer nog dan zijzelf, ook in den slaap, de onvoorwaardelijk-eenige eigenaar was, dat vond hij een pervers-koel modernisme, dat de eenheid van het huwelijk splitste en schond. En een knus, heel fijn tweepersoons ledikant was er gekomen. En niet was het keurige kostbare home gereed of de gasten stroomden binnen. Vooral kunstenaars waren de geaccrediteerden en daarvan de schilders de uitverkorenen. Op den Vrijdagavond, den avond dien Koenraad Zeeltman enkel met hevig schranzen in traditie hield, zaten er nu als regel zelfs een paar van die doodeters mede aan, hing de pittig-kruiïge rollade hun gulzig in de zinnelijk-sprietende snor en droop het vet der kip hun smakkend door de zwierig-sliertige sik. En als tegenpraestatie kwam dan eerst het present doen van een wilden krabbel, een hevig opgeklodderde schets, een doodgewerkt-droog geheel af olieverfdoek en al heel vlug daarna het door Zeeltman als het grootste geluk heen trillende aanbod: het schilderen van zijn ongemeen-verwaand, zeldzaam leelijk conterfeitsel, in het achterbaks verheugende vooruitzicht vooral, dit dan ook het fijne blanke gezichtje van zijn vrouwtje te mo- | |
[pagina 204]
| |
gen doen, waarvan door de stuipig-benauwde, maar slimme kunstgrepen van Koenraad even wel nooit iets kwam. In een minimum van tijd waren op deze wijze drie, vier, zijn ijdelheid door vleiende flatteering van zijn facie niet weinig streelende, vrij groote portretstukken naar zijn kop gemaakt. En zorgzaam en rijk in breed-gouden lijsten geëncadreerd, had hij er op de beurt telkens een volgende kamer mee gesierd, zoodat het leek of hij mèt zijn levenden kop mee, vier, vijf maal de heer van het huis, de man van die jong-frissche vrouw daar, de eigenaar van dat welgesteldkeurige interieurtje was, maar vooral, de zonder zijn lijfelijke aanwezigheid het dartele, mogelijk onbezonnen vrouwtje gestreng waarschuwende en stevig in bedwang houdende, alomtegenwoordige. Want van de vreeselijkste voorgevoelens was deze trieste psychopaat altijd bezeten. Ging hij 's morgens naar zijn werk, dan gaf hij het in den nacht door echtelijke verplichtingen vaak doodvermoeid en afgebeuld opgestane vrouwtje nauwelijks een zoen; wel een dwaas-ernstige, somber-dreigende vermaning enkel met zijn oogen; woelde diep in hem de spijt, dat hij haar niet als elk ander kostbaar voorwerp verborgen kon meenemen of tijdens zijn afwezigheid onzichtbaar maken. En keerde hij | |
[pagina 205]
| |
's avonds van den klooverswinkel weer, dan, al naar hij zijn straat, de paar laatste huizen en eindelijk zijn huis naderde, hamerde zijn hart, van onbedaarlijken angst voor wat hij mogelijk daarboven, daarbinnen zou kunnen vinden, heftiger; stak hij heel behoedzaam den huissleutel in het slot; sloop nog behoedzamer de wel dik-belooperde, maar allicht toch krakende trapjes op en, als wilde hij onontkoombaar op heeterdaad betrappen, stapte hij met één geweldigen stap, aschgrauw zijn gezicht, trillend zijn beenen, hijgend zijn bolle borst, tot bijna midden in het proper-mooie, eetzitkamertje, waar het kleine, tegenover hem als nog blanker wordende vrouwje hem dan bijna altijd heel rustig-onschuldig wachtte en in sjieke behaagzieke kleedij valschjesvriendelijk en onderworpen tegemoet trad. En vanzelf, omdat ze wist dat hij dit eischte, ving ze dan zooveel als haar dag-rapport aan; luisterde hij gram en quasie-onverschillig, maar loerde haar intusschen de woorden uit den mond, construeerde tegenstrijdigheden uit haar mededeelingen - niet kloppende futiliteiten door verspreking die hij vasthield - bracht haar in verwarring, tot ze òp van nervositeit allerlei dingen zei, die ze had willen verzwijgen, en de poppen aan het dansen gingen. En nooit kwamen de verzoeningen | |
[pagina 206]
| |
daarna dan tot stand door opklaring brengende geestelijke uitwisseling, maar steeds door vertroebelend en verdooving-wekkend lijfelijk contact. Het was dit telkens met de zinnen verdrijven van wat alleen door den geest kon worden opgelost, wat deze prille echt tot een snelle verwording zou brengen en nu al tot een roes en een chaos had gemaakt. Maar toen voltrok zich zijn noodlot; wat te voorzien was geweest, gebeurde. Van kunstbeschermer, van kunstgevoelige was hij kunstbedrijver, schilder, geworden. En zijn eerste scheppende gestie in deze nieuwe trotsche levenssfeer was, als was hij een door ouderejaars gedonderde, tot verbijstering gedreven, bleek nerveus door de straten ijlende noviet, een alleridiootste uitgedostheid. In een bruin manchester pak, hoog aan den hals gesloten, met het haar lang krullend over zijn jaskraag heen, een vuurroode lavallière fladderend op zijn bol geblazen borst en sappig-gele sandalen aan zijn kolossale voeten, ging hij dagelijks naar den winkel, waar hij iederen morgen weer, collectief, met verholen stik-lach werd ontvangen en telkens door denzelfden eenigen moedige en gelukkig totaal van hem onafhankelijke, uit de volheid van diens hevig afkeerig gemoed, krijschend werd gescholden: verschwartster nar! 's Avonds, zoo | |
[pagina 207]
| |
ijverig als een kind, maar tegelijk zoo verholen-hitsig als een kleinmoedig-smuigeme laffe al ruige vent, teekende en schilderde hij nu het liefst en ook voor het meerendeel naar het hem bizonderlijk aantrekkende naakt en was het speelsch-perverse Chellietje tegen belooning van zacht-wolken de à jour gewerkte onder-en zijïg-soepele, mondain-gesneden bovenkleertjes, uitsluitend zijn model. En in plaats dat die jonge jaren van dat fameuze ijverige schilderschap teekeningen en schilderijen hadden gebracht, waren er als resultaat van die prompte ‘zittingen’ heel vlot en kort achter mekaar een, twee, drie kindertjes gekomen. Het was in deze periode van zijn tergende schildersonmacht en tegelijkertijd ook al snel verbanaliseerden huwelijkschen staat, dat Koenraad Zeeltman voor het eerst besefte niet alles met geld of een vette kluif te kunnen bemachtigen en dat hij, hunkerend naar de sfeer van roem - ook al viel die nu dan een ander toe - en ter vasthouw zoekend den steun van een kracht-kerel, op zijn groote gave laarzen naar Ko Santeljano was toegestapt en op diens advies toen ook maar meteen tot een andere faculteit der kunst, de literatuur, was overgegaan. In neerbuigende vereering en met de walgelijkste vleitaal | |
[pagina 208]
| |
altijd in den breed gespleten vlotten spreekmond, had Koenraad Zeeltman zich nu als Ko's leerling aan zijn voeten nedergezet en was van toen af geworden iederen avond diens betalende gast. Maar nimmer was de sluwe, schijnheilige, smiechtige Koen, die zijn vale slimheid voor een groot psychologisch vermogen hield, Ko's waarlijk-innige, helpende vriend geweest; wel diens stuntelige, alles van hem afloerende navolger en - waar hij het veilig vermoffeld kon lappen - zijn vuige impotente plagiator. En hoewel Ko den gezwollen sluwerik doorzag, zich veelmaals een gezonde lever lachte aan zijn winderigegocentrischerethoriek en stinkend-benauwd conservatisme; hij hem ieder oogenblik met den felsten spot besprong en op het lijf zat; zijn royaalachtige gierigheid ontmaskerde en uitveterde; zijn zieke jaloezie eerst hevig aanjoeg en onmiddellijk daarna meedoogenloos weer neersloeg; dan hem een groot, groen spaarvarken voorhield, opdat hij daarin zijn zilveren beursje vol gepotte gouden tientjes kon overstorten en een anderen keer weer hem een schetsteekening voorlei van een in het Musée Cluny te Parijs tentoongestelden afsluitbaren metalen kuischheidsgordel, zooals een ondenkbaar-jaloersche Veertiende eeuwsche hooge Paduaan dien bij zijn lang- | |
[pagina 209]
| |
durige afwezigheid zijn vrouw liet aanleggen; ondanks al dat bar-hatelijk gegrol en nog veel satanischer en wreeder kastijding meer, stootte hij Zeeltman niet alleen niet van zich af, maar haalde hem integendeel al meer naar zich toe; opende hem perspectieven van schoone en vruchtbare schrijfvaardigheid, waarvan de stoere diamantenkliever heel kleintjes trilde; paaide zijn weliswaar nog zeer onvast, maar onloochenbaar aangevangen schrijverstalent, zoodat de schijn-goedige, langharige artistiekeling er pardoes de klem van in den bek kreeg, zijn altijd breede vlotte spreekmond als ineens geparalyseerd stond; blokkeerde hem verpletterend-benauwend met en sloot hem onontkoombaar in door de beginnende macht van zijn, Ko's, nu als een wervelwind opgekomen en voortvlagend beteekenisvol kunstenaarschap en liet geen poging na hem in neerbuigenddankbare verplichtheid volledig aan zich te onderwerpen. Het was met deze gewillige toelating, tegemoettredende ontvangst en vast-omklemmende kluistering van Zeeltman, dat Ko de innige, stille intimiteit van het zoo pas herstelde allerintiemste kringetje wederom schond en verbrak. En hoewel de diepe smartelijkheid hiervan op slag wroegend door hem henen | |
[pagina 210]
| |
