Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Eerste boek (onder ps. Joost Mendes)
(1921)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina 161]
| |
In het ijle, hooggespannen licht-blauw der lucht was het dartele spel van schraal-guur gewaai en het milde geplas van dol-jonge zon. Wintersch-koud strakten zich de schaduwplekken nog neer, maar vlak er tegen aan leien de gouden zonne-banen al in zomerdrieste verwarmdheid. Van de vlakke, lage landouwen rond de stad scheen het blinkende licht aan te stroomen, in een brutaal-wilde onvervaardheid en stortte het zich schel en heftig uit over heel het stadscomplex, in het blanke der stadswelgesteldheid snel vestigend een bijna rijpe vroeg-zomerschheid, in de schreien de stadsvervallenheid moeizaam kampend tegen de hardnekkige dralingen der wintersche vergoring. Heel het cacophonisch oprazen van het tegen elkaar ingaand en opslaand straat-lawaai verklonk tot een harmonischen samenzang, zoetjes zwellend tot een zachten jubel van prille, aan-warmende voorjaarsvreugd - goddelijk gekomen nu en als een verlossing verbeid na den barren winter - die nu vrij kon uitgalmen in het onbedektklare, diep-hooge welven der lucht. In de kokerende, tierige winkelstraatjes | |
[pagina 162]
| |
ging het kittig klakken der droog-harde schoenzolen op het koel-harde plaveisel in een parmantig rhythme van genot. De geweldige achterwerken der zwaar-breede trampaarden bewogen licht en luchtig op en neer onder het jolig galop der leutig hoef klossende pooten. En de koetsiers, van hun balcons af oolijk turend in die versche, blanke goudigheid der stad, en dronken omwaaid van luwte, lekker, rustig, de kees achter de kiezen, lieten in speelsche luidheid hun lente-schik aan hun koperen blinkende bellen verklingelen. En de donkere ruige venters krijschten met een zoo jong-warm geweld, dat hun begeerige schallingen boven de huizen uit daverden. De hooge, forsche, ros-roode en bruin-roode spannen voor de bier-transporten, in hun zwaar-bekoperde uitrustingen van kopstellen en jukken, door de zon in stoeiende straling telkens gegrepen, gingen breed en kolossaal hun plettenden tred, terwijl de sleepers op den bok, pet-klep over de oogen, zoetjes wiebelden. Langs de grachten, ter weerszij, in een trots zich strekkend prachtig perspectief, waasde een heel fijn groen der boom-kronen | |
[pagina 163]
| |
als hoog gehangen guirlandes. Het grachtewater was van een kil-rillende rimpeling nog; zijn spiegeling van lucht, boomen en gevels onklaar en vaag in de trekkende golving sidderend vertrillend. En vele der breede, hooge huizen stonden daar nog en wederom, donker-norsch, machtig en koel in ongenaakbare opgerichtheid, alsof het daarbinnen ook wel uit te houden was geweest, toen de vreeselijke winter in heel zijn gestreng-teisterende onwrikbaarheid week aan week, zonder aflaten, boven de stad stond en of het luwig wasemen en speelsche waaien van dit nieuwe getij, daar nu ook niet weer het allerbest en het deugdelijkst zou worden genoten. In de plantsoenen, in de wijksche parkjes en op de pleintjes was overal een heetgebakerd, naïef naarstig ontluiken van heel klein groen, omweven van een fijne wazigheid, en een robuust, bruin-glanzend botten van slungelig-groote loten, druipend van het hars. Het groote stadspark, ver gelegen van krotellende en kazerne-vergoring, dicht nabij de gevestigde, breed en wijd-uit gebouwde rijk- | |
