Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Eerste boek (onder ps. Joost Mendes)
(1921)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
Heel vreemd en zoo heel anders ook dan nog kort voorheen, was er in Ko sinds en een ingekeerdheid gezonken; was er iets als een zachte, stil-blijde droefnis hoog en sterk om hem heen gekomen. Zijn fijne, gevoileerde stem, anders zelden in rust en altijd vol suggereerende articulatie, was nu heel zwijgzaam en in haar spaarzaam opklinken trillend van ernst, heel stil en heel teeder. Zijn de vraag dikwijls voorbijrennend antwoorden en zijn fel-juist antwoorden meermalen zelfs zonder een vraag, heel zijn slaande voortvarendheid, was als diep in hem teruggeweken. Innig en bedaard en rustig uitluisterend stond hij tegenover al het tot hem gesprokene en met fijnen schroom ging hij voorbij en liet hij onaangeroerd het hem niet toebehoorende nog ongezegde. In zijn mooien kop spiegelde het nieuwe, ongekende van dien zielestaat. Zijn blank gezicht was teer-blauwig overschaduwd en zijn stralende oogen waren door een peinzende bezonnenheid overfloerst. Het was of het bezielde licht binnen in hem het zuiver lijfelijk blinken van zijn wezen temperde, dit in verhoogde glorieïng had verwon- | |
[pagina 62]
| |
nen. In droom en mijmer ging hij rond, maar het dag-begin drukte hem niet, zoo min als het dag-einde hem verlichtte. Ochtend aan ochtend ging hij trouw en sterk naar zijn arbeid en wakker en stevig grepen zijn blanke breede knuisten naar de taak. En als hij tegen den avond thuiskwam, was niet alleen dat vol-gedragene, dat stil-verzonkene van zijn gemoed standvastig, ongeschonden, maar leek het telkenmale verdiept en van een nog grootere stabiliteit. Op de werkplaats, in het eerst, hadden de makkers elkaar oolijk belonken. Ze hadden er geen steek van begrepen en gemeend voor een doodge woon pestbuitje van hem te staan. Maar toen ze, begeerig naar zijn uitbundige levensdrift, hem in hun lol wilden betrekken en hij daarop vreemd-afwezig had gereageerd en ze het daarna waren gaan probeeren met vriendelijk-paaiende ernstigheid, had zijn stem met zóó indringend vermaan hun gezegd, dat hij met rust wilde worden gelaten, dat ze hun niets en niemand ontzienden Kaapsch-brutalen gijn en ook hun stunteligen, hakkelenden ernst dadelijk hadden stopgezet en bedremmeld waren teruggekrabbeld. | |
[pagina 63]
| |
Ook de machtige bazen-kracht van Jolie Soesan - die eerst recht en op de oude manier - had Ko in trotschen weerstand gebroken, als niemand ooit zou hebben gedurfd; iederen keer de probeersels, vain dit brute, stomme heerschap om dien heerlijken, hemzelf nog zoo vreemden staat van zijn innerlijk te ontwrichtende vernielen, met onberekenbare lef teruggesmeten en van toen af duurzaam op een afstand gehouden. En zoo in het oogloopend koel, hooghartig en hardhandig had hij dit gedaan, dat ze allen bevreesd waren geweest voor een vreeselijke uitbarsting van den baas en dat Ko Santeljano de laan zou uitgaan. Maar onderwijl volbracht hij zijn werkmanschap bekwamer dan ooit; deed hij wonderen van procenten-winning en gewichtslevering, was zijn uitschot het geringst en waren zijn kappen het zuiverst en het gladst. En Jolie Soesan, de gemeen-tartende vitter, de vreeselijke bedreiger en oppermachtige voltrekker, die hun allen de stuipen op het lijf joeg, voor wien ze allemaal zoetig-likkend en grijnzend-flikflooiend kropen, was voor Ko kleintjes lammenadig afgedeinsd, deed niets en hield zich koest. | |
[pagina 64]
| |