woelde, was hij toch buiten staat geweest den heet-wilden onstilbaar-stuwenden bemachtigingsroes van zijn tragisch-vreeselijk tegenstrijdige en schreiend-jammerlijk gespleten innerlijk te weerstaan en dezen parvenuïstisch-onbenulligen, maar vooral minderwaardigen indringer direct bij of kort na zijn aankomst uit te schakelen en af te wijzen. Want Ko's aan het ongelooflijke grenzende ijdelheid, zijn ingeboren en door Myriam buitensporig aangekweekte, alles naar zich toehalende, hijgende baatzucht en ten slotte zijn hachelijk en wankel, vrijwel totaal ineengestort maatschappelijk bestaan beletten hem dit, als in een machtelooze paralyse verstijfd, omdat hij de meest verachtelijke, en dus ook deze broeische schel-valsche adoratie van Zeeltman niet wilde, niet kon missen, evenmin als diens daaruit voor zijn werk en persoon stellig volgend - en dan te benutten - propagandistisch vermogen en zijn door de omstandigheden als op een gloeiende plaat komende, in ieder geval toch eenige verlichting brengende, bijspijkerende duiten. En al was Zeeltman, de secure, benauwde broek, als zoowat de eerste, lang geen pleizierig, vlot en gelukkig experiment, aan den heerlijklichtenden ochtend van zijn roem wist Ko, dat, wilde hij nu volledig reüsseeren, hij dit | |
[pagina 211]
| |
hoog-psychologische transigeerende spel - naast een stage en vooral volumineuze literaire productie - niet enkel zoo nu en dan uit noodzaak moest hanteeren, maar maken, straf en onfeilbaar, tot een systeem. En het werd dit. De verblinding en overdondering, het heerschen en onderwerpen, het intrigeeren en intimideeren, de onvermoeibare jacht op en de helsche bemeestering van alle mogelijke boven en ondergrondsche machtsmiddelen; maar ook, de zwoegend-dravende voortbrenging, het was nu aangevangen op een wijze, waarbij al het vroeger gepraesteerde van dien aard eenvoudig kinderspel werd. En voor wat de zuiver improductieve, min of meer parasietische levenskunst betrof, bleken de nog altijd maar doorgaande, als niet eindigen kunnende, toch zeer scherp indringende levenslessen van Myriam, mits zoo bekwaam en schrander van opzet als nu toegepast, achteraf van onschatbare waarde te zijn. Door de log-lompe bres, die Koenraad Zeeltman in het zoo zoetjes-aan in waarheid verstilde, innige, ijl-fijne kringetje had gemaakt, schuifelde en wrong zich nu allengs de een na den ander naar binnen. Daar was allereerst de kofflemakelaar Plem Pinedo, een woelig, druk, over-sensitief heerschap met een donkeren ruigen kop haar, een krullige | |
[pagina 212]
| |
boemelaarssnor en een paar kollende, blauwgrijze, hevig-lichtende oogen in het beenig groen-bleeke gezicht. Het was een catastrophale persoonlijkheid, die altijd in de hevigste en meest schokkende tegenstellingen leefde, in wilde uitersten minde en in nog wilder uitersten haatte, 's morgens kreupel liep van rheumatiek of in volslagen stervensnood neerzat, 's middags pootig er op los roeide in een glanzende wherry of, dat het een aard had, beende om en boog over een enorm matchbiljart; den eenen dag wegschonk een sigaar van een kwartje, omdat hij een formidabelen slag in zijn zaak had gedaan en meteen nu ook voor goed uit de zorgen was, en den anderen dag zielig bedelde om een, al was het er maar eentje van de vijf, omdat zijn zaak onafwendbaar op springen stond. Muziek en literatuur hadden zijn ‘krankzinnige’ liefde; maar van Brahms, al was hij dan zoogenaamd neo-klassiek, had hij een griezelenden afkeer. Zijn Hongaarsche dansen leken schlemielige begrafenismarschen; en wilde hij zich überhaupt een klein pest-zenuwziektetje op den hals halen, dan had hij maar te gaan naar zijn Deutsches Requiem - oa! -, naar een van zijn vier symphonieën of naar zijn beroemde rhapsodie. In de Hollandsche literatuur waren er voor hem maar twee meester- | |
[pagina 213]
| |
werken: Multatuli's Woutertje Pieterse en Ko Santeljano's Opgang. Op alles wat daartusschen lei, als het op de veiling kwam, kwam geen bod. Myriam - wier geest hij om zijn originaliteit en heerlijke pittigheid zei hoog te minnen, terwijl het enkel het verwantschappelijk abnormale was wat hem in zelf-liefde tot haar trok - Myriam had het vermogen hem zonder veel moeite en niet te stuiten aan het draven te brengen. Dan, als zij begon, wond hij zich op tot onuitputtelijken kwinkslag en waanzinnige paradox, haalde hij de overdrijvende geestigheid en geestige overdrijving van den hemel en de hel tegelijk. Maar Ko, die zijn zielige ziel, als van ieder ander, overrompelend had bemeesterd en er door Pinedo's eigen vrijhartige confidenties bovendien achter was gekomen, welk een geestelijk en lichamelijk wrak deze geweldige mond- en oogen-man eigenlijk was, verstond het, hem altijd streelend-zachtjes te ontmaskeren en met zoete vleiwoordjes - waardoor hij zichzelf dan uitlachte - weer in fatsoen te brengen, zijn vreeselijke waanvoorstellingen tot niemendalletjes te maken en hem sussend te berustigen, zoodat die drukke opschepper, die ostentatieve fantast en chargeerende leugenaar bij hem niet zelden werd: een innig verheugd, fijn intelligent, ge- | |
[pagina 214]
| |
hoorzaam kind. Maar tot een objectief-rechtvaardig oordeel en daarmee overeenstemmende loyalere houding tegenover Koenraad Zeeltman had hij hem nooit kunnen brengen, wijl Pinedo, hoezeer hij overigens Ko in alles ter wille wilde zijn, in dezen sinjeur, hardnekkig-onveranderlijk, een onsympathieken reuzen-ijzeren hein bleef zien, die, wat hem betrof, op ieder willekeurig moment met zoo'n genoegelijk-vermakelijken knal waarvan je schrok, kon barsten. En wederkeerig was het Ko ook nooit gelukt den troebelen, vol psychische defecten zittenden Zeeltman maar eenigszins milder voor Pinedo te stemmen, omdat die op zijn beurt weer, onder geen voorwaarde, met dien koffie versjacherenden, onuitstaanbaren charlatan een nauwer contact wenschte dan strikt noodig was om den heerlijk-veelvuldigen vrijen omgang met Ko geen oogenblik te belemmeren. Bij deze twee eerste spiksplinternieuwe getrouwen bleek Ko reeds, dat het in het algemeen een krachtuitputtende, zoo niet totaal onmogelijke toer zou zijn, bij al die nu weer noodzakelijk rond hem heen te zamelen menschen, voor elkaar zooveel sympathie, althans waardeering of verdraagzaamheid te wekken, als noodig was om zijn positie als massaal-aangebedene niet in gevaar te brengen. De een mocht den | |
[pagina 215]
| |
ander niet verjagen, omdat hij - hetzij stoffelijk, hetzij geestelijk - ze zou noodig hebben allemaal zonder uitzondering van een, vrouwen zoo goed als mannen, imbecielen zoo goed als intelligenten. En te meer bleek hem de bijna onoverkomelijke moeilijkheid dier taak, toen daar nu achter Koenraad Zeeltman en Plem Pinedo aan, de meest uiteenloopende menschen als buiten adem kwamen aangehold, om hem in eerbied en bewondering met hun vriendschap te omringen. Daar was Charles Storm, een als een gemberbolus gevulde, ineengedrongen, zwarte, ruige, goedlachsche, hevig pro-semitische semiet, met de slim-tintelende, kleine, ronde, bruine oogen en de vochtige spraakzaamheid van den onvervalschten marskramer; groothandelaar in galanterieën, inrichter van vliegende winkels en reuzen-ramscher op de Duitsche markt, die in zijn vrijen tijd tooneelstukken schreef; het eens, als een goocheltoer, had weten voor mekaar te krijgen, dat de befaamde Dortendamsche tooneeldirecteur met een stuk van hem voor het voetlicht kwam. Als hij het erover had - en dat gebeurde nog al eens - lachte hij nog onbedaarlijk om het stiekeme gochme waarmee hij dat had klaargespeeld, ondanks de stekende herinnering dat die opvoering hem heel de overstelpende | |
[pagina 216]
| |
blinkende en glanzende inventaris van een zijner grootste uitverkoop-winkels had gekost en niettegenstaande hij ook bliksemsgoed wist, dat in gansch Dortendam was verteld, dat niet de altijd maar adem eischende beroemde schouwburgdirecteur, doch het vet-gekwabde koopmannetjein ‘ongeregeld’ erin geloopen was. En toen deze artistieke rommel verpatsende rampasser er ook goed en wel, breed en zwaar en vooral als geregelde gast op zijn dooie gemakkie gezeten was, kwam de juridische candidaat Henk Smalhout, van wien Ko in veertien dagen tijds twaalf warm-bewonderende brieven had ontvangen, met in den laatsten dier respectabele reeks lettres d'admiration de trillend-begeerige vraag hem te mogen bezoeken. En gekomen was hij een avond, angstig-groot en geweldig-hoog in het kleine armelijke woonkamertje, negeerend Zeeltman, Pinedo en Storm, met alleen maar oogen voor Ko en een afwezig-hoffelijke onderscheiding voor Myriam. Hij leek een blanke slanke Teutoon met fijn-zijïg, asch-zilverig, deftig in een scheiding en tot een kuif gekapt haar en fanatisch glanzende oogen. Dat hoofdhaar droeg het alles tot bedeesdheid vereffenende en tot ingetogenheid verstrakkende van het in 's lands zuidelijk gelegen eilanden-gewest - de streek | |
[pagina 217]
| |
zijner geboorte - hard en verketterend heerschend calvinisme. Maar de oogen waren, in tegenstelling met het haar, van een bijna godlasterend-glanzende wereldschheid, van een profanatie, waarin heel het paganistisch toegespitst modern-intellectueele, zondig mondaine en geraffineerd-perverse groote-stadsleven brandde. Bij dit eerste treffen had Ko dadelijk geweten hoe deze nieuwe waardevolle sinjeur, die zich daar zoo spontaan in zijn armen was komen gooien, nu moest opgevangen en onontkoombaar vastgehouden. En op slag had hij in den omgang met den jurist het hoogste vernuft, de sprankelendste ironie en den verregaandsten spot van zijn demonische wezen, maar bovenal de onaantastbare autoriteit van zijn ongeëvenaarde persoonlijkheid gelegd. Bij hun vele en diepe gesprekken, die begeerig-snel vooral door Smalhout werden geëntameerd, verstond Ko met zijn weergalooze welbespraaktheid de kunst, door een helsch-exagereerende generalisatie altijd wel zulk een serie van wonderlijke brokken relatieve en schijn-waarheid bijeen te graaien en als felle hel-lichtende schijnsels te laten opblinken, dat hij hem daarmee verblindend alle stutten ontnam en meedoogenloos in de duizelende ruimte van zijn geweldige woordwoestijnen sleurde. En zoo | |