[pagina 164]
| |
heid der stad, geurde nu zoet over de gave daken van dit blanke kwartier heen. Van hel licht geel tot brons bruin-groen liep van struik tot geboomte de kleur-gamma daar op; en de altijd stil-snikkende wilgen lachten nu het allereerst mee in een rag-schemerend geel van hun takken. De gazons met de 't licht drinkende, guitige crocussen, paars, wit, geel, waren als blozende, korte schaters van wild naar buiten gebroken lente-geluk; en met het enkel, zuiver hemel-blauw in hun vlak, leien er stil, klaar en blank de vijvers, in de zachte, wijde kommen van het nat-parelende gras. Een dandy-ruitertje draafde er over de weekwerkende paden, met een kittig-veerend, zwart amazonetje naast-an; verwende pronkhonden stoven nerveus in en uit de laantjes; over-mollige kindertjes treuzelden er achter hun bonnes aan. Het Dortje, al de zon voor zich, stroomde zilver-schitterend, als in heim wee naar zijn landelijke wandel-oevertjes, haastig van de stad weg. Rustig, heen en weer, kwamen de dekschuitjes aangeboomd en stoomde er, in een heel stil water-bruisen, het blinkende salon- | |
[pagina 165]
| |
bootje. Maar aan de Vram was eerst recht de ruchtige bries, het wimpel-wapperende geklapper en het rauw-harde kleur-geweld van hetvoorjaar; daar stolpte de hemel hoog-open en wijd-heen naar de zee, straalde de jonge zon, onberaden, in scherend lichten, over haar wilde water-deining naar het verre, ruime verschiet van het zacht-wasemende land van den polder. Ze zwalpte in driftige groenigheid en breede golving nu, speelsch, maar een beetje kwaadaardig; overspoelde de hel-roode bakens, beukte de blank-gekopte dukdalven, liet dobberen en deinen al wat er zeilde en stoomde en heel de als fijne dennestammen omhoog mastende binnen-schippersvloot, aan de koele gouden havenkaai gemeerd. En de breede mannen van het wichtige transitotransport aan de veemen, de rosse werkers aan de gele- en bruin-gepijpte stoomers op de West en op de Oost, de stoere borsten aan de dokken, ze hadden allen gloeiend de lente in het lijf. Er was daar aan dit blank uitliggende havenhoofd, nabij de gouden, hevig kleuren schietende kaai van de Vram, een joelende werk-drift, een knuistig aangrijpen van | |
[pagina 166]
| |
monsterlijke zwaarheden, een kwiek lichten van geweldige hout-kubussen en een heffen van balen, zonder eind. De kerels, ze zweetten, als was het midzomer, maar ze lachten en lolden en maakten een la weit boven het sissen der zwaaiende stoomkranen uit en tegen het rinkelend afrollen der handlieren in. En als soms het werk-geweld even kwam stop te staan, de herrie ineens wegsuisde, de kerels als weg-peinzend even tot zichzelf kwamen en de voorjaarswind luw-streelend aanflapte, de plotse stilte nog verstillend, dan kwam van over de Vram naar het havenhoofd een klaar hamer-getik als van dwergen aangeklonken, was daar de nijver verkaatsende arbeid van zwermen liliput-mannetjes, die tegen een felrooden scheepsromp van een hoogen, machteloozen stoomer op het droogdok, zaten aangekleefd.
