Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Eerste boek (onder ps. Joost Mendes)
(1921)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
[pagina 191]
| |
Nu stond het hooge, breede huis der Pakkedragers welgedaan in het quadraat van een overmoedig-dolle, alle andere levenswaarden vernielende kunst-emancipatie. Heel even nog had het zich verstild, toen Bram Pakkedragers doode lichaam, met het breed-gezwollen, roode, gasverstikte hoofd er uit weggedragen werd. Maar niet was die snikkendverbijsterde in kermend-tragische zelfvernietiging tegen den grond gestort, of finaal bevrijd had er zich een brooddronken, losbandige levensmoed in onaantastbare kranke ijdelheid opgericht. Nu was Myriam de uitgeroepene, de tot vorstin verhevene; en onverzettelijk, onbelemmerd, oppermachtig ging haar felle wezen door het huis, tot het rhythme van al wat er ademde regelend. Haar wil dicteerde luid de wet en dat waarvoor ze te trotsch was om het openlijk te eischen en ze niettemin begeerde, dat perste haar demonische psyche zwijgend af. Allereerst moest Ko, haar waardevol curiosum, nu verzorgd. In een razende jacht, een en al bevel en zonder eenige bekommernis om de hooge kosten, had ze het nuttelooze, | |
[pagina 192]
| |
drie kloeke vensters breede salon - het idiote Kaapsche overblijfsel dat ze altijd had belachen - tot een weelderige studeerkamer laten inrichten. Dagen achtereen was haar zinnend, spinnend gespitst vernuft met niets anders bezig geweest. Een divan om terusten, een fauteuil uitsluitend om te peinzen, een armstoel om te lezen, een grandioos meubelmechaniek dat versprong en met het lichaam meeboog en draaide, om te schrijven. Een bureau-ministre, door een knop-drukje te openen en te sluiten aan een der vensters, een lage open schrijftafel voor snel-overvallende inspiratie in het midden der kamer, een handig, bondig schrijfdingetje vlak bij de deur, voor nakomende gedachten en gevoelens bij het heengaan. Gordijnen in dubbele stellen, die door hun losse en dichte stof, hun lichte en donkere kleur het winterlicht konden verzomeren, het zomerlicht verwinteren, een fijnarmige gaskroon, vanuit het kamer-midden neer, door logische bekapping het licht niet omhoog tegen het plafond op waaierend, maar in heldere concentratie drijvend omlaag; een zelf-ontstekende lamp hier, een ondoofbaar | |
[pagina 193]
| |
licht-attribuut daar, stof-dichte, hoog-opgaande boekenkasten, waarvan de deuren zwaar als spoorwagens rolden op rails, hevige Steinlens, felle Wilettes en geeselende Caran d'Aches aan de wanden. De verzorging van zijn schrijfgerei was een schepping van het subtielste, nauwgezetste begrip. Het was een wemeling van leer, kristal, koper en fijn hout. Er waren inktpotten die gezellig, grappigverschrikkend mochten omrollen, penhouders die in potlooden, potlooden die in penhouders veranderden; een liniaal die een lakpijp, een lakpijp die een postzegelbevochtiger bleek. En in fijn-zilveren blankheid lei tusschen al dit hyper-moderne spul, inquisitoriaal, de statig-ouderwetsche ganzeveer. Alleen om dit grillige rariteitje te bemachtigen, had ze uren met een rijtuig door de stad gereden. En toen eindelijk in haar exuberant gedoe en in het gezwoeg van dozijnen daarvoor te werk gestelde menschen een beetje rust kwam, de boel zoo wat compleet raakte, alles was geplaatst, gehangen en geborgen, was ze aan het vullen der boekenkasten toe. Zes, zeven van de bekendste boekverkoopers | |
[pagina 194]
| |
der stad hadden leveranties; bij groote pakken en kleine kisten werd de geleerdheid en de kunst in huis gesleept. Encyclopaedische kennis meende ze een veilige basis. Er kwamen een Meyer, een Brockhaus, een Larousse, een Pears; vijftigtallen deelen van honderdtallen kilo's. Dat waren de geestelijke bazaars, die zonder veel hoofdbreken wegwijs maakten, waarin gemakkelijk te graaien viel en waardoor met een minimum kennis een maximum geleerdheid over-donderend rond te strooien was. Maar de bron-boeken ook kwamen bij balen. Er kwam binnen- en buitenlandsche letterkunde, biologie, astronomie, boeddhisme, occultisme, reisbeschrijving en folklore. De stroom hield niet op; alles werd in vakken en afdeelingen onder rubriekopschrift geplaatst. Hierbij hadden Leon Pakkedrager en Jules Drijzel moeten helpen en vijf volle dagen achtereen onder Myriams fellen, schimpenden hoon bij het minste dat verkeerd ging, er zich bek-af aan gezwoegd. En eindelijk, alles gereed, had ze Ko er binnen gevoerd. Als een rijkeluiskind, dat in een nieuw huis | |
[pagina 195]
| |
zijn weelderige speelkamer betreedt, had Ko gejuicht. Hij lachte en huilde, vlijde zich in warm-dankbare ontroerdheid tegen Myriam aan, holde naar de boekenkasten, greep lukraak de deelen, zette ze zonder aandacht weer terug, streelde het glanzende blad der schrijftafel, lachte om den inktpot, dien Myriam pardoes voor hem op den kop liet rollen, koesterde al de mooie dingen van leer, koper en kristal. Overmand, overweldigd was hij door zulk een overdaad; gevleid, vereerd door zoo hoog opgevoerde en consequente zorgzaamheid; trillend-bewogen door een zich zoo naar buiten stortende liefde. En nu verdiepte zich zìjn liefdegevoel voor haar, in stijgende vergoddelijking van haar verschijning, tot een verstild-ontdane, breed in hem neer-zinkende, geheel zichzelf verliezende bovenmenschelijke adoratie. Hij wist niet of hij haar nu mocht naderen en kussen, tegen haar mocht lachen of bij haar uitschreien; ridderlijk-hoofsch zwijgend voor haar zou knielen, of, in de volle overmeesterdheid van zijn gevoel, zich diep storten voor haar neer. Maar heel stil week hij van haar weg, in een hoog- | |
[pagina 196]
| |
eerbiedig vergeestelijken van haar wezen en ging hij, verloren in een onuitputtelijke, zijn lichaam smartelijk verijlende extase, als een geringe, armelijke jongen zitten in den onaanzienlijksten hoek der kamer. Als het proletarisch-verdrukte kind van den donkeren zwoeger Mordechai overschouwde hij nu al die pracht en weelde, zonder besef dat het hem geschonken was, zag het alles heel ver van hem en onbereikbaar. En in een stil-klachtelijk wee kwam als een schreiend-verlangende vreugd het kinderlijk-zoet begeeren in zijn droef-spiegelende oogen staan, dat al die heerlijkheid ook nog eens mocht zijn van hem.
Ko's noviciaat was nu voorbij. Uitgevierd was het razend dolen door de lichtblauwe voorjaarsstad, tot staan gekomen het artistieke jagen naar mooie walletjes, kittige straatjes en het Dortendamsche waterschoon. Het zou blijken, dat het alles nog maar een luchtig voorfeest was geweest, niet meer dan een bedwelmend genieten van het lentelijk getij in zijn opene onomslotenheid, een heerlijk geïsoleerde, rein-gepaarde minnarij, een zoet | |
[pagina 197]
| |
spel nog pas met zijn jonge ziel en zijn jonge lichaam, waarin het scherpe geweld van zijn wakkeren geest en de heftigheid van zijn nijpenden wil tot krachteloozen mijmer verijlden en waarbij de telkens wel aan-vlagende zinnebrand zich even zoovele malen in drang van kuische beheersching bluschte. Nu was er de hooge, ruime, veilige omslotenheid van het weelderige binnenkamersche, de macht en de overheersching van het excentrieke, in half Dortendam bekende home, de imponeerende renommée van het breedstatige pleintjeshuis met zijn kunstcultus van het dak tot den kelder, zijn laffe, in- en uitgaande bent van verholen judassen, geestelijk verminkten, door vleitaal en hoon tot onderworpenheid gebrachten en een heele sliert van lijfelijk geknechten. In dit overbeladen, overbelaste milieu van weelde en razernij, zieke impotentie en paroxystischen waan; van luiheid, liederlijkheid, geraffineerd parasitisme en geestelijken chaos, zouden de door Myriam spelend gewekte krachten in den schuchteren, slanken, nog half verbijsterden noviet Ko, geestelijk en lichamelijk won- | |
[pagina 198]
| |
derlijk gedijen en uitgroeien tot ongekende vermogens.