[pagina 218]
| |
jachtig en verlangend als de candidaat-jurist was geweest om met den grooten romancier over allerlei te praten - maar in onbewustheid, in argeloosheid niet vermoedde daarbij te zullen wegsissen als een kleine koude druppel op een groote gloeiende plaat - zoo haastig en hunkerend was ook Ko geweest met Smalhouts zelfstandig-oprechte bewondering voor zijn werk aan te kweeken en op te voeren tot een aan waanzin grenzende adoratie, om daarmee in diens oogen niet alleen te stijgen tot een phenomeen, maar om hem vooral en welbewust te maken tot zijn eersten waardevollen intellectueelen mondelingen en schriftelijken propagandist. En eindelijk, daar verscheen de geldman. Het was de zonderling, de al zachtjes aan de slapen grijzende vrijgezel Stoop; Freddy Stoop. Hij kwam uit het oude, zoete, schoonheuvelende Kennemer-kwartier, uit een dier prachtige, strak-blinkende Noord-Hollandsche stadjes aan het fel-blauwe, hardnekkigrechte kanaal, waar de koomenij kruiïg door de straten geurde en de oker-gele en giftigpaarse kazen rolden over de markt. Zijn kop had de blozendheid en de bolheid en zijn neus de wippend-spitse braafburgerlijkheid van de vette welvaart der gansche contrei, waar het lichtend weg-nevelend gras- en akkerland, | |
[pagina 219]
| |
waar het blanke bonte vee en zijn machtige zuivel tot goud werden. Hij had, al betrekkelijk oud, nog physica geloopen en, betrekkelijk nog jong, al groote familieparten geërfd. Van lieverlede de studie toen in den steek latend, was hij eenzaam rondtrekkend aan het globetrotteren gegaan. Achtergelaten in Holland had hij: zestien goed-beheerde en goedrendeerende huizen als geldbelegging, een handzaam kapitaal op het Grootboek der Nationale Werkelijke Schuld, een zeer welgestelde familie verspreid langs het kanaal van het Kinheimsche af tot heel aan de wijd-open zee toe, een melk-blanken, zilver-grijzen, schatrijken vader, die met een deftige huishoudster zijn kapitaal huis bewoonde, dat stond aan den rand van het tulpenland. In Parijs had hij daarna domicilie gekozen. Lekker verloren luierend in de millioenenstad, deed hij altijd als buiten adem geoccupeerd en druk naar Holland toe. Een bescheiden, niet heerschzuchtige maecenas werd hij daar voor een enkelen begaafden Hollander; een houder van een maintenée, die hij iedere week trouw schreef en geld zond, maar nooit bezocht; een groot minnaar van absinth, dat hij thuis en op de boulevard bij kelken dronk. Tweemaal 's jaars trok hij naar Holland. Zijn eerste bezoek gold dan den brozen, blanken, als | |
[pagina 220]
| |
smetteloos besneeuwden vader, die daar als op instorten in kunstmatige robuustheid, hoog en breed, alleen in dat groote wijde huis gezeten was. Dan toog hij, druk, geagiteerd, naar den buidelman voor de halfjaarlijksche opbrengsten uit louter nietsdoen verkregen. En daarna dan, vrij van hoofd en luchtig van lijf, ving hij aan zijn reis door het land, trok hij door heldere provinciesteden naar glanzende kleinere stadjes en stille gedijende dorpen, werkte hij, als ging hij er slovend onder gebukt, een kolossaal programma af van bezoeken aan familie, vrienden en kennissen. Het was op een dier halfjaarlijksche rondgangen, dat hij Ko Santeljano bezocht, om dien, op raad van een zijner Parijsche Hollandsche vrienden, van wien hij een introductie had, het manuscript van een bundel Mengelwerk ter beoordeeling in handen te stellen. Ko had in dien jong-ouden, schichtigen, eenigszins blooden man dadelijk den zonderling gezien; maar, vooraf ingelicht, hem met bijna vrouwelijke minzaamheid ontvangen en volledig op zijn gemak gebracht. En mede door Myriams hulp, die aan de verovering van dit zilveren vlootje nog wel eens haar werkzaam aandeeltje wilde hebben, was dit eerste contact dadelijk zoo in alle opzichten raak geweest, dat de anders zoo vreemd- | |
[pagina 221]
| |
bangelijke, altijd wegkruipende en wegschuilende Stoop er zich dadelijk kind aan huis had gevoeld. Om zijn Mengelwerk, eenige dagen na zijn bezoek, hadden Myriam en Ko zich tranen gelachen, met het manuscript in onbedaarlijk-krankzinnige uitbundigheid letterlijk gerold over den vloer. Het was voor het meerendeel poëzie; half-vlegelachtige, halfsenielige rijmelarij van een vaak heel abrupt, koud, vies realisme, zonder een zweem van eenig talent. Maar toen het puntje bij het paaltje kwam, was het oordeel niet alleen niet onbemoedigend geweest, maar had de jongoude, aftandsch-jongerijmelaar zoo waar voor een enkele strophe zelfs nog een pluim gekregen. Hij had buitengewoon onzeker, maar vooral bizonder eigenaardig gelachen; en wel zóó benauwend allerzonderlingst, met allerlei plotse schokkingen van, trekkingen in en vlammerige rooderigheden op zijn gezicht, gekke knipperingen van zijn oogen en allervreemdsoortigste geluiden van zijn neus, dat Myriam en Ko er een oogenblik geschrokken naar te kijken stonden, stellig dachten dat het huilen werd. Doch toen hij opeens toen beider handen greep en die killig-warm drukte, beseften ze tot hun niet geringe, maar vooral jolige opluchting, dat dit schrikaanjagend, adembeklemmend, stuipend driekwart huilen | |
[pagina 222]
| |
inderdaad lachen was, waarlijk vriendelijkvreugdevol dankbaar-geëmotioneerd lachen. En na de soepele toepassing van dit hoogpsychologisch experiment, dat, gelijk een redelijk goed-geslaagde transactie die in een schoonen slotkoers ter beurze eindigt, zijn doel allerminst had gemist, leek het als kwam de wilde chaotische uitbreiding van den kring, door een in alle haast ingestelde en overdreven gehanteerde selectie, even tot staan. Het volgestorte kapitaal en de reserve - de liquide middelen en het levende propagandamateriaal - immers, bleken voor het oogenblik in voldoende mate aanwezig. Maar niet drongen daar in welhaast bedelende onderworpenheid en karakterlooze vleierij achter elkaar op: de welbespraakt-ploertige of ploertig-welbespraakte, knappe, jonge advocaat en dichter Paul Francinet; het calvinistisch falsarisje en boekenreizigertje Freekie ten Dom; de jongensachtig-boosaardige, bohemien-roekelooze, aartsbrutale Gerrit Bekking. Dortendams geliefdste violist; Andries Manheim, de accountant, wiens gladde, sluwe kaken recht en onbeweeglijk stonden als de geldkolommen van een grootboek; Siegfried Poppelsdorf met het om hem pal in zijn facie uit te proesten belachelijk-enorme zuigelingengezicht, het vele talen der wereld spreken- | |
[pagina 223]
| |
de wonder, dat intusschen nooit anders dan een mondje vrij dik, zeer vochtig Hollandsch losliet; en nog een vijf-, een acht-, een tiental meer, of Ko, bedwelmd door al die adoratie, murw door al die bewierooking, zette zonder eenig voorbehoud zijn armzalig-wrakke woningdeurtje weer wagenwijd open. En heel stilletjes en schuchter, maar sterk bewust, bleek zich tusschen die imposante stuwing op Ko's woning aan, mee te hebben laten voortdrijven en naar binnen loodsen, het bleek-blanke, zilverig-blonde, lief-scharminkelige onderwijzeresje Tine Zwierstra. Het fijne schooljuffrouw-meisje, met de groote blauwe oogen en het welhaast krijt-witte huidje waardoor al de adertjes als lagen ze bloot zoo zichtbaar en kloppend heenschenen, zat altijd maar muisstil, een beetje afzijdig, tusschen al die hevig geruchtende, in vreeselijke dissonanten sprekende en lachende geweldige mond-menschen in te kijken naar Ko; naar zijn krachtig, heerlijk voorhoofd, dat in voorname intelligentie zoetjes blaakte; het wisselend spel van zijn grijs-groen-blauwe oogen, die als in even zacht-bewasemde glanzing plots afwezig peinsden en op slag daarop, felschitterend van spot, als tot het leven ineens terugkeerend, weer juichten; naar de diepe en verre straling van zijn gansche persoonlijk- | |
[pagina 224]
| |
heid, die alles aanlichtte wat binnen haar breed-bundelende banen kwam. Behalve het aandoenlijk-zoete Lotje, dat, al zou Ko een lijfwacht van tweehonderd man om zich heen vormen die haar niet alleen vernederend van hem zou weghouden, maar zelfs met zweepslagen verjagen, door de kracht van haar liefde toch telkens weer onaflaatbaar tot hem zou weerkeeren en André Rosetta, die nu eenmaal het onafscheidbaar begeleidend levende mineur in Ko's orkestralen levenszang was en dus om en bij hem bleef, al viel de hemel op de aarde, (Daan die Ko alleen maar in diens zuiverheid verdroeg, had bij het eerste stormloopje van eenigen dier slampampers op het pas herstelde intieme kringetje onmiddellijk de vlucht genomen) was van al die in adoratie bezwijmende menschen daar, dat blank-onschuldige, hemel-reine stille wicht de eenige, die Ko heerlijk onzelfzuchtig, waarlijk en diep liefhad. Ko had haar ternauwernood opgemerkt; nog niet gezien hoe dat jonge wezen trilde bij den klank van zijn stem, haar groote blauwe vraag-oogen in ontroerde, vurig-warme glanzing volschoten wanneer hij als bij toeval naar haar keek. Maar binnen een minimum van tijd was het gebeurd, dat dit blijmoedig, weinig geruch- | |
[pagina 225]
| |
tende, als blank porselein zoo doorschijnende schepseltje om en naast hem ging als zijn diepst en innigst vertrouwde en in doelbewuste stille gedecideerdheid bewoog, sprak en handelde als zijn lief, prachtig, vol en warm levend onfeilbaar medium.