En ongemoeid nu in de zelf-omvangenheid van zijn blij-droeven mijmer, spon hij ook daar voort aan die diepe, vreemde zelfongekendheid in hem, aan die zilverend-lichtende, zacht-melancholische verheugenis, en gingen de lange, zware dagen van pootigen arbeid, stil en zonder wicht, heel rustig langs hem heen. Maar thuis, bij Lot en Daan, kwam pas de diep-uitzuchtende absolute ongestoordheid; die beiden, zijn gemoedsgesteldheid als wijdend, schonken hem een aandachtige onaandachtigheid zóó ingekeerd, dat zij stiller waren dan hij, hem hierdoor ontnemend iederen mogelijken druk van zich forceerende beheersching. En bij die volmaakte, begrepene veiligheid was het of dan pas dat nieuwe droomen op zijn diepst, glanzend, brandendin zijn oogen kwam te staan, of het een ijl-verblankenden weerschijn naar zijn gave voorhoofd opsloeg, een broze, vaal-blauwige matheidop zijn teere koonen neerscheen. Dat zijn stem in huis niet schalde, niet streed, niet jubelde, niet uitdaagde, niet knauwde, maar in een gedragen timbre, zacht en trillend | |
[pagina 65]
| |
de dingen zei; zijn wilde, kwieke lichaam zoo heel bedaard en rustig deed, het was Lotje een wonder te schoon om er niet lang en stilletjes op te staren; maar haar fijne wezen liet hem enkel voelen haar heerlijke verheuging over deze ongekende rijkheid meer in hem. Want geen voorstelling had ze van wat er in hem gaande kon zijn; en het was ook dat niet wat haar bezighield, gejaagd of bedaard tot vorschen bracht. Zij wilde alleen die als plotseling verschenen, prachtige zware verdieping van zijn innerlijk, dat heerlijk-nieuwe ook voor hem, hem helpen dragen en alles doen ter breedere, rustige gedijïng ervan. Wist ze dus niet wat er door hem henen doolde en prikkelde dit ook niet haar zacht en zoet gemoed, met echt Santeljanosche intuïtie stelde ze onwrikbaar vast, dat zoo diepe, vroomverstilde ingekeerdheid in een altijd zoo hevig bruisende, heet-hartstochtelijke ziel als van Ko, alleen verrijzen kon door de aanschouwing daarin van iets wonderlijk schoons. En hoog boven het reëel, tastbaar kennen van het kleine of grootere feitelijke uit, was dit prachtige Lotje het weten, dat Ko aan een | |
[pagina 66]
| |
schoonheid in hem bouwde en zijn innerlijk er zoo door beroerd kon zijn, dat al zijn steeds zoo fel naar buiten brekende hartstochten en krachten als gestild er in te sluimer gingen. Niet wist haar weinig gecompliceerde, gave hartje te bepalen waarnaar in Ko ook dit weer henen wees; alleen dat het wàs, schonk haar de diepste voldoening. En de vreugd, de zachte glorie erom was soms zoo sterk, zoo rumoerig in haar, dat opeens in de stille alleenheid van haar huishoudentje haar oolijke lach al de doode kamer-dingen in het ootje nam, haar lieve zuivere stem het eene liedje na het andere verzong. En heel in het verborgene, ze wist het pas als het gebeurde, bekoesterde ze hem nu inniger en warmer danhaartweeandere jongens. Lachend, in zelf-bestraffing, bepruttelde ze dan boos haar onrechtvaardigheid. Maar iederen morgen weer luchtte ze zijn bed het langst, schudde en kneedde ze het zoo onstuimig en gewikst, dat het dol hoog-bollend als te wachten kwam op zijn fijne lichaam, dat er in zou wegzinken als het getroeteld lijfje van een kindje in zijn geurige wieg. En wat hij graag at, bereidde ze met | |
[pagina 67]
| |