In de rijk-wijkende ruimheid van wanden en zoldering zat Ko nu iederen dag als een kleine, fijne prins in zijn kamer, vóór de lunch in een tafzijden coin de feu; er na, in zachtblanke geschorenheid van zijn teer gezicht, wel-gekleed, zijn prachtig, donker glanzend haar bescheiden nog, maar toch al gedecideerd vergolvend het artistiek onderscheidende van zijn persoonlijkheid. Bij verordening van Myriam bleef de strenge, zwaar-eiken deur naar Ko's kamer op de gang gansch den dag stom gesloten. Haar maatregelen van rust en stilte rond Ko waren onuitputtelijk en veel verregaander en meer afdoende dan de liefelijkste verpleegster zou nemen voor een gevaarlijk zieken patient. Er mocht niet gezongen en niet gehold door het huis, niet geroepen en niet gelachen. Onmiddellijk moest Anna zichzelf, de werkmeid, de keukenmeid en de daghit van zacht-vilten pantoffels voorzien. De door de gangen altijd vol en rijk luidende straatbel werd op slag ver- | |
[pagina 199]
| |
vangen door een rechtstreeksche bel-geleiding naar de keuken, waardoor enkel dáár een voor het huis onhoorbaar, vernuftig aangebracht schelletje heel kort en scherp overging. En ging Myriam zelf door het huis, sprekend met de zussen of Anna, dan, of ze ver of dicht bij Ko's kamer was, fluisterde ze in irritant-onnoodige hardnekkigheid, al suggestiever, de stilte er heen. De taak van de bleeke, rosse Anna was tienvoudig nu verzwaard. Myriams opdrachten stuwden op haar aan en golfden op haar neer in een zoo geweldigen ononderbroken stroom, dat ze ervan duizelde soms en dreigde neer te slaan. Speciale wenken had ze voor het glanzen van Mijnheer Ko's laarzen, voor een bepaalde kleur - niet te bleek, niet te bruin - en een bepaalde krakerigheid van Mijnheer Ko's ochtendbrood, voor zijn radijsjes, waarbij liefst geen witte mochten wezen en voor zijn kaas die niet mocht glimmen en vooral belegen moest zijn. Geen vischkop, geen bloederig vleesch, geen glijerig ding of schoone vettigheid mocht meer op tafel; en zeker in leven nogal griezelig gediert als gar- | |
[pagina 200]
| |
nalen, paling, kreeft, moest absoluut en definitief geweerd. Er ging geen dag voor Anna meer voorbij zonder plotselinge, zeer bewogene menu-wijziging en bijna geen stond meer zonder een of andere schokkende huishoudelijkheid. En terwijl heel die razernij, dat idioot-gewichtig, abnormaal doorgevoerd, actievol perfectioneeren van het eten en de stilte, de huishoud-organisatie en de sferigheid-zoekerij, niets anders was dan het rumoer van Myriams ziek-onrustige, leeg-onmachtige, bedriegelijke innerlijk, de verholen vertwijfeling van haar wrakken, naar adoratie hunkerenden geest, die scheppen wilde maar niet kon, wilde uitmunten, betooveren en heerschen, schoof ze het tegenover Anna en de booien alles sluw op Ko - die in waarheid geen notie had van wat er om hem heen gebeurde en daarboven nog zat als een nog niet tot zijn bewustzijn gekomene, plotseling stom-rijk beërfde - ze suggestief fluisterzacht vertellend van zijn ontstellende zucht naar weelde en genot en van het ongelooflijk veeleischende van zijn natuur. Lange halve uren zoo, loog zij ze Ko's persoonlijkheid | |
[pagina 201]
| |
voor, maakte ze hem tot een heros van zinnelijkheid en lusten en tegelijk tot een kind van de diepste en aandoenlijkste argeloosheid. Niets hield ze terug om zijn wezen te omgloriën en zijn verschijning te verbizonderen. Zij vertelde ze, dat hij een dichter was, een ziener, een profeet, een met den helm geborene; dat hij in de toekomst kon zien en voorspellingen doen. Van zijn prachtigen lichaamsbouw sprak ze en van zijn smettelooze blankheid, van zijn mannelijke kracht en vrouwelijk rondende teerheid. Hij was een man, een vrouw, een kind, alles tegelijk, een wonder van één op het millioen. En tegelijk met de krankzinnige verheffing van Ko's wezen en het brutaal-leugenachtige, bijna misdadige commentaar dat ze op vele van zijn eigenschappen gaf, verzuimde ze niet ze te beduiden, dat zìj hem had ontdekt en dat alleen háár opvoeding en leiding dat geniale, groote kind een schitterende toekomst zou brengen, daarmee bij voorbaat aandeelnemend in en haar persoon verbindend aan al wat hij zou bereiken. En het was geen spilziek tijdverknoeien wat Myriam deed. Dat ze bij | |
[pagina 202]
| |
Anna en de booien begon met Ko's hysterische vergoding was het welbewuste geslepen overleg van haar altijd in zinning staande, broeiende voorhoofd; want ze wist, terwijl ze onder het vertellen Ko's grootheid als van een koning in hun aller hart lei en hun platte koppen sidderend van ontzag in verbijstering gaapten, dat deze domme schepsels de blindste, meest onderworpen, fanatiekste eerste verspreiders en gangmakers van Ko's roem en dus ook van haar glorie zouden zijn. En zonder haar weefden zij nu weldra verder aan die sfeer waarbij Ko in het huis tot een heilige werd. Ze slopen, ze kropen voorbij zijn kamerdeur, spraken niet meer over een huishoud-ding dat gedaan of niet gedaan moest worden, maar gebaarden het elkaar, liepen tot in de verre keuken op hooggestrekte teenen. De straatdeur op een kier, enkel een neus even zichtbaar, zoo kregen slager en kruidenier de bestellingen toegefluisterd. En Myriams suggestieve dwang had zoo'n vat op ze gekregen, dat ze haar wenschen en voorschriften niet alleen meer stiptelijk volgden, maar roomscher dan zijzelf, ieder op eigen houtje, reeksen | |
[pagina 203]
| |
nieuwe maatregelen creëerden, waarvan de toepassing en de doorvoering nog consequenter en gestrenger waren. De tweelingbroertjes, ongenadige barre rakkers als ze deruimte hadden, werden 's middags uit school komend dadelijk in de gang al letterlijk als een paar gevaarlijke boeven opgevangen. Met hun vijven, zessen vaak wachtten ze hun op en gooiden ze zich op hen; dan gingen hun de schoenen met een ruk van de voeten en werden ze in ijzeren overmacht, half gedragen, bijna gesmoord naarhunkamer gebracht Myriam, die van dezen barbaarschen overval, iederen middag weer, natuurlijk niets wist, prees telkens de tact van Anna en de booien, waarmee ze blijkbaar de broertjes zoo gezellig rustig wisten te houden, stak ze pluimen als palmen op den kop en gaf voor de twee joggen fijne snoeperijen. Broeder Leon had geen leven. Die beroerde cel van hem kon door het huis jammeren als een grienende ouwe kerel die dronken was; ze hadden hem met zijn instrument op het meest afgelegen, rottigste zolderkamertje geduwd, alle naden en reten luchtdicht afgeslo- | |
[pagina 204]
| |
ten en al de deur-wijkingen ook secuur geblindeerd. Hij stikte er bijna, maar geen cel werd gehoord. En gansch den dag mocht hij geen levensteeken geven, moest hij onzichtbaar blijven; had hij genoeg van zijn kamer, dan, zonder aanleggen, rechtstreeks van boven naar beneden, de straat op. De twee zussen zweefden geluidloos als zeepbellen door het huis en knapten, even stil en geheimzinnig als die, telkens in haar kamers weg. De toegang tot het huis was in die dagen een hachelijke zaak, waarvan de geraffineerde regeling en volle verantwoordelijkheid uitsluitend berustten bij Anna. Toen Ko en Myriam van hun een vlucht gelijkenden, geëxtasieerden uitstap, waarover zich heel de kring gekrenkt had gevoeld, eindelijk waren teruggekeerd, Bram Pakkedrager onder geleide van wel vijftig volgkoetsen naar zijn graf was gebracht en Ko's kamer door al wat handen had onder Myriams aanvoering tot een rijk en behaaglijk home was ingericht, waren ze allemaal dadelijk enthousiast en druk komen opzetten, bij kleine stoeten op het heerlijk-royale huis aangedrongen. | |
[pagina 205]
| |
Maar de kerelige Anna, handen op de heupen, stond klaar, was er op voorbereid en zou ze ontvangen. Eliazer van Caspel - de ongelukkige - die in de smuigemte allen wilde voor zijn en met zijn verdwaasden papegaaienneus vooruit en schriele stompjeskin naar achter, er het rapst naar toe gesnuffeld was, had Anna's brutaal-pardoezen eersten opdonder van ongenadigen afweer op te vangen gekregen. Teruggeduizeld was hij, bleek, bevend, een toeval nabij, afgedropen. Maar tegenover de anderen zijn stampvoetend fiasco verzwijgend, had hij er heel den kring, behalve André Rosetta en Daan Santeljano, successievelijk stilletjes-aan zien heengaan en niet een uitgezonderd ook fijntjes zien afwijzen. Zelfs Jules Drijzel, die, vrijwel zeker van zijn zaak er zoowat het allerlaatst op zijn dooie gemak heengekuierd was, had, bedaarder nog wel dan hij gegaan was, rechtsomkeert moeten maken. In allen was woedende gekrenktheid aangevlaagd. Het driftige Hollandsch van de Fransche Pardo's werd tot een negertaal van komische onbeholpenheid. Lou Struik was niet te houden. Een madonna-kop naar My- | |
[pagina 206]
| |