Als een Eva en een Adam zoo gingen Myriam en Ko door dit lentelijk paradijs. De wereld om hen heen was voor de tweede maal geschapen. Stil en onbewoond was ze hen met maar twee menschen er in, die enkel zagen | |
[pagina 167]
| |
elkaar en zichzelf. Al wat bewustzijn had en instinct, zich bewoog en zich kon uitdrukken, werd, als te overeenkomstig aan henzelf, uitgeschakeld, genegeerd, ontloopen. Geen levend wezen met gevoel, gedachte en spraak verkozen ze. Alleen hun stemmen mochten gaan en alleen de actie van hùn lichamen mocht er zijn, enkel de vurig-juichende en trillend-fluisterende loswinding van hun denken en gewaarworden. Zij hadden heel de wereld in haar stille, ongestoorde uitgestrektheid noodig voor dit hun heilig monumentaal contact. Van hen was gansch de gouden stad, waren de straatjes, de grachten, de singels; de fijne brugjes, de klare hemelen en de leuke buurtjes; alles alleen van hen. Myriam was de volleerd-bewuste vrouw, hartstochtelijk háár liefde-ideaal verwezenlijkend, de zachte moeder, die zorgend baasde, de autoritair-alwetende levensleerares, die altijd opvoedde; Ko het bloode man-kind dat volgde, de jongen-man, die blozend bekoord zich liet bedoen, de mannelijke nog kuische man, die in verwarde schuchtere adoratie hevig jagend, trillend begeert te | |
[pagina 168]
| |
kennen het zalig-gewetene nog ongekende. Myriam had hem naar zich toegehaald met een alles overweldigende overstelping. Wat het in haar was, waarom ze alles en ieder in den steek liet en op zij smeet, ze zich in haar matelooze ongebondenheid zoo zelfverkozen ging binden, en, hoewel de situatie volkomen meester, er min of meer onderworpen door was gegrepen, haar geheimzinnige steile voorhoofd tastte en haar goudleerig-spiralende oogen staarden er naar. Vol-rijp was ze al en ook cynisch-verdekt blasée; de rond haar heenzichdood-dringende verliefdheden, door haar zelf grootendeels gewekt, hadden haar nog waan-zieker gemaakt dan ze van aard al was. Maar de smadelijke afkeer in haar van het laf-ijdele, stom-godzalige der man-verkozenheid in haast iedere vrouw, had tot nu toe heel het gangbare, conventioneele liefdecontact fel geweerd en zich tot een spel van monsterlijk-abnormaal heerschen in haar omgezet. Zooals de man de vrouw koos, wenschte zij den man te kiezen. Zij wilde van den man, als de man van de vrouw, het beste van het beste, de jeugd van de jeugd, het on- | |
[pagina 169]
| |
schuldigste van de onschuld, de trillende oningewijdheid, de wekking van den hartstocht en de het wonder veropenbarende verstildheid der zoet-zalige rust. Haar laf in het gareel gedrukte, onderworpen onovergegevenheid duldde de moedige, heerschend-vrije overgegevenheid van den man niet. Aan haar gelijk moest hij zijn ook in dat opzicht, althans geen stap verder. In Ko Santeljano, bijna zeven jaar jonger dan zij, had ze dadelijk de prachtige ongereptheid, het beschroomd-on-beroerde van den jeugd-man ontdekt. En behalve het fijn-knapelijke van zijn nog verhulde, maar innerlijk laaiende manbaarheid en het heerlijke argelooze van zijn jaren-jonkheid, had zijn prachtige physieke verschijning - zijn schoone kop met het rijk-glanzende bruinzwarte haar, het gaaf-blanke, edele voorhoofd, de bewaasde, grijs-groen spiegelende oogen en de klein-slanke rankheid van zijn lichaam - haar een verrukking gebracht, die ze niet meester was gebleven. En dan was er ook nog - en dit was een belangrijke factor van ongemeene beïnvloeding - zijn aantrekkelijke onopgevoedheid en onverfijnd- | |
[pagina 170]
| |