al de ditjes en datjes eraan en erom, die hij smakelijk en aangenaam vond. Daan en Raf keken soms wel even, maar dat het hèm ontging, dat vond ze zalig. Want de versterking, de al grootere verdieping van het gebeurende in hem mocht door geen dingen van buiten af onderbroken of gestoord. Het was daarom ook, als hij soms stil tegenover haar zat en zijn oogen begonnen groot te glanzen alsof hij in hevig verrezen begeerte zou gaan spreken, zijn mond als trilde al om in eindelijke zelfbevrijding nu heerlijk uit hem telaten wegvloeien naar haar toe, alles wat nog zoo onverzettelijk vast en zoo diep, zoo donker en tegelijk zoo licht binnen in hem lag, dat ze dan, bang dat het in ontijdigheid zou gebeuren, behendig wegvluchtte, Lot. Maar als ze dan wederkeerde en ze zag zijn oogendroomend peinzen weer verzacht en enkel zoo stil en diep naar binnen lichten, dan snauwde ze zichzelf stevig uit om haar malle, opgewonden vluchten, was ze er zeker van dat het verbeelding was geweest, hij geen oogenblik er aan gedacht had te spreken. Een hooge jubel kwam dan stil-bedwongen in haar stijgen en vol zoet | |
[pagina 68]
| |
geluk stroomde ze, dat hij als een sterke, groote man gezwegen had, hij had vastgehouden dat wat er in hem aan het groeien was en waarop hijzelf nog als in heilige ver wezenheid staarde. Van allen had Lot alleen de milde, rijke onzelfzuchtigheid, de goedheid en de grootheid, het ontroerend zelf-verloochenende, om het pas geborene in Ko's innerlijk, dat hem als onherkenbaar had gemetamorphoseerd, met zoo heerlijke distinctie en volle overgegevene liefde te omvangen, dat het enkel troost, kracht en hulp werd, enkel gebaarlooze, woordelooze, onpersoonlijke schenking van het allergaafste, allerbeste. Raf zou zoo nu en dan hebben willen schamperen, als Lots oogen in verdonkering niet dadelijk en boud hadden gedreigd; en Daan, hoe ingetogen en omzichtig ook tegenover Ko, was te ongedurig en piekerde te veel, kwam in verlangen om reëel te weten te vaak soms te nabij. Als een gevaarlijk dreigende verzwakking van Ko's stille, strakke kracht, dat nieuwe, kostbare, zoo pas door hem verworvene, voelde Lot ook dit doen van Daan. En uit | |
[pagina 69]
| |
drang hem zoetjes te beduiden, dat hij te onrustig deed en vooral te ontijdig ook opdrong naar Ko, begaf haar haar heerlijke zwijgzaamheid, kwam haar zoo hoogst zelden bewerende stem nu klankvol en vurig pleiten, terwijl haar heele hoofdje als in zachte gêne glanzend bloosde onder die haar zoo oneigene bezigheid. - Dat moet je niet doen, Daan ... dat moet je vooral niet doen ... je zou er alles mee kunnen bederven ... ik weet wel, lieve jongen, dat het bangheid van je is, vrees dat Ko iets heeft, bezorgdheid dat hem iets scheelt ... maar toch, je moet het niet doen, je mag het niet doen ... Ko heeft niets, man, niets ... er is alleen iets in hem gekomen, dat hijzelf ook voor het eerst schijnt te zien ... iets nieuws, iets vreemds, en ik geloof zeker, iets heel moois ook ... Dat neemt hem heelemaal in beslag en daar kan hij niet ophouden naar te kijken ... zie je dat niet, jongen... Zie je niet, hoe hij graaft en zoekt, net alsof hij zelf nog niet weet wat het is...? Daar mag hij niet in gestoord worden... Haar stemmetje was diep gedaald en toen | |
[pagina 70]
| |
zweeg ze; haar groote zwarte kinder-kijkers starend. - Vind jij'm dan ook niet troosteloos soms, somber, vroeg Daan, zacht, droomerig, als omvangen nog door Lotje's stem. - Troosteloos, somber, nee, brak Lot haar staren af, ... hij is vervuld, diep, diep vervuld van iets waarmee hij vecht, echt vecht om het meester te worden... en soms is het of hij er vlak op staat, of hij het hééft, en een andere keer staat hij er weer zoo'n eind vandaan of hij er weer heelemaal los van is... Als je oplet, kun je dat zien, heel duidelijk zien... Ze zweeg en staarde weer. Ze zag zoo scherp het telkens sterk klarend lichten en het dikwijls dadelijk weer overfloersend donkeren van Ko's oogen, dat wat waarlijk de voortdurend wisselende kamp in zijn innerlijk was en waarop haar uitspraak ook berustte; maar haar fijn bescheiden hartje dorst, kon het niet aan, dit diep psychisch gebeuren te verwoorden en rustig, innig bleef het ongezegd in haar oogen spiegelen. En alsof Daan nu zag, wat zij zag, maar niet zeggen kon, zei hij stil, begrepen: | |