riam op zijn atelier oversmeerde hij op slag tot een dwaas-verbolgen Christuskop naar hemzelf. De hooge, blonde Arent Balront deed in zijn aristocratisch-sobere kritiek op het geval toch wel lichtelijk schlemielig van machteloosheid; en van den germaan-stoeren Roelof Halm knarsten in zwijging de breede, wreede kaken vernielzuchtig op elkaar. Alleen Drijzel, onverstoorbaar, oolijk de bruine oogjes, een lachje om de zwarte grot van zijn mond, was uiterst welgemoed en monter, betreiterde fijntjes hun aller woede en constateerde ten slotte dood-flegmatisch, dat Myriam en Ko heel gewoon, maar vooral heel begrijpelijk, stijfmisselijk van ze waren. Natuurlijk wist Myriam precies hoe diep allen waren beleedigd; maar ze had er schik in te weten hen danig op stang te hebben gejaagd en met minder dan een wenk ze allen weer om zich heen te hebben. Doch nòg wilde ze Ko alleen voor zichzelf. Niet uit vurigen minnedrang allereerst - al was het mee een van de middelen ter bereiking van haar doel - maar om hem al meer, al dieper en overstelpender te doordringen van het buitenge- | |
[pagina 207]
| |
wone en de hooge begaafdheid van haar persoonlijkheid, waardoor hij haar dadelijk, maar vooral als hij rijpte tot iets grootsch - en dat zou hij -zóó tot kunstenares zou verheffen dat ieder in haar schaduw kwam en zij zichzelf en anderen zou kunnen suggereeren dat zijn scheppingen even goed, ja, eigenlijk de hare waren. En ook hield ze hem in die gouden kooi hardnekkig nog weg, om met hem als met een totaal gemetamorphoseerde in den kring te verschijnen en alle reminiscenties aan gemeenzame gelijkheid in een tot eerbied verstijvende adoratie te fnuiken. Hij moest, als zij kwamen, onmiddellijk een onherkenbare, van hen vervreemde, hoog boven hen uitgestegene zijn, het mysterieuze kweeksel ook en niet het minst van haar formidabel vermogen. Het zou hem maken tot hun aller meester, van wien zij de meesteres was. Daaraan werkte ze nu nog binnenskamers met een abnormalen ijver. En als daarna dan Ko's openlijk levensfeest begon, dan zou ze, gesteund hierbij door hun aller slaafsche hulp, het geweldige van zijn wezen en het angstig-bovenmenschelijke van zijn kunnen door | |
[pagina 208]
| |
heel Holland en in den vreemde propageeren en lanceeren, met nog fellere kracht dan een de talenten en de mysteries zijner sujetten pootig exploiteerenden impressario. Dat ze daarbij, voorloopig althans, moeilijk de plakzuilen en de advertentiekolommen kon benutten, bepeinsde ze als een gangbaar-laffe belemmering van haar voortvarenden wil, en duchtige equivalenten moesten worden verzonnen ter bereiking van dezelfde doeltreffendheid der uitgeschakelde middelen. Want terugdeinzen zou ze ten slotte voor niets. En heel de zieke energie van de tragisch-onverzettelijke paranoia zoog zich nu in haar samen tot een gruwelijk-krachtige eenheid van absolute verbijstering. Hij zou groeien, Ko, met haar, door haar; stijgen, weergaloos hoog, boven alle middel maat uit; groot worden, te groot voor zijn kring, voor zijn stad, voor zijn land. En terwijl Myriam als een diabolische heks, als een bergen verzettend monstrum rondjoeg en als een hysterisch-bezetene, door machtsen roem-begeerte verwilderd-waanzinnige, aan de regie en de enscèneering van dit schouwspel zwoegde, zat Ko diep-verstild | |
[pagina 209]
| |
nog, heel slank, heel fijn en schuchter in de statig-hooge, weelde-breede kamer, zonder het flauwste besef van wat er rondom hem gaande was; zat hij daar maar, met in hem het zacht-zingende geluk van zijn prachtige jonge liefde voor Myriam, in een aandoenlijk argeloos onvermoeden van haar vreeselijke hereditaire defectheid en barren geestelijken nood en tegelijk ook met het stil-schreiende verdriet dat er Lotje, zijn heerlijke schat, zjn goddelijke engel niet was en André niet en Daan. Maar de strenge afgeslotenheid in het huis en de zware stilte bleven nog intact. Alleen het communiceerende deurtje tusschen Ko's studeerkamer en Myriams boudoir was gansch den dag geen oogenblik in rust. lederen morgen kwam tusschen een kier enkel en heel afgepast haar omber-donkere hoofdje gluren. Dan sprong hij op, Ko, en ijlde op haar aan. En terwijl het akelig-plankerige ding noch naar haar, noch naar hem toe week, werd het zoo enkel een wisselen van zoete woordjes en zachte zoentjes zonder eind. Na een onwezenlijke, onmogelijke stilte soms wel van meer dan een uur - Ko popelde van nieuw verlangen | |
[pagina 210]
| |
en had geen rust meer - ging dan eindelijk het deurtje weer, kwam haar fragiele wezen prachtig van zuivere gracie verschenen in een Japansch fijn zijden peignoirtje, de kleine, teere voeten in goud-leêren slofjes meestal naakt. Uit haar ivoor-beenige handjes kreeg hij dan de fijnste snoeperijen, uit haar kleinen, geestigen mond de meest navrante levensleer. Van heel den dag was dat wel de stond van haar grondigste en vreeselijkste beïnvloeding. In dit eerste, versche contact weer, na haar slaap en na haar bad, frisch en onvermoeid en in haar soepel-dunne, intieme ongekleedheid zalig bekorend, wist ze hem veerkrachtiger en brutaler dan wanneer ook daarna te doordringen van dingen, die blinkend waren verhit van haar spiritueel-schoon enthousiasme en zwart doorlogen van haar alles schennenden, vernielenden, heftigen haat. In dit vroegvoormiddagsche, superbe uurtje dorst ze de meest malveillante dingen aan, tastte ze sluw naar al wat er nog aan atavistisch voelen en denken in hem leefde, ondermijnend zijn diepste gehechtheden, zijn schoonste aanhankelijkheid en trillendste liefden; dan, haar steil- | |
[pagina 211]
| |
vreeselijke voorhoofd in misdadige zinning, haar prachtige, als goud-erts weerschijnende oogen in biologeerenden toover, beet ze, natuurlijk ter zijner algeheele bevrijding, vooral naar al wat er aan menschen nog om hem heen stond. Dan was Lotje een lief, onnoozel prulletje, een zuster-Hadewijchje uit de Sjoelstraat, Daan een prengeltje, met zijn burgerlijke persoonlijkheidje door de arrogantie van zijn heerenjasje heengezakt, André Rosetta een niet on-sympathiek slaafje dat doorgaans te veel naar uien rook; was aan al de anderen ook geen haar goed, Drijzel een parasiet, Struik een klaplooper, Halm een wellusteling, Balront een hersenloos aristocraatje, waren de Van Caspels gedegenereerden en de Pardo's dieven. En terwijl Ko's oogen in diep-grijze verschriktheid, heel stil, al die vreeselijkheden achterna staarden, was ze heengezweefd, Myriam. Maar vóór hij nog bij zijn positieve was, stond ze er al weer, schuldeloos en vol charme, in de slankheid van haar enkele, blankbatisten onderrokje, glad om de ranke, teere heupjes en met een fijn kanten matineetje om de | |
[pagina 212]
| |
breekbaar-riele schoudertjes. Onweerstaanbaar was ze dan, en breed, mild en alles vergetend, kwam Ko weer op haar af; maar zij, lachend er op bedacht, was ineens weer door het deurtje weg. Nu ging ze zich voor de koffie kleeden, riep ze Ko in haar kamer. Getuige moest hij zijn van haar originaliteit en van haar smaak. Den eenen prachtlap na den anderen plooide ze nu dwingend om de gracieuze sluikheid van haar gestalte, vlug, nonchalant en raak, zoo, dat iedere worp van de stof uit haar gevoelig-fijne handen tot een artistiek ontwerp viel van een ten voeten uit volslagen kleed. Onuitputtelijk, onvermoeibaar, heftig scheldend onderwijl op al wat er in Holland naaister en coupeuse was, in vurige triomphantelijkheid, ging ze al maar door dan, tot ze plots, terwijl haar voorhoofd als doorschijnend zich even effende, op een model wat langer tuurde, een speld stak hier, een steek deed daar en voor den dag gekleed was. Als Ko na de koffie dan wel heel graag in heerlijk stillen mijmer zou zijn weggezonken, omdat hij hunkerde naar reëel-diepe doorschouwing van zijn plots zoo vreemd en hevig | |
[pagina 213]
| |
gemouvementeerd leven, duidelijk wilde zien waar hij nu eigenlijk stond en was terecht gekomen, stiptelijk nagaan ook het weinige dat hij deed en vastleggen vooral het vele dat hij naliet, dan, vreeselijke kwelling, liet Myriam ook niet van hem af en ging voor iedere nietigheid het plaisante deurtje even onophoudelijk. Ze kwam, heel expres, met een fijn porseleinen poppetje en verdween op slag weer, even dringend, met het dingske heel exquis in haar hand en een wijs-zwaar woord van Boeddha in haar mond. Maar dadelijk stond ze er opnieuw, haar armen vol bloemen; en terwijl zij ze vaardig en toegewijd schikte in glas en vaas en pul en als vanzelf zijn stoel ermee te sieren begon, perste ze hem interesse af voor het schoone van de kelken en de kronen, voor het wonder van de meeldraden en de stampers. En in en uit liep ze maar in rustelooze opdringing en totale absentie van eenige bescheidenheid, droeg een mand vol haar bewierookende brieven aan, die hij noodzakelijk moest lezen, wierp een portefeuille vol platen en photographieën naast hem neer, die hij allemaal een voor een bekijken moest. En mono- | |
[pagina 214]
| |
toon, zelfbewust-langzaam, kwamen op dat alles dan de omstandige commentaren, zwollen haar in eindeloozen kringgang gaande troebele woorden-reeksen aan tot bijna intimideerende betoogen. Dan was ze op haar best, wijl ze dit het moment waande van haar breede en diepgaande opvoedende krachten, gaf ze hem haar verheven-veeleischende inzichten in kunst, schoonheid, philosophie en leven, schonk ze hem heel de chaotische, door hoogmoed en waan verbrijzeld dooreen liggende bezitting van haar geestelijke rommelkamer. Dagen, weken nog ging dat zoo door, terwijl de streng bevolen stilte door het huis bleef suizen en de isolatie onverzettelijk stand hield. En toen ze Ko's geest murw had geslagen en zijn physiek had meurs gebeukt en zijn bewondering en liefde voor haar waren gestegen tot een graad van waanzin; zij óók voor hem de onschendbare, alles vermogende was geworden, toen kierde de huisdeur voor Lot, Rosetta, Daan en Raf en ging ze daarna wagenwijd voor allen open. In het, aan den hevig-benieuwden, enthou- | |