heid, het naïef burgerlijke en benepene van milieu en afkomst in hem, alles telkens overstraald door een in zijn diepste wezen huizende, op zijn onverwachtst iederen keer naar buiten stortende bijna geweldplegende levenskracht. In aanleg en verwerkelijking had Myriams liefde-keus niets van de heerlijk-heilige verblindheid, de sidderende razernij, die bruisend lacht en bevallig lokt en ineenhemelsche vertrouwensvolheid ieder moment van contact op zich wegschenken staat. Haar liefde was bijna enkel grenzenlooze zelfliefde, de verfijnd-sluwe doorwerking van haar niet te breidelen individualisme. Ze had zich niet verliefd op de geestelijke en lijfelijke schoonheid van een warm-levend mensch, dat in zijn glorieuze jonkheid evolueert en metamorphoseert, stralend-zelfstandig, onafhankelijk, maar op het akelig-versteende onveranderlijke, het onbeweeglijk-hulpbehoevende van het koude, doode curiosum. Het was haar glorie eerst en zou haar noodlot zijn later. Maar in de weer was ze nu met een alles overwinnenden ijver en een abnormaal-consequente doorzetting, den waanzin nabij. In | |
[pagina 171]
| |
huis had ze Ko gehaald, hem een mooie kamer met uitzicht op het drukke pleintje ingericht. Een rijkstatig, blank opgemaakt bed werd er geplaatst en vele meubels en rare attributen waren er, waarvan Ko het bestaan niet vermoedde en het gebruik bij benadering niet te gissen wist De bleeke, altijd zwijgende, alles verzwijgende Anna werd zijn dorpelwachtster. En toen Myriam hem zoo in zwoel-ver-weekende koestering had gehuisvest, begon ze dadelijk en grondig haar kweek. Ze leerde hem lekker liggen in bed, het juiste gebruik van zijn hoofdkussen, de behaaglijke hanteering van het zijden dek. Zijn burgerlijkzware onderkleeren had ze stilletjes betooverd; soepele, dunne, mondain-gekleurde artikeltjes waren er onopgemerkt voor in de plaats gekomen. En al sloeg het gaten in den dag, niet en nooit mocht hij geforceerd gewekt; altijd moest hij ongestoord uitslapen; en daarna dan dadelijk in het bad, voet- en handnagels verzorgd, al kostte het uren. Zijn haar zou voorloopig niet geknipt; plannen van origineele weelderigheid, nog niet absoluut vaststaande, hielden haar voortvarend | |
[pagina 172]
| |
ingrijpen hierin nog even diep-bedachtzaam vast Wel moest hij vaak en vooral zorgzaam geschoren en blankjes dan gepoederd. Over de eerste drukte heen, zou zij het scheren zich laten leeren, om die pijnlijke en uiterste hygiëne eischende soigneering van zijn gezicht zelf aan hem te verrichten. Zij leerde hem het bedaard gebruiken van een uitgebreid ontbijt, het knabbelen van leuke kleine snoepjes er tusschen door; het duchtig proeven eerst en het gretig drinken toen der geel-roomige volle melk. Zijn eitjes pelde ze mettooverende vlugheid en als in onaangeraakte glanzende gaafheid rolde zij ze over den rand van zijn bord, sneller dan hij ze kon verorberen. De burgerlijke avondkost van zijn huis verfoeide ze; als een langzaam vergif had dit zijn lichaam verschraald. Rijst en boonen in afwisseling met boonen en rijst bovendien, was kost voor proleten. En ze gewende hem aan de fijnste vleezen en de kostbaarste visch, liet hem gevogelte dienen van kalkoen tot het piepkuiken. Vol lachte ze telkens om zijn maar niet wijkende verwarde onhandigheid bij de maaltijden. Maar als ze de angstige wantrouwend- | |
[pagina 173]
| |
heid zag waarmee hij een hem vreemd braadsel kon bekijken en hij in klein-kind-afkeerigheid vleiend haar dwong op slag te zeggen wat dit nu weer voor een afgrijselijke gedrochtelijkheid was, dan gierde ze het uit, onderwijl de fijnste hapjes voor hem uitsnijdend en van alle ongerechtigheden zuiverend, alles leuk wegmoffelend wat zijn appetijt door zijn overdreven weerzin maar even zou kunnen bederven. Een der grootste Dortendamsche maatzaken koos ze voor zijn costuums; ze ontbood den Poolschen coupeur, dien ze daar wist, met zijn formidabele coupe; al die gehurkt zittende Hollandsche snijders met hun bleeke hongerige koppen waren daar kakkerlakken bij. Zìj gaf aan hoe het alles moest; een extra zakje hier, een groote en vooral een kleine knoop daar, de voering zus, de kraag zoo. De zwart-blanke, hoog-slanke man zuchtte onder haar overstelpend critisch vernuft. Zijn laarzen moesten aangemeten volgens haar voorschrift; voor een zoo krachtig en breeden voet en hooge wreef deugden geen confectie-lorren. En terwijl ze al die menschen lange halve uren aan hem peuteren en werken liet, | |