Nu was de groote tijd in aantocht, Ko's roem-periode onbetwistbaar aangevangen. Een tweede, een derde, een vierde editie van zijn Opgang kwamen kort na mekaar van de pers; Levensleed, Epos van het land, zijn tweede groote roman, met een ongelooflijk uitgebreid en vrijmoedig vocabulaire van de onzinnigst verblindende opschroeverij, als spoedig te verschijnen aangekondigd. IJselijk voorname periodieken gaven van zijn medewerking of toetreding tot hun redacties kennis; de geïllustreerde pers bracht zijn conterfeitsel en face en en profiel, in lees-, schrijfen denkhouding; de groote bladen interviewden hem, beschreven zijn levensloop, publiceerden opzienbarende exposé's van zijn onverschrokken schrijversplannen. De kring, in al sterkeren aan was nu, openend met Freddy Stoop als de goedige, indrukwekkend-solide rijkaard, sluitend met Henk Smalhout als de uiterst intelligente spreek- en schrijfvaardige huis-propagandist en met als middenmoot | |
[pagina 226]
| |
een enorme bende van los-vaste en vast-losse menschen, die allen hadden hun persoonlijke waarde en bepaalde plaats en zonder uitzondering naar de mate hunner krachten meewerkten aan de verbreiding van Ko's faam, de kring consolideerde zich niet slechts als nog nooit te voren eenige kliek rond Ko, maar completeerde zich vooral op een zoo ongemeen-kunstige wijze, dat al wat maar even bruikbaar element bleek, hoe idioot onderling verschillend ook, er in werd ondergebracht. En nu was het Ko's veeleischende, maar vooral ziekelijk naar erkenning en adoratie hunkerende wezen, dat, als van ouds, al die nieuwe hartevrienden - ondanks het geen hunner, om welke diepere oorzaak dan ook, ooit aan ijver ontbrak zijn literairen naam overal heen te brengen - onaflaatbaar, dag aan dag, uur aan uur op het lijf zat, om hen - doordat hij duurzaam werd gekweld door een rusteloos-jachtigen angst van niet snel genoeg openlijk en algemeen te wezen wie hij meende dat hij innerlijk en voor een beperkten kring al was - telkens en altijd weer, vaak in heftige verwijten, te kunnen voorhouden hun lammenadig geringe spontane strijdbaarheid voor, hun schromelijke plichtsverzaking en schandelijke tekortkoming tegenover hem en zijn werk en liet hij geen gelegenheid | |
[pagina 227]
| |
onbenut, terwijl hij hun zijn eigen van zelfverheerlijking verdwaasde woorden als het deugdelijkste werkmateriaal ter zijner eere in den mond lei, hen tot al intensiever propaganda voor zijn arbeid en persoonlijkheid aan te vuren. Het was deze, als een angstig-groote schaduw zijn waarlijk al krachtig kunstenaarschap vergezellende, ja niet zelden vooruit ijlende onstuimige kamp voor hemzelf, dien hij in tragische hartstochtelijkheid al meer tot een kunst naast zijn kunst opvoerde en waardoor hij gaandeweg voor niets meer zou terugdeinzen. Want al consequenter werd zijn psychologische levensleer: de massa verwarren, overdonderen, overrompelen, verpletteren, opdat zij werd willig, volgzaam, murw en, evenals het scheppingsvermogen, een geheim instrument door den kunstenaar bespeeld. Scheppen en het voortgebrachte zonder verdere persoonlijke begeleiding of inmenging de wereld insturen, de voortbrenger vervolgens, min of meer als een looze toeschouwer, geruchtloos afwachten, dat was hem een levenshouding die hij niet enkel kortweg hartgrondig verfoeide, maar waarvan hij de oprechtheid, ja zelfs de geheele bestaansmogelijkheid fel-hoonend loochende. De publieke opinie, van kunst-criticus tot leesbibliotheeklezer, moest niet enkel, gelijk zoovelen deden, | |
[pagina 228]
| |
halfzacht en stiekem gericht of met allerlei strijkages en achterbakschheden zoetjes beinvloed en slemperig bewerkt, maar forsch tot weerloosheid gebluft volledig en feilloos gemààkt. En wie beter dan den kunstenaarzelf waren de openlijke en verdekte middelen daartoe het best toevertrouwd? Verschijnt er een krant met een mooie critiek, bemachtig zoo mogelijk de geheele oplaag ter doelmatige en zeer speciale verspreiding; komt er een met een slechte, bemeester niet slechts ‘zoo mogelijk’ de volledige oplaag, maar vorder haar op desnoods met geweld tot het allerlaatste nummer, tot den misdruk toe, ter algeheele en onnaspeurbare vernietiging. En wijl één volzin afbraak tien pagina's lof niet enkel maar zoetsappigjes-stil bedierf, doch ruchtig in het kwadraat finaal uitvlakte, was het zaak er onafgebroken voor en achter bij te zijn, om op alle mogelijke manieren dergelijke akelige onheiltjes te voorkomen. Blijf dus, zuiver uit utiliteit, in vriendelijk-overheerschend contact met al wat recenseert, declameert, lezingen organiseert, commissies installeert en biographieën fabriceert. Hou, vervolgens, cour wel als een doodarm, maar toch als een altijd zorgzaam geschoren artist; ontvang in een schraal, benepen woninkje, waar een gehavende gore serre-zetel, als in ironischen | |
[pagina 229]
| |
lach, voor weelderige easy chair fungeert en drie andere hopeloos-wankele, uitgezochtzonderlinge stoelen als in geestige verdwazing staan te gekscheren met een allerzotst geïmproviseerd getimmerte dat de tafel blijkt; geef het frequenteerend-adoreerende gezelschap water in koffiekopjes, koffie in waterglazen en laat het zich in zijn gul-charmeerende, hysterische luidheid blauw lachen om den bloemenbak die een soepterrine, het olieen azijn-garnituur dat een inktstel is en ... werk, produceer duurzaam en overstelpend, dat de massa den tel kwijt raakt, ervan duizelt. Het was aan den eenen kant deze door Ko zeer bekwaam gehanteerde en toegepaste zoogenaamde levensregie-kunst, waarbij hij het geringste requisiet angstvallig benutte en de steeds inslaande mis en scène kolossaal uitbuitte, te zamen met het moeizaam en hevig voor zichzelf vechtend gerucht en de altijd met dezelfde ambitie door hem rond zijn werk en wezen uit den grond gestampte massa-actie, en aan den anderen kant zijn waarlijk en waarachtig, krachtig-zelfstandig, groot en imponeerend kunstenaarschap al, dat al deze inferieure, karakter-zwakke hulpmiddelen absoluut kon missen; het was deze door dwang-voorstelling, eerbegeerte en economische noodzaak onzuivere mengeling, | |
[pagina 230]
| |
dit duivelsch onafscheidelijk tezamene van buitengemeen, enorm kunnen en al te vaak belachelijk, onzinnig heel klein doen, dat een deel van het publiek - niet het kleinste - de min of meer onoplosbare, droevige rebus bracht van de dadelijk bij Ko's invloedstoename als kunstenaar, als bij geen ander tot nu toe nog, opgekomen hardnekkige, felle verdeeldheid tegenover zijn stellig toch vaststaand wonderbaarlijk talent, en een ander deel - niet het grootste - het al klaardere inzicht schonk, dat die welhaast vijandelijke gesplitstheid absoluut niets raadselachtigs of onverklaarbaars had, maar enkel was, heel duidelijk, heel klaar: het onverbiddelijke gevolg van Ko Santeljano's op slag bij zijn roem-aanvang zich manifesteerenden geweldenaarsaard, die in zijn grove hanteering der middelen tot de snelst mogelijke reüssite, het publiek zoo ongebreideld opjoeg, dat het als met een knal dadelijk in tweeën spleet: in krijtende bewonderaars die zijn bluf, zelfoverschatting, intimidatie en onderwerpingsbegeerigheid niet zagen of bij zijn groot talent op den koop toe namen en op de meest belachelijke wijze vaak overal zijn lof zongen; in haatdragend verbitterd afkeerigen die zijn gaven wel niet ontkenden, maar onpasselijk van zijn kabaal en brutaal- | |
[pagina 231]
| |
doorzichtig spel zich toch maar liefst buiten zijn invloedssfeer hielden, of, onverzoenlijkverstokt alle talent in hem loochenden, zijn gansche verschijning als een mystificatie zagen en geen gelegenheid onbenut lieten om hartstochtelijk tegen hem te ageeren. Was Ko de vereering, al grensde die aan waanzin of al berustte ze op louter bedrog, nooit te machtig, nooit te overdadig en bovendien absolute voorwaarde tot bevrediging van zijn grootheidsgevoel; den tegenstand, hoewel hem diep smartend, had hij noodig om zijn ongekend-vreeselijken wil te doorladen met de heete barre vlagen van zijn bij tijen alles omlaag stortende en verbrijzelende bovenmenschelijke heerscherskracht. En meteen toen hij het nu gebeuren zag, hoe de pas aangevangen jonge glorie van zijn onstuimig naar erkenning, naar roem hakend kunstenaarschap op alle mogelijke manieren smuigem werd genivelleerd en openlijk geremd; juist toen hij vaststelde, dat het schrijfsel van critici en kenners, in particuliere lange papieren brieven aan hemzelf, danig verschilde met wat ze schreven in het openbaar en zeiden achter zijn rug; tegelijk toen hij met een als een idée fixe zich in hem vastzettende zekerheid wist: mijn genialiteit verdragen, dulden ze niet; ze willen me verdonkeremanen, of, | |