[pagina 215]
| |
siasten loop er heen, voorafgegane bezoekje dat Lot Ko had gebracht, was het enkel de zuiver-heerlijke liefde van twee smeltendsmachtende harten geweest, die in elkander waren weggezonken. Ze was in de wijd-rijke kamer op hem toegeijld, Lot, juichend, snikkend en met haar armen om zijn hals op zijn borst gevallen, zoo overgegeven-verheerlijkt hartstochtelijk, dat Ko in schreiend-ontroerde niet-bedachtheid even had gewankeld. En ineens, vermakelijk-heftig, als een speelzieke, dwaze wildzang telkens aanvallend, was ze hem overstelpend druk en vlug achter elkaar, zijn heele gezicht langs, gaan zoenen, zoenen zonder eind. Nog even tegenover elkaar gezeten toen, de eerste hevige vreugde zoetverstild, waren haar zwart-fluweelendeoogen als twee bedauwde violen in een telkens zegenrijk glanzen naar hem toegegaan, hem als zeggend, dat zìjn groot geluknu ook volkomen het hare was; en heengegaan was ze in de zacht-stralende blijheid van haar blank-lichtend gezicht, zonder zweem van gedachte aan dat wat in hem telkens als een brandend zelfverwijt naar boven was geschokt: zijn veron- | |
[pagina 216]
| |
achtzaming van allen, zelfs van haar, weken en weken achtereen. Toen was Daan gekomen. Natuurlijk had hij Lotje sterk en gewetensvol beloofd zich goed te zullen houden, van geen verdriet of stug, stil verwijt blijk te geven, alleen zich te laten meenemen door en opgaan in Ko's groote, nieuwe levensvreugde. Maar op weg er heen, gevochten had hij er tegen met al zijn kracht, was heel de smart van het met Lotje vereenzaamd weken en weken wachten, ten laatste op een enkel woord dan maar van Ko, weer zoo hevig zijn zwaarmoedige innerlijk ingescheurd, dat hij bij Ko was aangekomen met zulk een weeverbergend verstrakt gezicht en zoo fel geemotioneerd, dat zijn hand als verstroefd die van Ko bijna niet had kunnen omvatten, zijn stem niet meer dan een schorrige begroeting verbrabbelde. Maar hun blikken waren eenige malen diep, heel diep in elkaar gegaan. Wat Lotje, met haar goddelijke onbevangenheid, geheel opgaande in zijn vreugd, zoo onbewust groot-menschelijk Ko ijl-fijn had onthouden, had Daan, met al de zwaarte van | |
[pagina 217]
| |
zijn ernst en zijn niet en nooit vergevende donkere hart, hem klein-menschelijk, brandend-hevig getoond. Ko was er even kapot van geweest, wijl het de eerste knauw der felle waarheid in zijn nieuwe levensbegin was. Maar toen André Rosetta in zachte geluksschalling van zijn stem met beide armen vooruit op hem toegeloopen kwam en in nog inniger juiching, met vele beloften van spoedige terugkomst, weer was heengegaan, had Ko Daans houding miserabel van malle, ziekelijke zelfwaarde gevonden en was hij stilletjes over dit onaangename intermezzo heengegleden. Rafs bezoek was kostelijk geweest. Die had alle verhevenheid en geestelijke heil, alle oude en moderne moraal, intellectualisme en kunstenaarschap eenvoudigweg vierkant aan zijn laars gelapt en er dadelijk parmantig rondgestapt als een zich lang niet onbehaaglijk voelende expert, die met de heele taxatie allang in zijn zak, onmiddellijk had gezien dat het zaakje gezond was. Zijn felle, grijze oogen hadden eenige malen diep indringend in die van den op dit punt zoo klaar-onschuldigen Ko geglunderd en met een zacht klopje op diens | |
[pagina 218]
| |
rug en een slim-leelijken lach om zijn mond, was hij haastig, geoccupeerd als altijd, weggegaan weer. Successievelijk waren ze allen er nu heen gekomen. Van gekrenktheid was bij geen hunner meer sprake. Heel de kring, integendeel, had zich nu, niet alleen in een op slag enthousiast-hernieuwde, maar vooral veel diepere adoratie voor hem neergekronkeld. Want hadden ze hem vroeger vrijwel uit eigen drang en waarneming nog min of meer ‘amicaal’ vereerd, nu was het Myriam, die door haar sluwe, kranke, suggestieve bemiddeling een zoo mysterieus licht over zijn wezen wist uit te zenden, dat hij niet minder dan een god voor hen werd. Ze vonden hem allen bij dit eerste weerzien zoo verrustigd, zoo mild en zoo voornaam, zoo wijs geworden ook en als veredeld. Ze waren hem allemaal heel aarzelend en heel beducht genaderd. De stiltedwang bij het binnenkomen, door Anna, de booien en de zussen nog onverzwakt gehandhaafd, eerst, en de hautaine ontvangst vooraf dan nog bij Myriam, daarna, hadden hen half geparalyseerd. Eliazer van Caspel was met | |
[pagina 219]
| |
handschoenen aan gekomen, die hij onder den hoogen schater van Myriam weer heel vlugjes weggemoffeld had. De lange Pardo-neven, uitgerekt langer nog, dwaas-deftig in jacquet, de bouwmaterialenfabrikant Arent Balront als een dorpsche hel-blonde dominee, potsierlijk in gekleede jas. Die allen hadden gemeend dat dit wel zoowat de officieele verloving van Ko en Myriam kon wezen. Maar Lou Struik had daaraan blijkbaar zwaar artistiek maling gehad en was in sympathieke kinderlijke verwezenheid in zijn meest bevlekte schildersbuis gekomen. Jules Drijzel alleen had niets uit- noch aangetrokken; hij was gegaan in zijn zwart-kamgaren colbertcostuum, dat hij al acht jaar droeg en het eenige was dat hij momenteel bezat, zijn krachteloosminne lichaam niet bij machte was te doorslijten, in al sterkere glimming enkel maar kon verkalen. Oom Jacques, de oude Pardo, die dag aan dag weken achtereen, als een nerveustrillende setter zoo van de straat recht-door de steile, lange trappen naar het kantoor opgekropen was, zonder dat hij het één enkelen keer had gewaagd aan het popelende verlan- | |
[pagina 220]
| |
gen van zijn afgunstige hart, in de woonkamer eens poolshoogte te gaan nemen, toetegeven, oom Jacques, onder de extra-feestelijke glanzing van zijn hoogen zijden hoed, zijn lippen rooder aangezet en zijn snor nog martialer omhooggekruld, was er ook verschenen. Nog nimmer had zijn perkamenten gezicht zoo onbeheerscht-openlijk de ontzettende dubbelheid van zijn innerlijk laten verglippen. Terwijl zijn eene wang in geëxtasieerde vriendelijkheid lachte, - grijnsde, huilde zijn andere. De brandende spijt over den loop der dingen had hem vernield. Welde, als hij er kwam, altijd even onweerstaanbaar in hem de trots van gesoigneerden beschaafden ouden heer, van oom, en kort pas, ook van voogd over de minderjarige tweelingen en trachtte hij daarmee dan ironisch te imponeeren, soms zelfs zoetjes te dreigen, nu had hij er dadelijk gestaan als de verworpene, als de afhankelijke knecht, de slaaf van Myriam en als de murwgestriemde onderhoorige van het gloed-nieuwe souvereintje dat Ko was. Maar gedaan had hij als de hevigst welmeenende, de diepst ontroerde, Myriams beide handen gegrepen | |
[pagina 221]
| |
en haar op het voorhoofd gekust, Ko aan zijn borst gedrukt en hem vaderlijk den rug bestreeld. Met de komst van oom Jacques als slot had zich gansch het schouwspel dier reünie schitterend voltrokken. Nu waren Ko's volledige macht en heerschappij gevestigd en erkend. Heel het personeel, de familie en de kring lagen voor hem neer. Vele weken, ettelijke maanden al had hij niet anders gedaan dan stil naar de stem van Myriam geluisterd en telkens weer verstomd in de gouden wenteling harer oogen gekeken, haar in vervoering bewonderd en volgens haar invallen en verlangens geleefd. En al had hij zich dikwijls onder haar geweldige overstelping tot stikkens toe bedolven gevoeld, verontrust en verschrikt ook door haar sluipsche sluwheden, haar wantrouwen, haar haat en het opzwiepende, opruiende geweld van haar bloed, - als een ploeg door braak land was haar geest door den zijne gegaan, had zij, als geen ander nog vóór haar, zijn innerlijk verruimd en verdiept. En zoetjes, heel zacht, naïef en lief was nu de werking van Ko's natuur be- | |
[pagina 222]
| |
gonnen en had zich zijn psyche opeen klarendlangzame herwinning van zichzelf ingesteld. Al meer en al duidelijker was hij Myriams niet aflatende, hem fel rijpende bemachtiging als een zwaar-vermoeienden psychischen druk gaan voelen en als een volkomen inzwachteling ook van zijn heele physiek. En een innig, zoet-heimelijk verlangen welde er in hem naar vrijheid en actie. Het in al die weken zoo diep in hem gezamelde sloeg benauwend als een worging rond zijn keel, was in zijn zwaarplettende passiefheid niet meer te dragen en moest in gloeiend-actieve, brandend-schallende contacten nu naar buiten breken. Hij begeerde dit niet los van Myriam, die heerlijke, prachtige, rijke vrouw, maar naast haar en met haar. Doch Ko's dweepend-jonge liefde bezat nog niet de fierheid van eerlijkonafhankelijk getuigen en als een te verzorgd, te vertroeteld kind, blank vermelkt en mollig gemest, werd hij stil en zonk hij in. Toen keerde het in Myriam met een vaart. De zware gangdeur naar Ko's kamer ging open met een zwaai. Alles wat leven had en spreken kon, werd naar Ko nu toegedreven. | |