[pagina 174]
| |
hij hopeloos verveeld, vermoeid, haar smeekend om wat matiging vroeg, schakelde ze zijn schuchter protest en minder omslachtig eigen initiatief doodbedaardjes uit door hem af te leiden; bracht hem een fijn boekje, een interessant tijdschriftnummer of een ander bizonderheidje om zich onderwijl mee bezig te houden en vierde onverbiddelijk, heel kalm en op haar gemak, haar ziek-onuitputtelijke vindingrijkheid en eeuwig practischen zin uit. En eindelijk, hij als een pronkende, prachtige doffer en zij als een fijne duif, vlogen ze uit. Nu begon een zalig dwalen. De dagen waren zonder naam en zonder uren-cirkeling. Ze beseften enkel dat het dag en dat het avond was. Ze hadden geen honk meer, geen familie, geen verleden, enkel maar een hevig heden. Over de prachtige grachten gingen ze, in de heerlijke wegdonkering van den avond, als de lantaarnlichten gelijk gouden staven diep in den roerloozen spiegel van het watervlak zonken; en in het azuren, helle lentelicht van den hoog-openen dag ook, terwijl het ragge, lichte boomgroen zachtjes boven hun | |
[pagina 175]
| |
hoofden juichte, de blauwe hemel strak en klaar als een staal-gladde baan in het stille water neerlei. En telkens traden ze naar de bolste buikigheid der simpele brugjes, om hoog over dat heerlijke brok stadsschoon heen te kunnen zien; verrukt keken ze elkaar dan aan, bogen speelsch over de brugleuninkjes, tuurden peinzend in het water; en daarin dan hun spiegelbeeld ontmoetend, lachten ze elkaar knikjes gevend toe en stapten ze in nog hoogere verinnigdheid weer voort Het groote park, dat in een jong-zonnig floersig wazen lei en waarin het botte en uitliep, geel was en hel-groen was, brons, bruin, rood, en de zweetende zwarte grond tusschen het lage hout als blauwig rookte, was hen een geurend, rijkfeestend tuin-labyrinth van niet eindigende, al maar voortdolende ommegangen. En soms, zonder een woord van afspraak, schoten ze ineens als in een pijl-snelle vlucht voor elkander uit; hadden ze beiden plots gelijk het harsig-houten melkboerderijtje in de gatengekregen en snelden ze in vurigen wedloop er op aan; gretig bestelden ze dan zuren room en colombijn, snoepten even van het gebak, maar | |
[pagina 176]
| |
lieten de breede, blanke kommen burgerlijkzure goedkoopigheid onaangeroerd, joegen naar het park-restaurant om daar fijn en duur te eten. Ko mocht enkel passief alles wenschen, Myriam enkel actief alles vervullen. Maar wijl zij zìjn wenschen als een kweelend vogelaarstertje met de hare wekte, was hij zoet en zacht enkel het meegevoerde kind, de blanke knaapman, die zuchtend, gulzig genoot en onder de heete overstelping van al dit breede en gulle en vreemde duizelde en wankelde bijna. Geen nood kende ze voor iets, Myriam; wat er noodig bleek aan zachte lingerietjes voor haar, aan fijnigheidjes van sokjes en kleertjes voor hem, werd in de zuinigheid van enkele exemplaartjes peperduur gekocht. In de grootste en rijkste hotels der stad namen ze in wilde afwisseling iederen nacht hun intrek; al meer zoekend geraffineerder comfort, al opvoerend de weelde. Ze hanteerde de deugdelijkwaardevolle bankbiljetten met een zwier en een onachtzaamheid, als een acteur de requisiet-banknoten op de planken. Ze beloonde, gaf fooien en kocht om, hoog, royaal en bru- | |
[pagina 177]
| |