[pagina 232]
| |
misschien erger nog, verpletteren en hij als in een laatst en machtig overzien, met een als godskrachtigen greep heel het schouwspel had samengevat, toen kwamen daar als doodende steen worpen naar hen toe, als hen door midden splijtende houwen op hen aan: de verschijning van zijn twee zware deelen grooten roman Levensleed, Epos van het land; de uitgave van een boek, getiteld Ko Santeljano door Henk Smalhout; het razend in het rond snellende, alles verstommende persbericht, meldende zijn aanstelling als letterkundig redacteur van het liberale voorname groote Dortendamsche dagblad. Het was als had hij dat alles voor dit moment bijeengezameld en vastgehouden, heel dien glanzenden buit voor deze gelegenheid en als om het duf gebroed over de heele linie nu eens speciaal te tracteeren, met mysterieuze vermogens zoo maar eventjes uit den grond getooverd. Al wat geïntrigeerd, gekonkeld, getransigeerd, verleugend en gelasterd had, was nu in verbijstering uiteengestoven en ieder voor zichzelf, op eigen houtje, tot het besef gekomen, dat deze Ko Santeljano niet enkel grooter werd als hij klein werd gemaakt, maar vooral met ontstellende zekerheid zich een weg naar de massa zou bouwen, zonder en dan over hen als lijken, met en dan door hen als onderworpenen. | |
[pagina 233]
| |
De primaire, allerdiepste aandoening door al dit snel bereikte in Ko gewekt, was een fijn, heel schuw, heel stil geluk, dat ijl en zacht en vluchtig lichtend de moede matheid van zijn kop overscheen. Maar toen hij van lieverlede, ook door het walgelijk gekruip en gevlei van al maar meer toenadering tot hem zoekenden, klaarder besefte, wat een geweldigen sprong hij nu ineens had gedaan en, nóg stil, maar al nerveus gejaagd, aan het determineeren, groepeeren en organiseeren van de daaruit zeer waarschijnlijk volgende mogelijkheden was gegaan, perspectieven had gezien waarvan zijn gansche lichaam trilde, toen was de versche kracht van zijn nieuwe macht ontembaar naar zijn kop, wild naar zijn knuisten gegolfd en de onaantastbaarheid van zijn autoriteit tienvoudig gestegen. En terwijl Ko Santeljano, ingeleid door den ruigen, vermaard-lyrischen hoofdredacteur-zelf, zijn onvervaard, maar niet ongewichtig entree als criticus aan het groote dagblad deed; er dadelijk en doorloopend door al zijn kronieken, naast een scherp inzicht, vindingrijke motiveering en eminente formuleering, een blijkbaar door hem onbedwingbaar speelsch en verholen dreigen van zijn nu dubbele machtigheid ging; hij veelmaals in terloopsch verband - | |
[pagina 234]
| |
maar dan steeds later en eventueel elders nadere uiteenzetting toezeggend - de verstilde en stille grooten ongenadig koeionneerde, de zelfscheppende critici met ongelooflijk beleid en meestal zeer opbouwende onderscheiding behandelde, de enkel critiseerenden in hun onafhankelijkheidswaan ongemakkelijk afstrafte, de opkomende krachten, inzonderheid, met zoo groote genegenheid niet zelden prees, dat de lafhartige ijdeltuiten dankbaar-bibberend voor hem op de knieën zonken; terwijl zijn overmachtige, als honderdvoudig gepersonifieerde wezen in hijgend gezwoeg en onstilbare actie alomtegenwoordig scheen, zijn overstelpende lyriek in haar ongebreideld gerekte lengte ieder en alles in de grauwe kunstkolommen der kranten kleineerend omlaag of er nietswaardig ganschelijk uit weg drukte, zijn robuuste epiek in haar zelfminnende en magistrale breedte, elk de blankere ruimte der tijdschriftpagina's betwistte, alles tot armzalige smalheid er op zij drong of tot op het randje van afwierp, hij hier een woedend-krijtende polemiek voerde, daar een fulmineerend-afstraffende anti-critiek gaf; terwijl zijn sympathiek gesluierde stem vele openbare zaaltjes, maar nog meerdere met elite publiekjes gevulde intieme salons, in zoet-heesche fluisteringen | |
[pagina 235]
| |
en rollende climax-donderingen volzong van de pracht en de grootheid van zijn werk en hijzelf noch zijn allerverknochtsten een gelegenheid ongebruikt lieten, den in zijn schitterend sluitende gekleedheid verknepen zinnelijken, afzichtelijken humanist-bourgeois en de met de in haar diep en coeur trillende blanke bloote borsten hysterische kunstbourgeoise heel vertwijfeld in te lichten omtrent zijn maatschappelijken nood en in gelatene bedruktheid tegelijkertijd te wijzen op de gebodenheid van snelle en royale hulp, wilde zijn geniaal kunstenaarschap verder uitbloeiend gedijen en niet ondergaan; te midden van heel die ontzettende actie en hooguit geruchtende al maar stijgende faam, kwam daar als een bijna unanieme lofzang de critiek op zijn land-epos Levensleed los, die hem met een zwaai boven alle andere moderne Nederlandsche romanciers uithief en zijn roem-begeerte welhaast volledig bevredigde. Maar die over heel het land heen galmende geestdrift der critiek, ze was niet simpel objectieve wisselwerking tusschen een iets heel bizonders schenkenden kunstenaar en een iets zeer enthousiast ontvangende critiek. Bleek het eensdeels inderdaad waarlijke getroffenheid door de grootschheid van den roman in zijn prachtige natuur-plastiek en | |
[pagina 236]
| |
manhaftig menschbeeldend vermogen, anderdeels was het opportuun gedoe, laf kool en geit sparen, onwaarachtig in het gevlei komen, valsche opkammerij van een figuur met ongeëvenaarde, angstaanjagende krachten en een machtspositie waarmee moest rekening gehouden; aan verdwazing grenzend loven van een verschrikkelijken geweldigerd, die de heeren zoetjes-aan de baas ging worden en meesmuilend gaandeweg al meer aan het handje kreeg; angst vooral voor den bijtijen alles omvèrtrappenden krachtmensch van wien ze nu wel inzagen dat hij niet weg te dringen, laat staan te vernietigen bleek en tegenover wien het nu juist het psychologisch moment was, zonder kleerscheuren en met nog een behoorlijke portie zelf-respect een fijn-securen draai te nemen, om mogelijk daardoor voortaan in aangename vrede en gepaste vriendschap zachtmoediglijk met hem te kunnen schranzen inplaats van in helsch kabaal voortdurend met hem te moeten knokken. Ging de critiek met haar ongelooflijk tamme vereering en allerzonderlingst likkende strijkages dus voor, het publiek in zijn nawauwelende botheid en afzichtelijken hongerigen conversatie-nood volgde willig en gedwee, geestdriftigjes en ree, te meer wijl Levensleed, god zij dank, niet gelijk | |
[pagina 237]
| |
Opgang (ajakkes) on-salonfähig bleek, was vrijgehouden van dat uiterste, niets ontziende, alleszeggende realisme, dat een mensch met maar een beetje nette ingewanden hopeloos onpasselijk maakte. Als van groot geluk en zaligen positieven machtsgroei dronken gevoerd was Ko, als van krijtende verblijdheid en tierende actie waanzinnig geëxalteerd was gansch de kring. In het armelijke woninkje rolde en rinkelde het geldje en geurden en kleurden de bloemekens weer, was de aanloop van al wat aan jonge mannen en jonge vrouwen behoefte had om nu eens heel uitgebreid en mateloos te adoreeren, niet meer te keeren verdriedubbeld. Myriams sluwe vernuft bleek noodig ter pootige organisatie van die al maar aanstormende stoeten, waaronder de gedrochtelijke woonkamertjes als bezweken. En ze deed het handig en met beschaafde brutaliteit en veel cynischer nog dan voorheen, doordat ze, hoewel innerlijk als Ko's vrouw gevleid door zijn stijgende faam, in telkens knetterend lossnerpende ironie ook op dezen roem neerzag en afgaf. Maar dook Ko in trillenden onweerstaanbaren werkdrang in zijn armelijkgrauwe ploeter-kamertje weg, dan bracht ze vele buurkinderen met presentjes tot stilte, snoerde ze, ongemerkt en behendig, een gal- | |