[pagina 223]
| |
De zussen liepen bij hem in en uit, Leon Pakkedrager zat er uren, zacht onder zijn fijne rosse snor door lolligheden te vertellen en imitaties te verrichten. En al de vrinden van den kring, die na hun eerste bezoek, uit vrees voor Myriams wreede affronten, nog niet waren weergekeerd, werden in allerhaast en met den meesten aandrang opgetrommeld. De krachtpatserij van de felle Anna aan de straatdeur werd, even gewichtig en streng als ze bevolen was, afgelast en over de witzwijgende, duizelende meid heen, liep het groote huis van den ochtend tot den avond weer vol. Nu vierde Myriam haar hopeloosonmachtige artisticiteit in een bandelooze gastvrijheid uit. De koffietafel werd iederen dag langer, de middag-thee leek al meer een receptie, de avondmalen groeiden tot volslagen diners. De kring beliep het huis met het lachend-brutaal genomen recht van vrije introductie en meermalen zaten en stonden er plots menschen van wie Ko aan Myriam de namen vroeg. De avonden waren er hel-verlichte feesten, waarbij het Kaapsch-zware zilver domineerend de overdaad der vruchten | |
[pagina 224]
| |
en snoeperijen droeg, het pralend-prachtige kristal den rooden en witten wijn verflonkerde. En wie er van den kring op den laten avond te gevuld, te ongemakkelijk, te vadzig was om in den vroeg-nacht heen te gaan, die bleef; koos ergens een bed, een divan, verscheen den volgenden morgen op een paar gevonden zacht-leêren pantoffeltjes aan het ontbijt en draaide in lediggang uit om fijntjes, als een van de eersten der vrienden, in het royaal-rijke huis opnieuw een dag te beginnen. En staag-brooddronkener steeg er de roes. In Myriam was voor niets een deinzen meer. Ze smeet, ze scheurde het geld aan stukken en graaide telkens in de stalen kast, blind, naar nieuw papier. Als in een verfoeilijke zwelging van heroïek bedreef ze haar daden van spilzucht. Met rijden en koopen, met weer rijden en ruilen, met nog eens ruilen en weer rijden bracht ze lange halve en korte heele dagen door. Een vrouw alleen in en uit een rijtuig en in kwieke zelfhanteering telkens van het portier, had een wereldsche bekoring; die wilde ze en daarom reed ze, reed | |
[pagina 225]
| |
ze iederen keer weer. Er kwamen rekeningen van stalhouders en goudsmeden, van bloemen- en leêrwinkeliers, die te zamen zoo hoog waren, dat Myriam er zelf van zei, dat Bram Pakkedrager, bij wijze van geldbelegging, er een burgerhuisje voor zou hebben gekocht. De huishoudkosten, altijd al op royalen voet, waren viervoudig gestegen. De keel moest fijn en rijk te goed gedaan. Was ze tot beschaafde vrouw gegroeid, een dochter van den Kaapschen tijd was ze gebleven. De maand-schuld aan bakker, kruidenier en slager beliep dan ook vele honderden, bereikte dikwijls de duizend rond en de jaarschuld aanschoeisel, onder-en bovenkleeding, mode, bedroeg vele duizenden, zwaaiden in deze laatste periode lustig om de tien. Voor haar lichaamshygiëne apart besteedde ze dan nog sommen waarvan niemand het juiste begrip had. Baden deed ze, 's morgens bij het opstaan, baden 's avonds voor het slapen gaan, baden soms zelfs op het midden van den dag. Water was haar leven, en haar badkamer, met al wat er aan sanitaire vinding bestond, breed en hoog en | |
[pagina 226]
| |
glanzend erin, pas haar opperste weelde. Breidde de vaste vriendenkring van het huis zich sterk uit, het vlottende bezoek steeg er met sprongen. Wat er aan celebriteiten in Dortendam rondliep, haalde Myriam binnen. Het waren meerendeels venten van een ontzaglijke ruigte, het hoofdhaar woest golvend naar achter, vallend over de schouders, het baardhaar vlak onder de jukken beginnend, vol, gespleten of in zinnelijke sik, reikend tot op den buik. Schilders waren het, etsers, houtsnijders en instrumentalisten; geweldige, breed-gebarende, roerige manschappen uit het keur-schoone vendel dat diende de kunst; ijlhoofdige impotente parasieten, die in ruil voor lekkere eetmalen en een weekje gesoigneerde logies in dat gezegende overdadige huis, wat stuntelige theorie, afgunstige critiek en een doorloopende groote bek gaven. Maar ook zaten er vaak een arrebeier, verward epigoon en mislukte copie van de in die dagen waarlijk grooten revolutionnairen strijder, een maniacale, half demente phrenoloog, die als een begeerig-naarstige, op vlooien beluste orang dadelijk op iederen hersenbol aanvloog | |
[pagina 227]
| |
en een heel knap, heel pedant, bleek en fijn, goud-gebrild medisch doctorandusje, redacteur van het met de kunst coquetteerende en alle kunstenaars ophemelende studentenblad ‘Studiosa’. Door heel dit concentrisch cirkelende gezelschap, waarvan de binnenste kring de ‘vaste’, de buitenste de ‘losse’ mannen waren, bewoog zich Myriam, met Ko altijd als het mysterieuze wonder in haar mond, gelijk een koningin onder haar onderdanen, glanzend en hoog, minzaam voor wie haar vleiden, in hoonende geeseling neerslaand ieder die haar maar even weerstond. En Ko, die zoetjes-aan zijn oude, prachtige vitaliteit had herwonnen en langzamerhand ook beter en helderder was gaan beseffen, wat de kring en vooral Myriam begeerde dat hij eigenlijk zijn zou, had zich, gesterkt en gesteund door Myriams felle leeringen in al die dagen van isolatie, met zoo'n vervaarlijke snelheid nu aangepast, dat hij het ineenen ook wàs. Zijn hevige, in hem weer omhooggejaagde heerschersnatuur had hem met een ruk over alle schuchterheid, mijmerij, droefnis en verbijstering heengetild. En feite- | |
[pagina 228]
| |
lijk was de van hem begeerde taak geen eereding dat hem werd geschonken, maar een rijk en machtig stuk zelfbezit, dat hem werd afgevraagd. En grandioos jongleerend met zijn vlot verstand en eminente intuïtie, die twee fameuze krachten in hem, verblindde, domineerde hij nu ook dien veel grooteren menschen-kring, uitgezonderd natuurlijk Myriam, die even meer zelfs dan zijn partner was. Heel de oude bent - de als van ironie en sarcasme magere Drijzel; de vale, altijd als in inspiratie wegdroomende Lou Struik; de lompe kluit der Pardo's; de week-bleeke, als pudding drillende Van Caspels; de altijd lachend-gewetenlooze Leon Pakkedrager en de diepe, warme vriend-idealist André Rosetta - lei nu in een nog verhevigde adoratie voor hem plat. En de korenblonde, halm-slanke Lydia en zigeunsch-donkere, rijzig-zware Edith ook, zweefden als een paar jong-onschuldige boeleerstertjes in extravagante gewaadjes, haar broze, wankele kuischheid hem als biedend, in zwijmelende vereering rondom hem heen. Myriam alleen, om haar kleinen, geestigen mond een strakke lach en op haar loodrechte | |
[pagina 229]
| |
voorhoofd een koude berading, stond ongebogen, fier. Toch, om te wezen wie ze wilden dat hij zijn zou, uit eigen oude wetensbegeerigheid ook, en ondanks de ijdele, leêge hel rondom hem, als de aanloop maar even stokte en hij van Myriams duurzame overweldiging even los kwam - doordat ze zoo eens terloops langs de dingen van de zaak en het huishouden ging, of als een hysterische maniak voor een krankzinnig prulding aan het door de stad rijden was - had Ko kans gezien velerlei tot zich te nemen van wetenschap en kunst. Het waren zijn reëele, gezonde ijverigheid en arbeidzaamheid - overgebleven eigenschappen uit het dwang-leven van zijn proletarische jeugd - die hem zoo'n kloek-heerlijken voorsprong boden op heel den van luiheiden liederlijkheid en allerlei aberraties doorziekten kring. Zijn grootste geestelijke functie hierbij was nog maar memoreeren. Voor het diep doorschouwen, het visueel associeeren en het vestigen van het ware begrip was zijn greep naar de bemeestering nog te fel. En het was bovendien de naïeve autodidact in hem, die, | |
[pagina 230]
| |
vooral tegenover den hem zoo bar omhoog dringenden kring, er ontembaar naar haakte, het zichzelf bijgebrachte in allerijl naar buiten te storten, op de manier als welhaast iedere zelfbekwamer: in den blinden waan dat het alles uitgedachte en niet maar overdachte dingen waren. Maar plots temperde de davering van zijn hen een voor een in schaamte zettende kennis. En hoe veelvuldiger hij er nu toe kwam van allerhand in zich te zamelen, hoe spaarzamer hij lust toonde, telkens als in een roes zich tegenover een enkele van den kring individueel te uiten. Geen terugtredende inkeer was dit, noch groeiende bescheidenheid. Het was de tactiek van een snel onbevredigde, de maatregel van een wantrouwend-laatdunkende, de saamgestrengelde werking, voor het eerst, van zìjn innerlijk met dat van Myriam. Allengs was de bijval uit den mond van één hem te schraal geworden, en, wat erger was, had hij geweten, dat ze onder elkaar hem naspraken zonder te zeggen, dat het zìjn gedachten en gevoelens waren. Toen daalde in hem, behalve de diepe behoefte aan een meerhoofdig gehoor, het verlangen naar | |
[pagina 231]
| |
de tezamene erkenning, dat al wat er door de vrienden- en kennissengroep aan geestelijke waarden ging, onvervreemdbaar was van hem.