taal, zonder aarzelen en zonder deinzen, aan ieder die zich in dienst stelde van haar ziekzwijmelende doel Bijna iederen avond joeg ze met hem naar schouwburg, concert, variété of tingeltangel; was ze laat en alles tot op het randje bezet of gereserveerd, dan maakte ze zich coûte que coûte van de plaats van anderen meester, den bureaulist met een zwaren rijksdaalder stiekem in zijn hand en een geveinsde ‘vergissing’ verlegen in zijn gezicht achterlatend. Nooit nam ze stalles; afschuwelijk!, en fauteuil d'orchestre was ook al een proleten-zitje; avant-scène dat ging; maar in de eerste entre-acte, meermalen zelfs daarvoor, suppleerde ze naar de artistenloge. Van een onuitputtelijke, onvermoeibare, een taai volhoudende en doorzettende kracht bleef ze, die niet te slinken scheen. Zij schonk maar, dacht uit en zon, verblindde overstelpend, verwarde overdonderend, weerde tegenstand en brak verzet - demonisch en met engelenlach, alle listen en lagen toetsend aan haar eigen rijkelijke sluwheid - heerschte in een zalig-onbeperkte uitviering van haar brandenden machtsdorst en alles in de geslepene | |
[pagina 178]
| |
camouflage van echt en valsch wijsheidsbegeeren, echte en valsche schoonheidshunkering, heel kleinen echten en heel grooten valschen waarheidsdrang. Haar druk en beweeglijk schoonheid-zoeken was meerendeels een duurzaam speurende gevalletjesjacht, een ontembaar haken naar avontuur, zooals haar simpelste en strakste waarheid vaak de gecompliceerdste, meest verwrongene leugen was. Het was een jagen naar contact met al wat zich onderscheidde, het verlangen ook in den glans dier velen mee te schitteren, op voet van gelijkheid met hen op en neer te gaan, dat ijdele volkje nog pootig te domineeren ook. Want in iets waarlijk wegzinken kon ze niet; haar koude, waanzinnig-hooghartige zelfdunk hield haar dieper voelen altijd vast in spot, critiek of laster. Maar de geheime nijd van haar vreeselijke impotentie, de stille walg van haar doodelijke onmacht, deden haar altijd weer als een razende ijlen dáárheen, waar ze het uit de natuur ontsprotene, het voortgebracht-klassieke en het nog jong-gewrochte schoone wist, om dan ter verhulling van haar eigen armzalige innerlijk, het natuur- | |
[pagina 179]
| |
schoon in lyrisch bezingende absolute veiligheid, het erkend onaantastbaar-oude in koortsend-bewonderende excessiefheid en het heerlijk opkomende, zwak of krachtig bloeiende, in wreekende ondermijning te beleeren. Uit het tegenover Ko nu willen hoog en intact houden van dit aanzien, opdat haar meerderheid van meet af stevig gefundeerd zou staan, putte ze de geweldige energie, waarmee ze hem onaflaatbaar overgulpte. Geen rust liet ze hem. Uren drentelden ze door den Jodenhoek Door al de melaatsche straatjes en verziekte stegen doolden ze en, hem nemend bij de hand, wipte zij brutaal de holen, de gangen en de krotten in. Ze hield hem staande op zwart-kleffe, vermolmde brugjes, die over bruin-geel stilstaand water boogden, een schreiend uitzicht gaven op rottende erfjes, schurftige, in elkaar zakkende huis-achteruitjes en hoog open liggende riolen, waardoor dikke ratten in en uit zwommen. Ze doorkruisten heel de afzichtelijke geteisterdheid der wijk, waar de rottige ligging walgelijk de venstertjes uitwasemde. Myriam bezong aan het oor van Ko den prachtigen | |
[pagina 180]
| |