[pagina 238]
| |
mende trapjuffer den mond door haar aandacht af te leiden naar een tijdschrift met interessante plaatjes, omwond ze de bel tot een koddig ingebakerd, versmoord geluidend kinderhoofd, dwong ze met haar eigen onafgebroken fluisterstem suggestief de zwijgende rust door heel het woninkje heen en gaf ze zelfs het geel-grauwe dienstbodetje, voor ieder die Ko wilde naderen, het in den mond van dat schepsel ietwat ongemeene consigne: meneer mag niet gestoord, hij schept. En inmiddels bleef Ko's zweep duurzaam en onvermoeibaar hevig aanvurend knallen. Heel de kring voerde de mondelinge propaganda, verspreidde forsch en kordaat de praatstof waaruit zich onnaspeurbaar het on-ontbeerlijke ‘gerucht’ en ‘nieuws’ ontwikkelde, uitgezonderd Henk Smalhout, die behalve dit, ter oorzake van zijn vlotte maar lang niet altijd zuivere pen, ook nog de publiciteit verzorgde, en Koenraad Zeeltman, die wegens zijn donker, doch muzikaal stokdoof geluid, de declamatie van Ko's werk bracht. En waar de vrienden en kennissen te kort schoten of totaal in gebreke bleven, daar toonde Ko-zelf in een geweldige actie en overstelping van daden, hoe het alles moest om te slagen en joeg hij hen allen tot een zijn werk adoreerende reclame op, die steeg tot | |
[pagina 239]
| |
lachwekkende razernij en welhaast onbestaanbaar exces. Maar nooit, zijn beproefde psychologische tactiek getrouw, vergat hij den streel voor wat ze - zij het dan veelal op zijn eigen instigatie - voor hem deden, onmiddellijk gevolgd door den stomp voor wat ze - altijd verre blijvend beneden zijn norm - tegenover hem nalieten, wijl hij wist dat dit het stimulans was voor het van hen te verkrijgen uiterst-bereikbare maximum. En Levensleed, intusschen, werd gekocht; uit vrijen wil en spontaan gekocht, gekocht door honderdtallen wildvreemde menschen, natuurlijk door alle kennissen, in dubbelexemplaren vaak door velen der vrienden en ook, en niet mis, door ... Ko-zelf. Want niettegenstaande deze aanvuring en gangmakerij tot koopen van het boek, evenals het van de verschijning af nog maar steeds áánhoudend, hoogst antipathiek getier omtrent zijn tot heden toe boven alles uitgaande voortreffelijkheid, nu absoluut overbodig waren, - de roman als geheel, het was dadelijk en grif erkend, was een prachtig brok literaire kunst en zijn verkoop ging best - niettegenstaande dit boek het, nog stelliger en vollediger dan Opgang, uit zichzelf zou doen, het al deed, bleek het Ko toch niet mogelijk, die in zijn oogen hoogst belangrijke factor, den | |
[pagina 240]
| |
verkoop van een werk, zoo maar onbeïnvloed op zijn beloop te laten en dreef zijn heetongeduldige, altijd forceerende, niet zelden volledig overweldigende aard hem ook nu weer naar dien zand-in-de-oogen strooienden kunstgreep; hielp hij mèt de kennissen, de vrienden en het publiek, het krachtdadigst mee zijn boek bij halve en heele dozijnen uit de winkels te halen en werden de zijn arbeid zegenend-opvijzelende boekverkoopers zijn bewegende en sprekende, zijn doeltreffendste reclame-automaten. En het roem-gerucht consolideerde zich, zette door, steeg, steeg. Geen literatuur-periodiek verscheen er meer zonder een artikel over of een bijdrage van Ko, geen kunstrubriek in de groote dagbladpers of ze bracht zijn naam. De mededeelingen, de entrefilets, de communiqués, de interviews, ze verdrongen mekaar in woedend-drieste primeur-drift. En terwijl het bericht fel werd af-en weggesnauwd door het tegenbericht, het tegenbericht weer morsdood geslagen door het bericht, het eene blad schreeuwde dat Ko Santeljano's Levensleed binnen drie maanden totaal uitverkocht was, het andere jubelde dat er een Engelsche, een Fransche en een Duitsche vertaling van verschijnen zou, de uitgevers, tegen elkaar opbiedend, zich om hem heen verdrongen en | |
[pagina 241]
| |
hem voorstellen deden tot aankoop van tien jaar arbeid tegen een ruim jaarlijksch honorarium; terwijl de vies-machtige stinkendgierige maecenas actief tegenover hem werd, er zoete, dikke envelopjes kwamen, die hij met dat kleine mondje lachend, heimelijk diep gestreeld in ontvangst nam, er zich alderlei fondsjes voor hem poogden te vormen en er zelfs een Santeljano-vereeniging werd gesticht, die hem, in ruil voor het schenken van zijn toekomstige boeken aan en het daaruit houden van lezingen voor de leden, een stipendium zou verschaffen; terwijl de grinnikende en ijzende sensatie rondwaarde, hier werd verteld dat hij tot het katholicisme zou overgaan, daar dat hij een reis om de wereld ging maken en zich daarna metterwoon in Caïro zou vestigen, het ook niet aan een chronique scandaleuse ontbrak, wijl vele blonde, bruine en zwarte, slanke en gezette vrouwtjes hem minden, in wier tot dan toe rijk-rustig tam-vredig emotieloos gezinnetjesleven - hetzij als volgzame jonge blanke moedertjes, of als braaf-gehoorzame al struischlenige dochtertjes - nu opeens een heillooze ommekeer was gevaren; terwijl al dat diepe, waarlijk-echte groote en dat goedkoope, brutaal-vergulde kleine, heel die tierende zelfbewuste macht en schreiende wankele on- | |
[pagina 242]
| |
macht, al dat stellig-groote kunnen en dat jammerlijk-wrakke doen - om gewin, uit sociale noodzaak, uit zijn wezen, ter bevrediging van den heerscher in hem, uit roeping wijl hij een wezenlijk groot kunstenaar was - staag en onverwrikkelijk bleef dooreenwoelen en voortjoelen en ten leste steeg tot een dolzinnig-daverende carnaval-razernij, kwam daar op een avond dat de kring in Ko's woninkje bijna voltallig, haast massaal bijeen was, Plem Pinedo in nog nerveuzer puiling van zijn vervaarlijke oogen, hijgend en kuchend naarbinnen gestort met de mededeeling, dat Ko Santeljano voor zijn Levensleed dezen keer de candidaat werd voor den Nobelprijs. Zooals in een braveerend houtvuur een vermetel-laaiende vlam plots als verschrikt wegdooft onder de zwaarte van een versch blok hout, zoo was over den kring, als ontdaan door die tijding, ineens de stilte gekomen. En ondanks Pinedo's bericht enkel een gevolg was van zijn sensatie-zuchtigen aard en het op geen andere werkelijkheid berustte dan op een door de aanhoudende reclame-campagne in hem omhoog gezweepte associatie, die, voor deze gelegenheid nu eens tot een heroïschen leugen omgewerkt, een belachelijk-verre mogelijkheid tot een heerlijk vlakbije feitelijkheid maakte, vroeg | |
[pagina 243]
| |
niemand - ook Ko niet - om eenigen verderen uitleg of nadere bevestiging; bleef de ostentatieve Pinedo de lekkertjes onbelaagde, volkomen veilige, fel benijde held van heel den avond en rukte zich, na herstelling der eersteonthutstheid, uitaller kelen de galmendoprechte en krijtend-voorgewende vreugde omhoog. Gansch dien verderen avond was Ko heel stil geweest, had hij bleek en abstract zitten staren en peinzen met maar weinig aandacht voor het opgewonden-druk getater en gesnater en zonder dat hij zich met een enkel woord in hun aller half-juiste en heel-faliekante gissingen en stelligheden aangaande de eigenlijke grootte van het prijs-bedrag en de wijze waarop die rijke buit hem in handen zou komen, had gemengd, noch op hun snaaksche vermoedens en jolige veronderstellingen omtrent zijn waarschijnlijk zeer zonderling beheer der duiten was ingegaan. Maar den volgenden morgen, al heel vroeg, las Ko aan de strak luisterende blonde Tine en den diepaandachtigen zwarten André een in den nacht geschreven meesterlijk gestelden, negen kwarto vellen grooten, aan Freddy Stoop gerichten brief voor, welke hier op neer kwam, dat hij tienduizend gulden voorschot vroeg op de dikke tachtigduizend die hij van den | |
[pagina 244]
| |
Nobelprijs te wachten was. Vijf uur sporens ver moest André Rosetta den brief gaan brengen, hem zelf overhandigen en op het antwoord wachten. En toen hij door den zonderling allercharmantst ontvangen en haast nog innemender weer uitgeleide was gedaan en met diens zwaar gelakte schrijven bij Ko terugkwam, bleek daaruit een met geen mogelijkheid meer te herstellen onherroepelijke breuk.