Het was op een verschen, onbesmetten morgen in Mei, het goud viel op de aarde als brocaat en onder het strakke, zacht-blauwe gewelf stond er een luwte die warmendzegende al wat er leefde, dat Myriam en Ko, als door eenzelfden wensch tegelijk ontwaakt, elkaar stil en lachend leien te kijken in de oogen. En terwijl zoet en zacht en zonder een enkel woord de liefde tusschen hen stralen bleef, koesterden ze, nog even dralend, elkaars zelfde gedachte en volvoerden ze plots elkaars eenderen wil. Ze waren vief overeind gekomen en het bed uitgestapt, hadden hun nacht-plunje in zalige bevrijding fluks laten vallen en waren als een Adam en Eva kwiek ter reiniging gegaan. En toen ze blank en geurig in hun zomersch-lichte kleedij gereed stonden om stil, als vluchtend, den lenteochtend in te gaan, toen omarmden en kusten ze elkaar. | |
[pagina 232]
| |
Door de heldere, stille ochtendstraatjes waren ze naar de Dort gegaan en terwijl ze liepen langs den klokkend-kabbelenden, blauw-blanken stroom, spiedden naar het aanen wegschietende zilver van een plompenddartelen visch en bijna ademloos luisterden naar het zachte wereld-wee schreiende ruischen dat rillend door de licht-wuivende oeverbiezen voer, brak Ko's hart bevendontroerd, bijna snikkend open. ...Dat liefde dit was, hij had het niet geweten; dat het zóó verhief en veredelen kon, zachtaardig, geduldig en vergevensgezind maakte, hij had er geen voorstelling van gehad. Het was de diepste zielsvervulling, een onstoffelijke rijkdom. Er was geen kwaad dat er niet verre door bleef, geen goed dat het niet naderbij haalde. Alle schoonheid zou hij uit zich winnen en haar, zijn Myriam, schenken. Voor haar zou hij leven en door haar ieder zijn mildste menschelijkheid geven. Denken zou hij voor haar en dichten; schrijven, werken, omvatten, tot zij hem haar schoot bood om te slapen. Schreiend en lachend dooreen had hij zijn | |
[pagina 233]
| |
hoofd, vleiend, op Myriams schouder gelegd. En zij, de gouden oogen groot, starend voor zich uit, liet hem. Maar haar hart scheen koel te zijn gebleven en iets als een zweem van duisteren afweer was langs haar steile, peinzende voorhoofd gegaan. En in bedaarde, zachtzinnige baldadigheid heel de pracht van het diepste dat er in hem was omgegaan en hij spontaan naar buiten had gebracht, ontluisterend, wendde ze, als had ze even op zijn rijk geschenk koud gestaard en er zich toen zonder een woord van afgekeerd, zijn denken; vroeg hem, als geheel verloren in het natuurliefelijke om haar heen, of hij al die kleine naald-fijne spitsjes in het rond wel zag en het felle blinken van de zon daar op dat eene venstertje; dwong hem, zich met haar diep voorover te buigen, terwijl ze in extase naar een verzworven, verbijsterd in het gras zittenden kikker keek, dien ze beschermend op haar hand nam en toen zoetjes de sloot in glijden liet. Even heel kort, was er een diepe smartelijkheid over Ko's gezicht gevaald en er als een brandend wellen van tranen in zijn oogen geweest. Maar in een nog even na-bleekende | |
[pagina 234]
| |
grauwheid van zijn wangen had hij het kort doch hevig opgeschokte wee, van dat Myriam hem met zijn diepste en heiligste liefdesuiting smadelijk-koel zou hebben laten staan, als een waan uit hem weggedrongen, was al liefde voor haar opnieuw over zijn kopkomen glanzen en hij in een haar verheerlijkenden mijmer weer verrustigd. En Myriam, ziend zijn peinzende verrukking weer, steenhard-afkeerig van nog meer liefdeslyriek, greep behendiger nu in, om, zekerder dan zooeven, zijn gedachten te keeren. Haar hoofd fijn neigend naar hem heen, kwam ze met haar oogen vlak voor de zijne. Toen zei ze: - Je hebt de kop van een toon dichter, maar ik voel je 'n schrijver... je lijkt op Beethoven, maar je wordt 'n Balzac... En inderdaad, als met één slag, was Ko's abstractheid nu vernietigd. Een juichende verheuging was er ineens over zijn gezicht gestraald. Heel het matte, fijn-vergeestelijkte van zijn hoofd was in de rôze verblijding van zijn zelfliefde weggetrokken. Geen mijmer, geen inkeer waren er meer, alleen een tintelend zelfgevoel. | |
[pagina 235]
| |
Hij trok Myriam naar zich toe, Ko, vurig, en zoende haar. - Stop even jog, niet al te rijkelijk van dat Oostersche nou... je laat me niet uitspreken... Zoetjes drong ze hem terug. - Eigenlijk staan alle mogelijkheden op geestesgebied nog voor je open... 't Is vooruit heel, heel moeilijk te zeggen welke baan of banen je nog zal gaan... je bezit aan talenten is zoo groot... je hebt even goed aanleg voor denker, orator, volksleider, als voor schilder, componist en beeldhouwer... Met een guitig lachje onderbrak ze zich plots. In haar oogen stond de gouden weerslag als een trillende bezieling. - Zooals Rockefeller een petroleum-magnaat is, ben jij een geestesmagnaat... In Ko stortte het geluk nu binnen. Zijn oogen schitterden, zijn mond, kleintjes getrokken, lachte. En weer viel hij op haar aan. Maar met haar geel-ivorige, teer-beenige handjes tegen zijn borst gespreid, lachend, gracieus-machteloos, hield ze hem weer terug. - Nee, wachten nog en niet zoo Mordechai Santeljano's-burgerlijk royaal zijn met je | |
[pagina 236]
| |
liefde... ik heb nòg niet uitgesproken, luister... Even zon ze; toen, fluks en spits, knoopte ze weer aan: - Maar zooals die schat-en-schatrijke Amerikaansche gauwdief zijn bezit beheert en hanteert, doe jij het niet en op geen stukken na... Jij smijt er te veel mee, aan de koffie, bij de thee en onder het eten... - Wat moet ik dàn, Myr, pruilde ineens Ko klachtelijk en hulpeloos naar Myriam toe;... wat moet ik dan, vroeg hij dringender nog eens. En Myriam, zijn machtelooze overgegevenheid dadelijk grijpend, adviseerde wreed, gedecideerd: - De heele bende het huis uitvegen en jij je meer isoleeren... - Myrrie, poetlief, hoe kan ik dat, jammerde Ko in overdreven kinderlijken weerzin. - Ja, pas op vent, deed Myriam nu plots spottend zorgzaam, terwijl ze fijntjes naar hem toevleide, ... pas vooral op en verzwik jij er dan maar niet je ethisch-sentimenteele ruggetje aan... Als jij het dan niet kan, m'n | |
[pagina 237]
| |
week atavistje, zal ik het wel voor je doen... En als in een half beschonken duizel van overmatig geluk om het vele heerlijks dat Myriam hem gezegd had, in diep dankbare, moede overvuldheid ook om het groote dat ze van hem verwachtte, had hij zich als een kind door haar in een rijtuigje laten troetelen, waren ze, hand in hand onder het dekzijl, door de vredige rijkheid der stille groene ochtend-landen en weer het zilver-schitterende Dortje langs, naar huis teruggereden. En dadelijk bij haar thuiskomst stond in Myriam het snoode werk: den vrijen aanloop van den kring in gesloten overmacht finaal te keeren, ze allen uit te drijven eerst en daarna dan het bezoek te organiseeren volgens haar wil, als een heerlijk stuk levendige actie vol en frisch overeind. Met het geweld van een turbine ging ze door het huis. Ze had Ko's kamerdeur van binnen gegrendeld en van buiten gesloten. De als luie harem-vrouwtjes verwende, in haar sferige, welriekende boudoirtjes altijd wegduikende zussen, was ze, tot wezenloosheid ze verschrikkend, plots op het lijf gevallen. Ze joeg de booien achterna als | |
[pagina 238]
| |
een gewisselijke hospita die slooft voor haar boterhammetje, overlegde telkens weer zoetelijk-zachtzinnig met Anna, wier superbe lichaamskracht en strakke brutaliteit ze op deze wijze het best voor haar doel mobiliseerde. In haar kloek en fraai, imponeerend handschrift schreef ze dozijnen brieven; ze verstuurde telegram na telegram, overlaadde het zwakke, spichtige hitje met kattebelletjes en boodschapjes, dat het van zenuwachtigheid en inspanning hijgde, liet nog vier kruiers voor haar draven dat ze groen zagen, de kerels al maar geld toestoppend voor trams, voor een rijtuig als het moest, en deed van allerlei zelf in een bakje nog af. Maar in een paar dagen tijd had ze haar vredelievende razzia onder heel den vrienden- en kennissenkring volbracht. En zoo onwrikbaar-gestreng werd Myriams bevel ten uitvoer gelegd en gehandhaafd, dat Drijzel, die het bericht van Myriam voor een weepsche grap had gehouden en heel lakoniek er toch was heengegaan, door de pootige Anna vierkant van de stoep gedrongen was, de lieve Lotje, door Myriam in de opwinding als een onbenulligheidje ver- | |
[pagina 239]
| |
onachtzaamd en die er in alle onschuld dus was heen gestapt, enkel om den in weken niet gezienen Ko even een kusje te brengen, tusschen de kierende straatdeur was teruggestuurd. Daan had het forsche pleintjeshuis met zijn handen kunnen sloopen. En terwijl in het royaal-rijke huis de stilte weer suisde, de booien weer slopen en het gebarenspel herbegon, was in den kring de hel der woede gaande, roddelden en konkelden ze daar in ongebreidelde hartstochtelijkheid, zwoer de een al waardiger dan de ander, er niet, er nooit meer heen te gaan.