toon van al dat bar verganespul. En staan bleef ze met hem voor kouwelijke, zwaar-gekleede, grauwe negotievrouwen, hem aansporend te zien die gezichten in wemelende rimpeling zwart-nadig gebarsten en als door de natuurlijke kleefkracht van zweet en vuil weer voegend gelijmd. Een monter praatje maakte ze met een achter bak-walm zittende vischbraadster en gepofte kastanjes kocht ze bij een gitzwart kind. Ze lachten om de drukke nering van carootje, zoocher, lever en gepelde eieren aan de zuurkarren en vermeiden zich in de heete, morsige drift van al wat daar leefde. En toen innig-onverhoeds in een naïeve verheugdheid het carillonspel van den alles van hen wetenden, in tij en ontij hen altijd sterkenden, vertroostenden toren zoet getokkeld omlaag kwam en daarna, als ineens alle voorspel-bekoorlijkheid geweerd, een paar gestreng-galmende slagen, onverbiddelijk het uur vermanend, over heel dit schreiend-vervallen, wegrottende ghetto kwamen dreunen, gingen ze heen. En op een nabij gelegen zon-blinkend, tentdoek-klapperend, in een heerlijk getier staand | |
[pagina 181]
| |
marktje kwamen ze nu aangedwaald. Voetje voor voetje schoven ze voort tusschen de stallen van oolijk elkaar bekrijschende standwerkers, van gijnig en nijdig het marktende volk beheibelende kooplui en leuke zangetjes uithalende, pientere, bol-breed zittende kraamsters, tot ze plots, en met een verinnigden lach naar elkaar toe, voor de prachtige waag stonden. Als verblijde, enthousiast-juichende kinderen liepen ze om en om dit kittige, oude, nog zoo gave bouwtje van tegen elkaar op-rondende, slanke torentjes, waarvan de grijsleien punt-daakjes als in kinderlijke samenscholing laag tegen de lucht stonden, schuchter-beducht over heel dit volwarme marktleven heenkeken. En toen Myriam in onverzadigbare domineering vanaf een bol brugje over twee een eind verder gelegen diepe, donkere wallen, langs het water er nog eens henen keek, moest en zou ook Ko zich nog eens keeren, prevelde ze zachtjes langs zijn wang heen, dat het waagje zoo van verre in de fijne azurigheid van den hemel daar nu stond als een geel-bruin bronzige, goudig-fluweelende Van Goyen. | |
[pagina 182]
| |
En vol hield ze den eenen dag na den anderen, zonder ontspanning in de ontspanning. In een hupsch victoriaatje ging het nu langs de glanzend zich schoon stroomende, klein golvende Dort, tot een stuk den hemel wijden turfpolder in. De geur der jonge lentelanden streek in de zoete luwingen van het stil-suizende winde-spel om hun hoofden heen en de draden-palen zongen zacht. Hij moest even luisteren, wilde ze, naar het innige zich versprokende kabbel-praten van het zon-verschietende Dortjeswater, even omzien naar het lila dampen van de verre, lage stad, even kijken links en dan weer heel even rechts op zij naar de ragst zich verspitsende torentjes. Niets liet ze ongezegd; alles, in drukke aanduiding en sensitieve beelding, moest verwoord, als om het zelfverrijzen van het aandoeningsbeeld in den ander vóór te zijn en te versperren. Ze sprak plastiek; ze verjoeg in wreede onbekommerdheid de zalige, stil-droomende aanschouwing, ze drong en wrong en sprak en wees aan, als wilde ze, de uitputting nabij, in hysterische ijverzucht, ook het groot-zwijgende | |
[pagina 183]
| |
schoone-zelf van de natuur overvleugelen. Naar het fleurige, geurige bloemenmarktsingeltje, in het hart van het stadvertier gelegen, voerde ze hem nu, hem telkens nemend bij de hand door de straatjes woeligheid heen. En lachend bekeken ze dit innige, gezellige stadsbrokje, met middenin de tam-verrijzende peperbus-toren, zijn vier te groote klokken topzwaar heffend even boven de daken uit, de gouden wijzers en cijfers aan den groenfeestenden marktjeskant blinkend door de zon bestreeld. Hier zagen ze vooral het kleine volk van Dortendam in actie. Met een mirakelsche voortvarendheid kocht het daar zijn potje met blommen, zooals het op een ander marktje met geestdrift zijn geel dun pietje kocht. Het miserabel-verwaten klein-burgert je, de rustig-bravige, degelijke werkman, het helder-werkzame, blootshoofdsche, knappe vrouw-mensch, en het anaemisch-gele, spichtig-fatsoenlijke armoe-kind, ze draafden zich allen in het zweet met hun kleineren of grooteren buit aan geraniums en foksia's, als was het een bedeeling geweest. Achter de meer gegoede koopers holde de ruig-gore bloempottendrager aan; | |