[pagina 71]
| |
- Je ziet het in z'n oogen... - Ja, heel duidelijk, kwam Lot nu snel, als verlicht, ... en zie je, zette ze nu kloeker door, ... dat op en neer gaan, dat vast hebben en er weer heelemaal los van zijn, dàt is het wat hem drukt en zoo ingekeerd maakt ... zijn eigen onmacht dus en niet dat nieuwe groote dat in hem gekomen is ... dàt is vast iets heerlijks... Stil verblijd even lachte Daan en Lotstreelde hem met haar oogen. Het was Ko's moeizaam-bezige drang waarmee hij den zin en de verschijning van het groot-gebeurende in hem wilde grijpen en vastleggen, het lichtend, ontdekkend scheppende, dat Lotje in innige onbewustheid benaderde, al ging dit nog ver boven haar bevatting uit. En ook had ze er als een voorvoelend besef van, dat Ko's nog onvolgroeid en zwalkend indringingsvermogen, de vlagende, felle intuïtie van zijn jonge hart, hem soms, en niet onmogelijk ook hier, nog bar in den steek liet. Daar kon ze om schreien dan, want terwijl ze zijn mateloos worstelen zag, zijn pijn van uitputtend doorzetten om te bemeesteren, | |
[pagina 72]
| |
te bemachtigen, het hemel-smeekend verlangen in zijn oogen las, om voldragener begrip en meer verrustigende klaring, voelde ze haar kracht te klein en haar hulpelooze, verlegene naarbinnen-gekeerdheid te groot om hem hierbij te kunnen helpen. En àls ze het kon, zou ze het dan, vroeg ze zich soms, plots trillend, gewetensvol af. En wanneer dan ineens die vraag brutaal, groot en tartend voor haar stond, verdonkerden tot dieper ernst haar oogen, werden haar fijne wangetjes als in ijlen angst verstrakt. Maar in een kloek hernemen nu van haar gelijkmoedige zekerheid, waarmee ze het prachtige evenwicht in zich altijd vasthield en, als het soms gestoord was, dadelijk weer herstelde, lei ze haar arm innig om Daans hals, trok vurig zijn peinzenden kop tegen haar wang en dreigde hem leuk-barsch met gestreng-zware stem: - Als jij Ko niet met rust laat, mannetje, dan zullen we met jou eens andere maatregelen nemen... dan krijg jij iedere avond gort... je weet wel, van die lekkere, kledderige grijze gort... daar ben je toch zoo dol op... of lange blauwe geep in azijn, die vin je toch zoo | |
[pagina 73]
| |
smakelijk met zijn griezelige groene graat... En wat ik ook nog wel zou kunnen doen, dat is, je iedere morgen, ja, versta me goed, kereltje, iedere ochtend, zoo'n winkel-nieuwe harde plank van 'n handdoek geven om je mee af te drogen... Hartelijk lachte Daan; en toen Lot zijn vroolijkheid zag, ging ze ineens ernstig voort: - Nee man, we kunnen Ko niet helpen nu ... het kàn niet... we moeten hem maar stil laten gaan... ik weet niet... 't lijkt zooiets groots in hem, iets dat hij nog nooit heeft beleefd ook... daar kunnen we, daar mogen we niet aan raken, daar moeten we ons niet tusschen dringen... maar hij zal het vast zelf tot klaarheid in hem brengen... en dan zul je zien, dan barst het naarbuiten... dan is ineens alle aarzeling en zoekerigheid weg en dan gooit hij het op ons... Haar stem was gaandeweg gestegen; en, als plots geschrokken van haar eigen zekere geluid en woordmachtig en wijzig beweren even zwijgend, kwam aan dit bruisend woordenstroompje als een fijne, klare droppel, stil, bedachtzaam, achterna: | |
[pagina 74]
| |
- Zoo zie ik het, man, en dat zegt natuurlijk weinig... Innig, omzichtig en heel bedaard bleef nu ook Daan om den al meer verstillenden broeder heen; maar niet nalaten kon hij, hem te observeeren van stond tot stond; en zoo bleef Daan de fel-doordringende, scherpe spieder, tegenover Lot, die het toegewijde, nauwwaakzame, enkel stil-aanschouwende volgstertje was.