Nu brak een zorgelijke zware tijd voor Ko Santeljano aan. Myriams alles tartende onberekenbaarheid door Ko's snel geklommen faam, maar vooral door de daaraan vastzittende vieze maecenasserij, tot een furieus, paroxisme van haat en levenswalg gestegen; hijzelf economisch weer vuig in den steek gelaten en telkens opnieuw hondsch vernederd door al wat met glad geschoren facie en zwellenden buik en met gepoederde wangen en zwoegenden boezem de kunst beschermde; psychisch totaal uitgeput door de geweldige inspanning waarmee hij zijn Levensleed had geconcipieerd; doodelijk vermoeid niet het minst en half verpletterd ook door al de oprechte en valsche eer en vereering, de argelooze en huichelachtige exaltatie, de sluwfijne en dom-grove flikflooierij en, ergst van | |
[pagina 245]
| |
al, de als bij stille afspraak vanzelf ontstane, corrupt-uitgewisselde, hem vaak opgedrongen, maar niet zelden ook door hem zelf geprovoceerde wederzijdsche ophemelarij - in laatste instantie hem toch altijd weer diep teleurstellend wijl ze, voor wat zìjn deel lof betrof, steeds ver beneden zijn onverzadigbare adoratie-begeerte bleef - het bracht hem alles met mekaar tot een staat van gekweldheid en gedeprimeerdheid die hem meermalen schoon-opstandig deed opstuiven en uitvaren, maar ook en vaker, bleek en verschrompeld uren achtereen doelloos neerzitten. Dat Myriam in haar door waanvoorstellingen en jaloezie gedreven strijd tegen hem was verergerd en hem met alle mogelijke middelen al vijandelijker en gevaarlijker bedreigde, het was verschrikkelijk en kon in een versloten weedom, heel verborgen, maar zoo onbedaarlijk in hem opsnikken, dat hem als een kleinen jammerenden jongen de tranen tappelings van de wimpers vielen. En dat een zwelgende bezittersbende plus een allerbelachelijkst keutel-ding, dat deftiglijk-representatief Staat der Nederlanden hiette, hem geen redelijk bestaan verschaften, de een naar haar wreed-grilligen aard en verfoeilijke onderwerpingsmacht hem alleen zoo nu en dan wel befooien wilde, mits ze daar- | |
[pagina 246]
| |
voor dan nog in ruil de vrije, absoluut willekeurige beschikking over zijn persoon als vermaak-object kreeg, de ander in zijn geoxydeerd cynisme heelemaal niets deed en vanzelfsprekend ook zijn nationaalsten aller nationale kunstenaars doodkalm en in zoete gemoedsrust grondig liet crepeeren, het was een erbarmelijke schande, waartegen hij niet ophield in foeterend-krijtende woede te protesteeren. Maar dat na zijn tweeden grooten roman nog pas zijn scheppingsvermogen al zou zijn uitgebluscht, dat zou een ramp, het aller-allerergste wezen. De gedachte aan zijn momenteele tergende onmacht tot scheppen alleen al kon hem als een felle schrik trillend door heel het lichaam slaan en verbijsterd hem doen tasten naar zijn nu weer zoo smartelijk-zorgelijken, vermoeid-ingezonken kop. Godallemachtig, pas de faam verworven en nu al weer uitgewischt, dat kon niet, die glorie was te kort. En heet-schreiend en verbeten worstelde hij, joeg hij zich op, klampte hij zich met alle macht aan het reeds bereikte vast en voerde hij voor alle zekerheid en om de aandacht van zijn eigen geringe vruchtbaarheid af te leiden, vooral zijn boek-critiek tot al hoogere eischen en al heftiger geeseling op. En eindelijk, innerlijk finaal ontredderd en tot op zijn nerven afgewerkt, ver- | |
[pagina 247]
| |
scheen daar - omdat hij toch leven moest, maar ook om te toonen dat het met zijn scheppingsvermogen nog lang niet zoo beroerd gesteld was - zijn autobiographisch verhaal Overwinning. Het was een doodelijk-vermoeid, totaal uitgeput mijmerziek-lyrisch relaas van verleden, heden en toekomst; van gewaand-almachtig kunnen en grootsch-toekomstig zullen, van sentimenteel-verheven dulding, valsch-zachtmoedige gelatenheid en driftig-plotseling uitschietende, alles verachtende hoovaardij; van springerig geleerd doend alweten vaak en duister-zinspelende profetie ook en, het meest van al, van een tot nu toe nog ongekende, alles overtreffende zelfverheerlijking; een mislukt brok kunstigheid ten slotte van Multatuliaansche evocatie en mentaliteit, gehouden in de bedrieglijke sfeer van een soort geestelijk martelaarschap. De critiek, door dit onloochenbaar-zwakke boek de kans opeens schoon ziende onder den hatelijk-plettenden druk van zijn wezenlijk en erkend groot schrijverschap weg te komen, verwon zich en besprong hem. Ze belachte met een ranzig misbaar zijn ongeëvenaarde doxomanie, wees in gezellige Schadenfreude op de rassche inzinking van dit zich met zoo enormen bluf aangekondigd hebbende talent en voorspelde met ontstellend gezag, dat dit | |
[pagina 248]
| |
het stellige begin van het nog stelliger einde was. En Ko, hij raasde, al wist hij zijn Overwinning een product van uit den grond gestampte, min of meer voorgewende scheppingsmacht; schijn-kunst, wijl hij momenteel niet beter te geven had, althans niet beter geven kon en... toch produceeren moest. Maar nu de critiek voor deze gelegenheid eens bij haar akelig-solide positieven gebleven, jammer genoeg niet onder zijn suggestie gekomen was en ook, gezien het door hem al gepraesteerde, geen oogje had dicht gedaan, integendeel het geval opdreef en toespitste om hierdoor met des te meer succes zijn pas zoo moeizaam verworven en erkend meesterschap vol wraakgierigheid te ondermijnen en te niet te doen, nu ook als de donder op zij met dat inderdaad ietwat te rijkelijk weeke gloed-nieuwe procedé, pardoes boven op de situatie gesprongen en doorgevochten weer, verwoeder dan ooit. Verdomme, hij zou ze, de gasten, wacht eens ... Want critisch was hij niet alleen volkomen op kracht, maar doordringender, feller en meedoogenloozer dan wanneer ook voorheen. En hij sloeg en trapte in het rond. Wat hem achterbaks of verdekt bestookte, dat sleurde hij royaal voor het front en wat hem maar even openlijk te na kwam, dat hoonde hij neer. Het was de oude | |
[pagina 249]
| |
strijd opnieuw, anders van verhouding en grooter van afmeting dan voorheen, maar het ging wederom om het bestaan van zijn niet slechts onbelaagd, maar vooral voluit erkend, toch vrijwel boven ieder en alles uitstijgend kunstenaarschap. En verduiveld, hoe had hij hem dat nu weer gelapt - de valsche bende stond even perplex, al waren, gelijk nu al jaren te doen gebruikelijk was, al maanden te voren met de bekende bombarie en massa-actie de geruchten eerst en de aankondigingen later rondgestrooid en door de pers gegaan - daar verscheen Ko's groote, natuurlijk weer tweedeelige roman Bloei. Ze kropen bijeen, de zelf-scheppende speurende keurders, de nog nimmer zelf iets gepraesteerd hebbende albedillende criticasters en ze lazen, loerden naar mekaar en konkelden. De een voor den ander durfde als eerste den aangrijp niet. Maar eindelijk, de vermanning gekomen, vertrapten ze het zich vooreerst door zijn schijn-scheppingen te laten vangen, noch door zijn critische dreiging te laten dwingen. En nagenoeg eenstemmig bevonden ze, dat, al was dit Bloei in geen enkel opzicht een zoo hevig belachelijk misgewas als zijn daaraan voorafgegane Overwinning, het als roman toch een geweldige teruggang bleek, ver | |
[pagina 250]
| |
beneden Opgang bleef en allerminst zelfs maar in de schaduw van Levensleed kon staan; dat verder nu zeer duidelijk gebleken was, dat Ko Santeljano's krachten als roman-schepper finaal uitgeput waren en dat hij ten slotte als het zooveelste kind van een weleer ruig-schoone sterke, thans dunharig-leelijke, vrijwel ontkrachte realisten-familie - en als die groep zelf - jammerlijk snel was verbloeid. Natuurlijk schaterde Ko overdreven-hard en valsch-onstuimig. Kunst bleef kunst, was niet gebonden aan tijd, vorm of inhoud. En wat zijn ingetreden impotentie betrof - hij wist wel beter, maar had in bijna tien jaar geen sterveling gelijk gegeven en wilde dit nu allerminst - ontkende hij met alle macht, ook voor wat Bloei aanging, zijn zoogenaamde verminderde scheppingskracht. Maar intusschen, zichzelf dekkend hoog te paard, had hij heel behendig zijn opportunistisch levensroer weer voor de zooveelste maal omgegooid. Een groote, als niet eindigende, heel droeve verstilling was er nu in zijn scheppenden arbeid gekomen; een allereerst hemzelf verscheurende, diep-martelende voortbrengingsarmoede, die hij met zijn grandioze verblindingsmacht heldhaftig, behalve achter den al toenemenden deskundigen rijk- | |
[pagina 251]
| |
dom van zijn critisch woord, bovendien, en nog heroïeker als het kon, achter de toen door hem verzonnen en dadelijk ter hand genomen publicatie van een reeks in zoogenaamd scheppenden stijl geschreven, zeer autoritaire essays poogde te verdonkeremanen; formidabel-doorwrochte studies, zooals hij gewoon was aan te kondigen, over verschillende nevenkunsten en over de deze kunsten het representatiefst beoefenende scheppende en reproduceerende kunstenaars; naar alle kanten speurende, breed-gedocumenteerde opstellen over muziek en musici, schilderijen en schilders, dramatiek en tooneelspelers. Bekwaam was het als alles wat hij aanpakte en deed, maar meer toch door de moedige intuïtie en de groote slimheid waarmee hij de stof, althans in schijn, bemeesterd had, dan door de noodzakelijk vereischte, werkelijk diepgaande kennis die hij waarlijk had opgedaan. Maar hij schreef in een zoo schitterend woordenspel van pardoes op den man afgaande autoritaire absoluutheid en met een dadelijk weer alles verzachtende of veel geheel terugnemende reserve tegelijk, dat het een het ander zonder het minste bezwaar ophief of nog nadrukkelijker intact liet, hij nooit en op geen enkele wijze te vangen was, niemand met zekerheid | |
[pagina 252]
| |
zou durven beweren, dat het alles geen moeizaam, echt verworven weten was, noch enkel of voor het grootste deel suggestieve larie. En zooals hij in zijn boek-critiek door de bargeraffineerde, vreesaanjagend-helsche hanteering der sluipende, alles ongemerkt aanvretende en ondermijnende paralipsis de literatuur-heeren had koest gekregen en tot op hun naakte gebeente bevend onderworpen, zoo had hij nu ook in zijn essays weer, door de onfeilbare methode van zijn zoogenaamd objectief streelenden lof en dito beukende blaam, de schilders, de musici, de tooneelspelers - als kinderen innerlijk en openlijk wild verblijd door die gewichtige publicaties over hun kunst en persoonlijkheid - niet alleen met een ongelooflijke snelheid aan zijn voeten gekregen, maar eveneens gemaakt tot volslagen plat-gemokerde, oprechte en voorgewende, in ieder geval hoogst gevaarlijk verdwaasde bewonderaars van zijn ongeëvenaarde universaliteit en ook, nu door de mislukking van zijn beide laatste romans de adoreerende schare niet onbedenkelijk was gedund, tot een hem heelemaal niet onwelgevallige bende opgewonden krijters, die in haar smeltend-verzaligde dankbaarheid jegens hem nu schelluid verkondigde, en daarmee zijn wat ingeboete autoriteit niet | |