[pagina 184]
| |
in een wel een meter lange mand dwars voor den buik en zóó hoog gevuld dat hij er amper overheen kon zien, bracht die in wasemende bezweetheid voor een maffie de blommenpotten thuis. En voor de rijken kwam heel op zijn gemak, als in bedaarde wijsgeerigheid van wege zijn contact met de natuur, de tuinman. Met een diepe, om te vlijen en te stapelen expresselijk verlengde en verbreede handkar haalde die er de potten bij de twee- en driehonderd tegelijk weg. En toen ze volop hadden genoten van dit tierige, frisch-optimistische handeltje daar zoo midden in de stad, waarboven uit het schrielkleinsteedsche torentje al maar zon-stralend en wijsjes verklinkend en halve en heele uurtjes vergalmend, als kinderlijk surveilleerend te bazen stond, ze bijkans niet konden scheiden van die leuke roerigheid daar en niet van het prachtige singel-grachtje vol van al die met groen en blommen overvulde lollige speelgoed-bottertjes, en nog even nalachten om de pezige langheid der Meersche kweekers op hun wit-geschuurde klompen, al maar doende op de dekjes, soms plots duikend in | |
[pagina 185]
| |
de roefjes van hun dan hevig hobbelende schuitjes, of scharrelend tusschen de kleurige potten-rijen aan den wal, toen was Myriam zoo vurig uitgelaten en warm-begeerig naar nog meerdere genieting, dat ze voor dien dag nog het gangetje naar de Vram met hem ging. Uitgezocht lunchen gingen ze op dehooge, platte, halve-cirkel-ronde belvédère van het daar befaamde koffiehuis. Ze stortte zich wild op het voor haar openliggende schoon van de Vram, Myriam. Ko moest zien dat fijne, witzeilige, gracieus-laveerende, slanke tjottertje, dien hoogen, bezadigden, langzaam vorderenden stoomer, aldielaag-kleine, zich voortjachtende sleepdienstbootjes; vooral letten op het prachtige kleur-wisselende water, van diepkolkend paars soms en brons tot zacht-vergolvend hemelsblauw en even rimpel-vervloeiend zilver, kijken en nog eens kijken naar al die klapper-wapperende wimpels, de vroolijke vlagjes, de blanke en sepia zeiltjes, de fel-roode, leuk-deinende bakens en krachtig staande dukdalven, naar het heen en weer gaande, met veel menschen en karren en wagenspannen zwaar-bevrachte, breed-platte overzet- | |
[pagina 186]
| |
veer, dan onmiddellijk, zonder aflaten, scherp turen weer naar iets onmogelijk vers en op slag daarop, zonder poozen, weer bukken naar een nietsigheidje vlakbij diep omlaag. En onderwijl sprak ze maar en wees ze, at ze heel kleine hapjes, belde ze, tergend-brutaal, telkens den kellner, fel becritiseerend het eten, breidde ze al meer uit het menu. Toen kwam het kuiert je over de koel-gouden kaai, langs het zacht-schommelende, varsch-glanzend geteerde, stevig gemeerde spul van de kleine vaart, zoo naar het hellichte blanke havenhoofd, voorbij de zwaargeankerde, huishooge stoomers van de groote vaart. En ineens, als door de stoere geweldigheid en de fiere, alles trotseerende kracht dier hooge koopvaardijers gegrepen, was Myriams wezen, overmand en verpletterd, trillend ineengeschrompeld, haar actie plots verlamd en eindelijk, eindelijk haar mond potdicht verstomd. En in een stil-jubelende verlostheid kwamen nu zacht-fluweelend Ko's oogen in de hare glanzen, zag ze de zwijgende smeeking | |
[pagina 187]
| |
er in, dit sloopende, vermorzelende genot nu te beëindigen, besefte ze, dat hij verlangde naar een honk, vermoedend ook een schreiend heim wee in hem naar die enkele allerliefsten. Met een rijtuig ging het nu naar het pleintje en toen Myriam de deur opende, stortte de ros-bleeke Anna met een gil op haar aan.
In den vroegen ochtend van dien dag had Bram Pakkedrager door gasverstikking zelfmoord gepleegd. |
|