In den kring van Ko waren verdachte hiaten gekomen. De enthousiaste, vaste aaneengeslotenheid was triest gehavend. Het appèl bracht stilheden van vele altijd graag gehoorde stemmen en in de bijeenzitting werd nu dikwijls gemist de lach, de jool, de spot van de meest marquantes Het middelpunt was verplaatst; Ko wist het. Maar trouw en onwrikbaar bleef hij op zijn plaats; stil, droomerig en innig, zooals hij de laatste weken was; bedaard monsterend de al grootere gatigheid van den kring, voor het eerst in zijn bestaan zóó vol de heerlijke, heilige passiefheid van zijn altijd zoo bar werkende krachten genie- | |
[pagina 75]
| |
tend, dat hij zijn bijeenbindende, bijeenhoudende macht stil-aan had laten verglijden. Wel ontleedde hij precies, terwijl hij zich al dieper in zijn sfeer van rust en mijmer inspon, den zwakken, laffen afval der meesten zoodra een andere attractie afwisseling in hun wrakke leven bracht; maar geen woord verspilde hij eraan. Als een levenswijze droefnis, onder het zachte schijnsel van het vreemde, stille licht binnen in hem, sloot hij dit wrange derven weg. Hij verweet niet, deed niet boos, vroeg niet; bleef vriendelijk en van een zachtgeduldige genegenheid. Hem zelf frappeerde het soms, dat hij zoo kon reageeren; hij staarde er dan op, maar roerde er niet aan. Dit nieuwe vermogen, het spreidde over hem heen als de zoet-zwaarmoedige vreugd van een in laatsten daggloor dralenden zomeravond-hemel; wijd, hoog en verheven bedwong het zijn brandend levensélan en al het geweld van zijn alles forceerend machtsverlangen. Het maakte hem los van al zijn wriemelend dooreen woelende contacten, de moeizaam gezochte en moeizaam gekweekte en - moeizaamst van al - van de vast- en in | |
[pagina 76]
| |
stand gehoudene contacten, waarin de diepe vriendschappen, de groote gehechtheden, de innige aanhankelijkheden mèt de wederzijdsche menschkundige leeringen en cultiveerende uitwisselingen, doorgaans niet anders waren dan de uitsluitende beleving van eigene glorie, het vreeselijkste bedrog, de levensvervalschende vermomming van de geraffineerdste, ziekelijkste ijdelheid. Dit pas zacht-spiegelend vermogen, het ontspande, diep-zuchtend, de branderige gekluisterdheid en nerveuze beweeglijkheid van zijn lichaam en zou allengs zijn hart heffen tot breed, weldadig en rein-verrustigend begrip. En al wist Ko niet, dat zijn nu zoo naar zuivering en verstilling hakend levensverlangen, niet de waarlijk verdeemoedigende verzinking was van zijn al te hartstochtelijk strevende, verwervende persoonlijkheid; al zag hij niet dat het de gevoede en naarboven gebloeide vrucht was van een nieuw, ander, tot nu toe latent in hem gebleven leven, dat breed-stroomend door zijn lichaam begon te golven en waarvoor hij stond in een alles vergetende, alles offerende concentratie en trillend bewogene aanschou- | |
[pagina 77]
| |