[pagina 253]
| |
ongezellig compenseerde, dat, als hij wilde, hij technisch en artistiek een even goed, zoo niet beter, schilder, violist, klavier-virtuoos of tooneelspeler zou wezen dan wie ook onder hen en in ieder geval ondertusschen heel stellig al was: een veel grooter kenner en veel dieper doorgronder van hun eigen kunst dan een van hen allen. En terwijl Ko Santeljano zijn hem altijd in zware rethoriek beminnend-bezingenden leerling - den egocentrisch-abnormalen, laffen, perkament-grauwen Koenraad Zeeltman - als vrijwel de allereerste nu naar beroemder letterkundig oord dan het zijne had zien vluchten en - als weleer bij hem - met den breed-vriendelijken grijns van zijn vermaard-leelijke bakkes en het parvenuïstischgulle gebaar van zijn verwerkte handen, zich opdringen aan en indringen bij de slanke, etherisch-zoete dichters en de tengere uit het onreëel-kuischere scheppende prozaïsten, om met al dezen nu zijn, Ko's, ruig-naakte, fantasieloos naturalistische werk, in vuige verloochening mee te verafschuwen; terwijl hij ook den smoezeligen, hoog-bebloosd bolwangigen, jiddisch-zwarten marskramer-tooneel-schrijver Charles Storm heel stiekem - alsof hem een stille verklikker voor een valschen wissel op de hielen zat - had laten drossen en | |
[pagina 254]
| |
evenmin een poging had gedaan om den hem ook al spaarzamer bezoekenden, vaal-groen bemaskerden, hysterischen koffiemakelaar Plem Pinedo ter verantwoording te roepen over den brutalen en gevaarlijken laster dien hij omtrent hem rondstrooide; terwijl hij naar buiten, bovenmenschelijk van kracht en verschrikkelijk van wil, zonder de minste ontsteltenis en alsof er geen vuiltje aan de lucht was ook, met zijn hoogmoedige, geslepen, bekwame critiek en zijn verblindend-geleerde, niet minder knappe essays, zijn literaire eer hoog op- en zijn autoritairen mond wijd open had gehouden, had hij naar binnen, diep-verheimelijkt, omzichtig-geduldig, maar enorm van worsteling, zijn heftig ontkende, maar absoluut zelf-besefte, schreiend-gehavende, als geheel vernietigde scheppingsvermogen aangegrepen; zijn genekte kracht door de wonderbaarlijke macht van zijn vreeselijken zelf-dwang en de prachtige intuïtieve toepassing van een schrandere stil-genezende zelf-suggestie, weer gaandeweg opgekweekt, net zoo lang en net zoo moeizaam tot hij, in nog versmoord-bange juiching voor mogelijke inzinking, al gewisser zijn oude krachten weer voelde aanstroomen en hij, in een al nog maar sparen en zamelen en met geweld terughouden van zijn bijna niet meer te bedwingen her- | |
[pagina 255]
| |
boren lust tot scheppen, zich volkomen had herwonnen. En toen had hij aangepakt, onstuimig, geweldig, met een verjongd machtsgevoel en een wilde werkdrift als nog nooit te voren. Zijn handen trilden, zijn kop glansde, zijn heele lichaam straalde. Achter was hij, inhalen moest hij en springen zou hij weer over de gansche bende heen. En zijn weergekeerde bewustheid van zijn nu weer alvermogend kunnen, maar vooral de feitelijkheid van zijn in dit stadium weer overmachtig doen, drongen in een niet te scheiden te zamenheid van bruut-barbaarsche kracht weer alles te pletter wat voor hem uit wilde of hem maar even te na kwam. En op zij ook ging nu alles wat slechts bij mogelijkheid zijn scheppenden arbeid kon belemmeren. Zijn critieken werden kolommen zacht-edelaardig, sympathiek-objectief citaat, waartusschen een enkele bewonderende, lakende of spottende zelf-geschreven regel; zijn essays, als proeve van dikwijls vermakelijk-handig gecamoufleerde, hem innerlijk toch stuitende en in laatste instantie zijn literaire pen eigenlijk min of meer onwaardige compilatie, dadelijk en met heerlijke opluchting gestaakt. En toen raasden, donderden de bevelen door het huis; de gammele kamertjes, als beangst-geschrokken, dreunkreunden ervan, de burgerlijke buurtjes, | |
[pagina 256]
| |
rellig te zaam geloopen, gierden er om; geen gespreek, geen gezang, geen gelach, geen geloop; niet boenen, niet stoffen, niet luchten; geen venster open, alle deuren dicht; geen blaadje papier verlegd, geen snipper weggegooid, geen potloodje aangeraakt. Toen kwamen de geruchten en daarna de berichten. En toen, als in een provoceerend-voorafgaande, korte, indrukwekkende stilte, verscheen daar met het geweld en het verbijsterende van een orkaan, het eerste deel van Ko Santeljano's formidabelen roman-cyclus De schoone Doolhof, getiteld: De Catacomben der Duisternis. Het was een rage, op slag. De critiek brak letterlijk los in een kreet van unanieme, warme bewondering; het publiek in een welhaast tot hoera galmende hulde... Het boek was van een nog ongekende epische kracht, van een ongebondene gebondenheid en ontembare bedwongenheid, van een titanischein-woord-brengende leefkracht en een giganteske scheppingsdorst; het was een herleving van het naturalisme, waarvan de naturalisten-moorders verbouwereerd te stotteren stonden; de schrijver was een Zola, een Balzac, een Homerus; de evenknie in menschscheppend genie der groote epici van de andere natiën; een krater, een literaire hercules, een woord-magiër. Gemakshalve en ter | |
[pagina 257]
| |
snellere oriënteering kwam er een prospectus twee en dertig pagina's compressen lof. De voortdurende nieuwe drukken, in enorme oplagen, stroomden weg. Het boek was een stapel-, haast een smijt-artikel in de winkels; de droge, dunne boekenwurmpjes waren vermoeid en wee van den verkoop. Er verschenen intervieuws en commentaren. Het tweede deel van den cyclus ging op stapel, zoodra het zoo economisch sterke en rijke Holland den auteur, die nog in een rieten stoel waaraan geen bies meer heel was, zijn dagen en nachten zat te verwerken, daartoe redelijk in staat stelde. Er was geen andere weg. Het zou vier jaar eischen aan documentairen arbeid en voorstudie en vier jaar aan schrijven. Er kwamen waarschijnlijk drie of vier deelen De Catacomben der Duisternis en daarna, vanzelfsprekend met behoud van den cyclus-titel De schoone Doolhof, wederom drie of vier deelen getiteld: De Zalen des Lichts. Heel Dortendam, half Holland was in extase. Bij groepen, bij stoeten drong het laffe menschdom weer op Ko's woninkje aan. En al wat in kleinmoedigen huichel in Ko's dagen van worsteling, vernedering en hartzeer de plaat had gepoetst, was in den wilden stroom nu weer meegekomen. De grauwe, brandend-wangunstige Koenraad Zeeltman weer het | |
[pagina 258]
| |
allereerst, om met zijn donker-mooi, stokdoof geluid en zijn melancholisch-bruine, rethorisch-schreiende oogen Ko te zeggen: dat nù àl zijn zinnen zongen; de ostentatieve koffiemakelaar Plem Pinedo, die er nu toevallig weer voor goed bovenop was, om Ko in charmante oprechtheid te verzoeken, als hij lust had, hem voor zijn laf gedrag te spuwen in het gezicht; het vieze marskramertje Storm met het origineele idee om bij deze gelegenheid te stichten een landelijk huldigings-comité; Paul Francinet, de advocaat-poen, met een kant en klaar artikel over Ko; Freekie ten Dom, de afgrijselijke hielenlikker, met een portefeuille vol pers over Ko's werk; en nog velen, velen meer, allen met een adoreerend-vleiende attentie, waarvoor ze wisten dat de groote man bezweek. Maar over al deze ouden, van wie hij vergeten en wie hij vergeven wilde, heen, had Ko naar de vele nieuwen gekeken en met zijn felle, vlugge intuïtie daaronder op slag eenige zeer uitzonderlijken ontdekt. Doch de vaderlijk-autoritaire rondomheid, gelijk weleer onder dezelfde omstandigheden, werd niet hersteld. Hoewel goedgezind en vredelievend tegenover allen, bleef het om hem heen hokkende weg. En Myriam ... Myriam was in gelijke mate tot een onherkenbare verstild als Ko's faam | |
[pagina 259]
| |
toegenomen in gerucht. Geen geeselende felheid, geen haat-spuwende critiek, geen geweldige woorden-reeksen meer, maar enkel een devoot-glanzende zwijgzaamheid, een alles-vergeten, diep-vervulde concentratie, een zalige teederheid en een ontroerend-nauwgezette inachtneming der meest volkomene hygiëne ... drie maanden was ze zwanger. En zonder dat zelfs de trouwhartige André Rosetta iets van de voorbereidende ressources wist, enkel het blonde, blanke medium Tine Zwierstra was ingelicht, was Ko met een ongeëvenaard-menschkundig, tactisch vermogen van vaak brullend-autoritaire onderwerping en niet zelden melodramatisch-verheiligde onderworpenheid tegelijk, in alle stilte de intieme vriend, maar vooral de vereerde gezelligheid en het distinctievolle divertissement van een paar rijkaards geworden, die met hun veile geld het genot van zijn aanwezen volledig hadden gemonopoliseerd. Nu was naast zijn roem-macht de voor hem altijd nog ietwat gevaarlijker betrekkelijke geldmacht gekomen. Het gore woninkje werd verlaten en een geheel nieuw gemeubileerde lage lichte flat betrokken. Aan den uitersten rand der stad, in de ver voor hem uit wazende rust der nog ongerepte landelijkheid, koos | |
[pagina 260]
| |
Ko bovendien een kloek bovenhuis waar hij te werken en Tine met huishoudster, dienstbode en bellehit te wonen kwam. Het werd een opzichtige meubileering en stoffeering daar, zonder eind. De rijkst en zeldzaamst gebonden enorme oeuvre-reeksen van de grootsten der wereld kwamen bij kar-ladingen voor de deur gereden en bij ontilbare manden binnen de kamers geheschen, vulden boekenkast op boekenkast van boven tot onder met louter leder en goud. Toen kwam de wachtkamer; de stads- en intercommunale telefoon, de huistelefoon; verscheen een secretaresse met een irritant-uitgebreide, een secretaris met een prikkelend-beperkte volmacht, een loopman, die een paar laarzen als een bergbeklimmer kreeg; arriveerden de schrijfmachines, de loketkasten, de kaartsystemen; begon het kinderlijk geuren met het briefhoofd, het telegramadres en den postbox. Het was formeel een drukke, gerenommeerde zaak in literatuur geworden, een handelshuis met zeer uitgebreide relaties, waar gansch den dag de telefoon relde en dagelijks dozijnen brieven in en uit gingen en dat enkel, in alleraardigst-onnoozelen artistieken eenvoud, een richtige boekhouding miste. En het was in deze onnaderbare, onneembare vesting van literatuur-productie en op- | |
[pagina 261]
| |
perst-vernuftige zakelijkheid, dat Ko Santeljano niet alleen al steviger zijn nog steeds wassende faam consolideerde, maar zich gaandeweg ook voelde gestegen tot den onbedwingbaren verduisteraar van veler roem.
Amsterdam 1923-1925. |
|