Een week later, het laat-dagsche lentelicht stond in strakke, blauw-groene klaarte wijden diep boven de stad en week, week heel aarzelend in scherp contourende silhouetteering van gevellijnen, daken en spitsen, brandde de rijke gaskroon feestelijk-vroeg en als verinnigd getemperd in de gordijn-opene, nog valavond verlichte huiskamer der Pakkedragers en zat gansch de kring in zijn meest uitgebreide vertakking van relaties en contacten er in pratende en lachende welgemoedheid bijeen. | |
[pagina 240]
| |
Eenige dagen tevoren had Myriam den vrienden en kennissen hautain-kort doen weten, dat voortaan eenmaal per week één dag en den avond van dienzelfden dag, het huis voor ieder die in Ko Santeljano belangstelde, zou open staan. En nu, een hoffeest geleek het er. De rozen, de seringen, de lathyrus geurden bedwelmend de vazen uit. Er was een felle kamp tusschen het koele schuldelooze rood van den vroegzomerschen ooft-overvloed op de fijn-porseleinen vergieten en de hooge, zilvervoetige schaal-kristallen en het wulpsch-brandende, dreigend-lokkende rood van den wijn in de vele slanke flonkerende schenkkannen. Er stonden groote, diepe, Delftsch-blauwe kommen boordevol met blanken, even getinten room en rijk-geslepen coupes met stil-gloeiende gember. En de fijne dressoir, als een aanvullend buffetje, droeg dan nog heel gedegen de dof-zilveren theebouilloire, de schotels groot gebak en de gevlochten hengselmandjes petit-fours. Bij de Pakkedragers, het was in half Dortendam bekend, ontbrak nooit in het minst iets aan wat den buik in stand hield. Maar de | |
[pagina 241]
| |
verbijsterende overdaad nu leek een schreeuwende opzettelijkheid, een cynisch overleg van Myriam, die als bij het voorbereiden van den avond had gedacht: ziezoo, eet en drink jullie je nu te bersten. En wie gevoelig was voor haar houding en lette op de ironie, waarmee ze, rondgaand, het opgetast-uitgestald gebodene nu monsterde, die wist dat dit hoonende, beleedigende vermoeden een felle zekerheid was. Leon Pakkedrager, als heel onverschillig en zonder de minste bedoeling van zijn stoel wegdraaiend opgestaan, was heel tersluiks en telkens omloerend, een extatische inspectie langs het uitgebreid-eetbare op den dressoir begonnen. En terwijl hij telkens boog en keek en rook, had Drijzel hem gesnapt. - Leon, riep hij luid en een heele groep had dadelijk Pakkedragers kant uitgekeken, ... blijf d'raf met je harsige cel-fikken... ik eet liever iets dat plat op straat heeft gelegen, desnoods vlak naast het achtergelaten stilleven van een paard, dan iets waar jij met je handen hebt angezeten... parole d'honneur... | |
[pagina 242]
| |
Pakkedrager, geschrokken, beteuterd, keek om. Een vaal, verwezen lachje drentelde nerveus rond zijn snor; en toen hij iets ter verdediging wilde zeggen, kreeg hij plots van vele anderen de volle laag en stond hij ineens te midden van een rel. De guitig-zwarte oogjes van Drijzel glommen in voldaanheid en zoetjes had Pakkedrager zich uit de hem havenende lol weggedraaid. De gesprekken met ernstige en bedaarde gedachte-uitwisseling, met heeten strijdlust en kantige twisterigheid, met aanhoudend gegrinnik en domme lach-salvo's soms en met lijzige hiaten van verveling en ongemakkelijkheid, bleven in groepen nog gaande, terwijl al maar werd gegeten en gedronken wat de booien, onder het zwijgend-waakzame toezicht van de breede, volle Anna, dienden. Ko, iets te welgedaan, zijn blanke kop met het zachte, sterke, luisterrijke voorhoofd fijn gevat in de bruin-donkere glanzigheid van het vol langs zijn ooren en over zijn kruin naar achter golvend haar, zat er wel zoowat als de man en aller heer, hoewel nog heel stilletjes en nog maar sober omgeven door My- | |
[pagina 243]
| |
riam, Balront, Halm en Lydia. Zijn mannelijkbottende gezetheid sinds kort leek zijn voorhene ijle knapenslankheid hongerig-snel te hebben opgeslorpt. Loom, vermoeid, het groote gezelschap onverschillig negeerend, praatte hij kinderlijk-grappige woordjes zacht voor zich uit, waarover Lydia en de twee blonde kerels hartelijk lachten, en vleide hij iederen keer naar Myriam toe, haar naam telkensinandere verklein woorden verteederend. De drie Pardo's en de beide Van Caspels zaten om zoo te zeggen vlak onder den adem van het groepje met Ko. Jef en José Pardo hakten, ruziënd in het Fransch, op elkander in; de Van Caspels, verveeld, gaven elkaar traag een woord en de oude Pardo, met hartklopping volgend de twist van de zoons, stuurde nu en dan, als zat hij volkomen op zijn gemak, een masker-valsch lachje naar Ko, die het weelderig negeerde. En dan was er het clubje van Drijzel, Leon Pakkedrager en Edith; daar ging telkens de lach stuipig doorheen. Drijzel, zelf dood-rustig, zat vlak in de zwarte, groot-open, gloeiende oogen van Edith de koddigste dingen te vertellen. Edith's | |
[pagina 244]
| |
forsche volle boezem was telkens in een onbedaarlijk zinnelijk deinen en Leon viel iederen keer gierend voorover. Naast Drijzel, wien hij lomp-afgewend breed zijn rug gaf, begon met Struik, het medisch doctorandusje, de vlodderdassige arrebeier en de gore phrenoloog een nieuw kringetje, waar het hoog-intellectueel en hevig sociaal toeging. Raf Santeljano marcheerde berend heen en weer, alsof hij in een verkooplokaal was en wat afzijdig, alleen, heel stil, zat André Rosetta. De armen-rijke, ranke lichtkroon stond nu vol in zijn gouden luister en had door de spiegeling der vensters heen zijn prachtig beeld in den nog bleek-verbijsterden, smartelijk groen-verblauwenden, lentelijken avondhemel opgehangen. Met een formidabel stuk gebak in de eene en een pas aangestoken groote sigaar in de andere hand, zijn baard trillend van spreekdrift, hield Lou Struik een hevig gericht over de vivisectie. En hoe meenens en verheven-verontwaardigd zijn betoog ook was, telkens, om en om, deed zijn mond een gretigen hap in de taart en een kwaadaardigen haal aan zijn | |
[pagina 245]
| |
sigaar. Zijn tegenstanders in het groepje waren de phrenoloog en het fijne, bleeke, goudgebrilde medisch doctorandusje, dat, in tegenstelling met den vol tics zittenden schedelkundige, heel effen deed, heel sec ook zijn kersjes zat te eten en Struiks brallenden toorn niet ongezellig over zich heen liet gaan. De man, wist hij, was zich met een vaart vast aan het doodpraten; zijn voortdurende hakkelende herhaling en het smeekerig-begeerig even wachten dan op één woordje tenminste van instemming, waren er de stellige symptomen van; dat stuiptrekkerige, zoo'n onschuldig doodsstrijdje, hij vond het erg genoegelijk wel. Niet tegen hem in betoogen dus, geen gebaar van protest of zelfs maar van zachte afkeuring maken, enkel verrukkelijk hardnekkig blijven zwijgen; dat alleen zou het proces niet onbelangrijk verhaasten. - Het is welbewuste moord op levende schepselen, riep Struik weer, zich krampachtig overeind houdend aan de krachtige bravoure van dien eenen zin; ...wreede, gemeene moord... moord op weerloos gemaakte wezens... heeft 'n hond, 'n kat, 'n muis, 'n kikker | |
[pagina 246]
| |
geen gevoel...? Gevangenisstraf moest 'r verdomme op staan aan al wat er doceert en studeert... Even wachtte hij; toen, niet kunnende eindigen, in al erbarmelijker woord-tekort en met zijn rechtervuist, duim omhoog, de lucht beprojecteerend, schreeuwde hij al heftiger: - Onnoodige slachting is het... slachting zonder eenig nut... vuile lafhartige martelmoord!... Van verheven opwinding stikte hij bijkans, maar ook van een stuk taart, dat ongelooflijk eigenzinnig en sarrend regelrecht den verkeerden kant was uitgegaan. Het studentje wrikte niet, wist niet zeker of het al de crisis was, wachtte. Maar Drijzel, ook niet al te gehaast, kwam met een glas water. En terwijl Struik naar lucht snakkend nog te hijgen zat, zei prikkelend Drijzel: - Lou, je zal je, in een beetje behoorlijk gezelschap zijnde, één ding moeten af- of anleeren... Of je leert je onherroepelijk af, te praten met al zat er maar het bagatelletje van zoo'n achtduims stukkie taart voor je keelgat, zooals nou, of je leert je an, zonder kuchie of spatje te spreken, al had je een tienponds rol- | |
[pagina 247]
| |
lade in je mond... Zooals je nou doet, is miserabel indecent... - Barst jij, smerige muzikant, verweerde zich Struik tegen hem met nog tranen in de oogen wat bijkomend. Toen, heel zacht, heel fijn, maar helder, was de stem van den doctorandus gekomen: - Er zit in uw betoog, meneer Struik, iets geschifts... ja, deed hij peinzend, als overwoog hij nog even dat beetje gekke woord, het is juist en zuiver wat ik zeg; iets geschifts... iets dat melk zuur maakt en kostbare soep oneetbaar... Iets ontbondens dus... Dit moet langs intellectueel-chemische weg hersteld... De oogen van den student twinkelden malicieus achter de glanzing van zijn brilleglazen. Maar over den perplexen kop van Struik snelde een grauwe woede aan. - Dank u, schreeuwde hij plots, toen het studentje luchtig wilde voortgaan; en in fiere gebelgdheid, maar hoogst baloorig hulpbehoevend, keek hij hevig recht voor zich uit. Doch zijn afweer, als een bijtende blaf door de kamer gescheurd, had de gesplitstheid van het gezelschap ineens tot een in aandacht | |
[pagina 248]
| |
naar hem toegaande eenheid gemaakt; en toen ze gezien hadden Struiks hopeloos vertrokken, naïef-onmachtig baardgezicht en er tegenover het gnuivende, spits-slimme, gladde snuit van het doctorandusje, was er een geweldige lach opgedaverd. De Pardo's en de Van Caspels, om Struik nog meer op stang te jagen, deden alsof ze niet tot bedaren konden komen, smakten zich pardoes voorover, besloegen zich de knieën. Maar in de meeste anderen proestte waarlijk het vermaak nog na en zelfs André Rosetta, die als in een triestige gesluierdheid nog geen woord gezegd had, zat in zijn eentje zachtjes schuddend te lachen nog. Daar verhief zich plots de arrebeier. Dadelijk stond hij als een ‘spreker’, de borst vooruit, de schouders naar achter, een hand in de zijde, de andere op de rugleuning van zijn stoel. Om zijn kogelronden, kort geknipten van boven afgeplatten kop aureoolde een bellefleur-glanzige kreupele verwatenheid. Hoog zette zijn stem in. - Ik constateer de àfwezigheid hier van de vrije gedachtewisseling en tot mijn leed- | |
[pagina 249]
| |