wing zonder begrip hoe het te bemachtigen; al voelde hij niet dat het in wezen alleen en niets anders was dan de bevestiging juist van zijn natuur, in hunkerend verlangen naar een weer nieuw, enorm begeeren, dat hem, wanneer hij het zou hebben veroverd, een levenstumult zou brengen, feller en geweldiger dan ooit te voren; en ook al hield hij heel dit ongekende - die nieuwe, rijke, zacht-gouden gesluierdheid van zijn innerlijk, zijn milde stilte, zijn verinniging, zijn toegevendheid en alles temperende naarbuitenbrenging, zijn zachtheid, zijn alles prijsgevende gemoedelijkheid van al het moeizaam door hem bevochtene - verkeerdelijk en zonder dieper inzicht voor zóó een geweldigen ommekeer van zijn wezen, dat hij zichzelf niet herkende, staarde, staarde; het stond alles in hem overeind, kaarsrecht, hoog-op en prachtig-onwankelbaar, zonder verheffing en zonder bewustheid ook en het wees naar een ontvankelijkheid in hem heen, zóó diep als alleen de universeelst-gevoelige, de ziener, de uitverkorene, de vormen gestalte-gever, de schepper bezit. Natuurlijk waren er maar weinigen in den | |
[pagina 78]
| |
kring, die iets van Ko's innerlijk, zooals dit nu reageerde, begrepen. De meesten kwamen te onstandvastig en bleven dan te kort, om het zeer bizondere in Ko gaande, min of meer bij benadering te kunnen vatten. In het eerst zijn ingekeerdheid ziend, de fijne, ijle bleekheid van zijn kop, de vreemde naarbinnenglanzing van zijn oogen, waren ze hem quasie vroolijk schichtig ter zij gekomen, hadden zijn melancholieke ingehouden bedaardheid zachtjes aan-gelachen en heel het opmerkelijk-bevreemdende in hem als een grilletje zoetjes en luchtigjes genegeerd. Maar toen dit allesstrak en ernstig bleef aanhouden, dat ongewone in hem al maar niet week, hadden ze zich verveeld nog meer van hem afgekeerd en het in achterbaksche saamklontering veiligjes belachen en giftigjes belasterd. Zonder eerlijke openheid als ze zoo eens kwamen, laf verdonkeremanend hun weer jachtig wegwillen, verontschuldigend tegenover hem hun bestendige absentie en hun slap-verzonnen, telkens korter bij hem blijvende geoccupeerdheid iederen keer weer, vertelden, verdoofden ze hem dan bijna, onsamenhangend-on- | |
[pagina 79]
| |
oprecht, opdat hij het juiste maar niet precies zou weten, van het vele dat hen bezig hield. En telkens weer luisterde hij, Ko, stil en oplettend, niet afwijzend en niet aansporend; rustig, zacht, vriendelijk, al wist hij heel scherp dat ze om het eigenlijke verzwijgend heendraaiden. Het was het huis der Pakkedragers, dat hen dol had gemaakt; het hooge, breede huis op het drukke, aanstekelijke pleintje, zoo dicht nabij hun aller ‘Grand’; het was de gulheid daar en het overvloedige, het brutaal-heerschend rijke en suggestief-bohémiene, het anarchistisch-tegendraadsche, dat hen had genarcotiseerd; het was de dubbelzinnige en ondubbelzinnige, de alle grenzen overschrijdende gastvrijheid; het was het saamzitten daar, de scherts en het piquante tarten, de over-dartele, geest-dronken, alles aanrandende, heen en weer rackettende, ziek-felle spot, de thuis op zijn best zijnde leuke Leon Pakkedrager met zijn verdorven vertelsels, de gloeiende, Italiaansch-donkere Edith en de blanke, blonde, slanke Lydia; het waren er de breede zetels en de diepe crapauds, de | |
[pagina 80]
| |