weze de ánwezigheid van de hilariteit... ik breng zoodoende de vorige spreker hulde voor de moed van zijn overtuiging in zake zijn tegenstanderschap betreffende de vivisectie, die, ook na mijn bescheie meening, moord in koelen bloede is... En ik wil wel zegge, zette zijn stem zich nog luider nu uit, dat ik het een veeg teeke vin... ik zeg, 'n veeg teeke, dat hier mensche van de weteschap zitte, die een tegestander in plaats behoorlijk te antwoorde, in de fijnte zitte te beduvele... Hij ging zitten, armelijk-heroïsch en stevigzelfvoldaan; en een vreemde, wankele stilte was gevallen nu, waarin het gouden kroonlicht zoetjes de beklemming suisde. Als uit een wierook-walmende nis van enkele levende menschen, waarin hij heel den tijd niet of half zichtbaar was geweest, trad Ko nu opeens naar voren. Zijn grijs-blauwe oogen schitterden zacht en zijn mond hield het altijd dadelijk er omhene ijdel-vlugge lachje, als te gemeenzaam nu tegenover zijn ernst, gestrengelijk op een afstand. En terwijl zijn edel-blank uit den zwart-fluweelen mouw komende hand even zachtjes naar het zware glanzende over | |
[pagina 250]
| |
zijn oor golvende haar tastte, werd de stilte van adoreerende aandachtelijkheid onwankelbaar, was zelfs het licht-suizen vervluchtigd en kwam fijn omfloerst en sympathiekaarzelend, in heel lichte vibratie, zijn stem: - Pijpjes, je hebt gelijk... je oprechte gegriefdheid benader ik niet alleen, maar voel ik als jijzelf... hilariteit verwekken is verachtelijk... en dat het een man met zoo'n eenvoudig hart en ronde inborst als jij, met zoo'n weerzin aangrijpt, bewijst hoe door en door voos het is... Er zou 'n prachtig essay te schrijven zijn over het wezen van de hilariteit... ik kom daar stellig toe... nu en heel terloops wil ik er van zeggen, zwol zijn stem geleidelijk aan, dat het laf machtsmisbruik is... 'n soort geestelijke geweldpleging... brutale, zelfzuchtige succes-jagerij, die ieder en alles onder de voet loopt... demagogie van het allerlaagst allooi... de hybridische geestesgesteldheid van de vlakkopen de hansworst... Even wachtte hij; en zijn laatste luidere woorden versterkten zich in de ongestoorde enkelheid van hun zachte galming. Gedempt ving hij aan weer: | |
[pagina 251]
| |
- Maar zoo kern-juist als je meening is, Pijpjes, over de hilariteit, zoo'n ontzaglijke misvatting is je oordeel, en dat van mijn hevig gebelgde vriend Struik, over de vivisectie... Vivisectie, Lou... Lou, luister je, dwong hij den nog stug voor zich uitzienden Struik naar hem te kijken, ... vivisectie is de methode van experimenteel onderzoek oplevende dieren... - Dat is het gemeene juist, viel Struik hem opgewonden en fel in de rede; en de kogelkop van den arrebeier verschudde gretige instemming. - Ho, bedaar wat, Lou, maande de groote Balront op slag zwaar van stem vóórdat Ko zelf nog iets kon zeggen, als was voor dien het vulgaire, weinig geestelijke van waarschuwen geen werk, - bedaar wat, asjeblieft... Je hebt fatsoenshalve niemand, maar allerminst Ko, plomp te onderbreken... Ko, even verstrakt zijn gezicht, had heel bedaard gewacht tot Balront als zijn geestelijke marechaussée de gestoorde orde, voor het stoepje nog maar van zijn verheven woon, behoorlijk en onberispelijk had hersteld. - Ik zei, was hij weer begonnen, dat vivi- | |
[pagina 252]
| |
sectie de methode is van experimenteel onderzoek op levende dieren, toen mijn vriend Lou Struik bijna een beroerte van woede kreeg en Pijpjes zich ernstig blootstelde aan een hersenschudding van hevig instemmingsbetoon met Struik... ‘Je ware, onvervalschte hilariteit, die overdrijving’, dacht de nòg minder dan Eliazer van Caspel intel zijnde klamme Joppe van Caspel; maar hij wachtte er zich wel godzalig voor het te zeggen; en ongestoord liet hij Ko voortgaan. ...Maar ik wilde er toen dadelijk op laten volgen: ten behoeve van het veel volwaardiger dier: de mensch... - Juist, juichte het van alle kanten enthousiast. Nu zat ineens dat gekke, kleine lachje onafweerbaar om Ko's mond; en zacht ging hij voort: - Als we dieren slachten tot de physieke instandhouding van de gezonde mensch, zouden we ze dan niet mogen afmaken ten behoeve van de zieke mensch.... Jullie verdwaasde ethiek houdt de bloedstroom naar jullie her- | |
[pagina 253]
| |
sens tegen... jullie kunnen niet denken.... Wat bazel jij, Lou, van martelen en pijnigen... Klets, prachtige impressionist en kleurenzwelger, hou je er buiten.... De reacties bij het dier worden als bewuste affecten door eminente biologen ernstig betwijfeld, zelfs al ontkend.... Het is volstrekt niet bewezen dat het sensorium in de bewustzijnssfeer van het dier valt.... Jullie snappen niet, dat wij met onze bewuste sensaties van pijn en ongemak en de ons bekende somatische parallel-verschijnselen geneigd zijn, enkel uit die verschijnselen bij het dier, tot een met de mensch analoog psychisch proces te besluiten.... - Uitnemend!, schreeuwdeineens vlak middenin, vervoerd de doctorandus. Opgestaan was hij en zijn oogen schitterden achter zijn brilleglazen.... Bravo! Prachtig die uiteenzetting.... Ik, met m'n Loeb of Haeckel voor me, zou het met moeite d'ruit gehakkeld hebben... en bij u, meneer Santeljano vloeit 't er uit en is er geen sprake van lucernam olet, omdat het levende wetenschap is.... Had ik wat te zeggen, u promoveerde honoris causa tot doctor in de biologie.... | |
[pagina 254]
| |
Een glanzende vreugd trok er in diep relief over Ko's gezicht. Myriam kuste hem, Lydia streelde zijn haar, Halm had zijn hand gegrepen en Balront, hoog over hem heen, beklopte hem den rug. Door heel den kring zoog zich zacht nu een roes. Behalve door Struik en de arrebeier, om wie alles begonnen was en die nu als vergeten nog wat bedrukt zaten te kijken, werd er niet anders gedaan dan gegeten, gedronken, gesproken en gelachen. Zelfs de flegmatieke Drijzel lei soms overmand achterover in zijn stoel ter neer. - Als we 'n kroegzaal hadden, zei de doctorandus gul en luid in het rond, dan vroeg ik, als contra-praestatie voor die prachtige avond, het heele gezelschap 'n avond er mee heen... - Heb jullie dan geen kroegzaal, vroeg teleurgesteld-begeerig Leon Pakkedrager. - Nee, schudde slap-hopeloos en als heel spijtig de student, ... we zijn er pas van één letterlijk afgetrapt, met de politie d'ruit gejaagd... we sloten ons op in de privaten en klemden ons aan de deurkrukken vast... - Waarom dan toch, vroegen dringend meerderen nu gelijk. | |
[pagina 255]
| |
- Och, het ouwe liedje, zei heel sober en kurkdroog de medicus, we consumeerden te weinig en we braakten te veel... Een lach joelde op. - Leon, riep Myriam, fel en vurig, haal je cello, vooruit... - Allez Leon, nam Drijzel Myriams verlangen dadelijk hoffelijk over, vooruit... ga nou eens niet zooals altijd op het gemak van je ingebeelde impotentie zitten, maar speel nou eens met de broek van je werkelijke muzikaliteit ordentelijk omhoog, het Largo van Haendel... Ze gierden. Maar dit was het sein. De geridiculiseerde beeldspraak tolde nu lach-slap door de kamer, als een wijdbroekige clown in het circus. - Och kerel, weerde Leon Pakkedrager Drijzel af, laat jìj de wind van je extase altijd zoo bol door de knollentuin van je idealen blazen...? - Nee Leon, wierp zich Myriam nu lachend tusschen Drijzel en haar broer, 't geeft je niets of je de emmer van je verontwaardiging nu al diep laat zakken in de donkere put van je | |
[pagina 256]
| |
schaapachtige onnoozelheid, spelen moet je...
Toen het verhalend-zwaarmoedige Largo van Haendel door de kamer had gezongen, waren ze allen eerst onbeweeglijk en stil voor zich heen blijven staren. Maar langzamerhand, als de geledingen van één lichaam, waren ze dichter in elkaar geschoven en was het wijder-heterogene hunner afzonderlijkheden tot het compacte van een verinnigder eenheid saamgekrompen. De rijpe, diepe, soms hooguitweenende klacht van het Largo had den roes tot stilstand gebracht. Geen lach ging er meer op, geen woord viel er meer hard. In peilenden en leerenden, aandachtigen ernst, zonder bewijsvoerderij en spitsvondigheid, stond er een bijna fluisterende kout, waarin van alles werd aangeroerd, waarbij aller oogen groot glansden, ze elkaar telkens willig helpend steunden tot klaardere benadering der dingen en in kinderlijke innigheid, naar den meestwetende onder hen, iederen keer weer, de zacht gestelde vragen gingen. Het was in deze stemming dien avond, dat de kring vol innerlijk trillende vreugd de ont- | |
[pagina 257]
| |
wikkelingsclub stichtte, die ‘De Ploeg’ werd gedoopt.
Als een zich door heel het Joodsche stadsdeel heen geruchtende gebeurtenis, was toen Ko's en Myriams trouwdag gekomen. De straatjes en de grachtjes waren er al vroeg in den ochtend oproerig van en van mond tot mond gaven ze de elkaar eraan herinnerende verheuging door, dat vandaag die groote goppe was, die rijke goepah van de oudste dochter van Bram Pakkedrager met den jongsten zoon van Mordechai Santeljano. Ze liepen in ongeduld de trapjes op en neer en kropen uit de onderhuizen op, leien bij risten uit de vensters en stonden bij groepen op de stoepen. En de groote, stille synagoge, hoog en vierkant boven den gordel van zijn lage dienstgebouwtjes uit, wachtte statig en plechtig met zijn wijde poort breed-open en zijn beklinkerde binnenplaats grauw-strak. Toen kwam de stoet. En ineens, als een uittocht, was er in de straatjes en over de grachtjes een ijlende vlucht van benieuwde mannen, | |
[pagina 258]
| |
licht-ontroerde vrouwen en zacht-verheugde kinderen, alles naar den synagoge-toegang heen. Wel vijftig, zestig koetsen, dubbel bespannen, waren aangereden en ook de stroom van genoodigden te voet nam geen eind. Tegen het volle, jong-zomersche licht, dat als een blanke klaarte in de synagoge stond, droomde stil en devoot het teer-wuivende licht der duizenden kaarsen. Het was er een ineenstroomen en dooreenvloeien van al het goud te zamen, dat de wereld bezat. En toen na enkele uren het huwelijk dier twee heidensche kinderen met al de godsvrucht en de praal die met geld maar te betalen was, was ingezegend en het opzienbarende paar met zijn meer dan koninklijken stoet het godshuis verliet, stond er buiten een zich verdringende massa. En eerst toen de laatste koets was weggereden, kwam voldaan de rust over heel het wijkje weer.
Nog nooit was Myriam in zoo'n geldroes weggeduizeld, nog nimmer was Ko's naam zoo op aller lippen geweest. Amsterdam 1918-1920. | |
[pagina 259]
| |
De lezers willen het den auteur ten goede houden, dat het hem pas achteraf gebleken is, dat de stof voor het zevende deel niet in één deel kon worden verwerkt, zoodat dit moest worden gesplitst en verschijnt als Deel VII, Boek I en II.
J.M. |
|