fijne en uitgebreide schranzerijen ook en de kristallen kelken wijn; maar vóór alles en vóór allen was het nog Myriam; Myriam met de goud-spiralende oogen en het loodrechte, dreigende, naar alles tastende voorhoofd; de machtigste daar, de schranderste, de artistiekste; Myriam, met het geraffineerde vernuft en de sluwste en verregaandste ergdenkendheid, de ondoorbreekbare, onverzettelijke, monotone flux de bouche en verheimelijkte felle wraak van haar onmachtsleven; de geëmancipeerde, abnormaal-onafhankelijke, donkere, slanke Myriam; de Myriam met de goddelijke verpleegstersgave en de Myriam van den heerlijkst-arrangeerenden bloemensier. Zij had hen allen vast in een niet aflatenden, meedoogenloozen hoon en met een hen in hun ijdelheid verstrikkende minachting. Ze stootte hen omhoog, om ze dadelijk weer omlaag te sleuren, haalde hen naar zich toe om ze te kunnen wegtrappen. Maar in bezwijmende adoratie kronkelde zich heel de kring al enger om haar heen. Van gelukzaligheid was het meerendeel hunner de toevallen nabij. Ze brachten haar bloemen, | |
[pagina 81]
| |
bonbons en kostbaarheden, biljetten voor schouwburg en concert. Ze zonnen een voor een op voorsprong, trilden onder een apart attentietje van haar. Allen gelijk drongen ze naar haar op, allen gelijk wilden ze de prachtige, hoogstaande, alles vermogende Myriam; een felle naijver kwam gaandeweg en stil sloop de intrige tusschen hen aan. De Don Juan-lange, slanke Jef Pardo met zijn prachtige snor, zijn zingend, vloeiend Fransch en warm-donkere stem en de vrouwelijk-gevulde, logge José Pardo met zijn drallen kop en kuiltjes-wangen, hadden oogenschijnlijk de gunstigste en meest bevoorrechte positie. Zij werden door de anderen fanatiek benijd, omdat ze beiden als neven en ook als werklieden van de zaak, het meest vrij van allen in dat heerlijke groote huis verkeerden en iederen dag in Myriams onmiddellijke nabijheid waren. Maar onderlinge wedijver en toegespitste, vuile intrige waren er zelfs tusschen deze beide broers in hun grof, plat-materialistisch begeeren van Myriam. En oom Jacq, de oude Pardo, was met dit geval geenszins op zijn gemak. Zijn perkament-gele | |
[pagina 82]
| |
kop hield den joviaal-valschen, leelijken huiche-lach van goedsmoedsheid wel met alle inspanning vast, maar stond plotseling, stilonverhoeds in venijniger en wreeder zinnen dan ooit; en al deden zijn wassige inquisitoriale neus en zijn zware, heftig naar voren sprietende brauwen soms zoo grim of hij op staanden voet aan dien toestand even een eind zou maken en voorschrijven hoe hìj het wilde, hij kromp voor de twee zonen van angst in elkaar, als hij enkel maar dacht aan het geval. Hij voor zich had Myriam voor zijn oudste, voor Jef, bestemd; de pootigste werkman van de twee, de beste ook om als magnifiek ‘geslepen’ fabrikant de onder Myriams beheer hard kelderende zaak van zijn voor zevenachtsten al afgedaan hebbenden zwager Bram als opvolger er weer bovenop te helpen; voor Jef ook en vooral om diens heftige, onsolide doordraaiersnatuur hierdoor tot rust te brengen en tot staan. Maar elk hopen op, elk verwachten van, en niet het minst, elk ondernemen tegen Myriam, bleek achteraf altijd van zulk een kinderlijk-schuldelooze, lachwekkend-grandioze onnoozelheid, dat het in zijn | |
[pagina 83]
| |
uitkomst tot beschamende stompzinnigheid werd. Myriam verfoeide de Pardo's; niet allereerst om hun toeleg, want dien had ze onmiddellijk doorzien en weerstond ze met den nagel van haar pink, maar om hun grove, platte proleten-natuur en hun bloot-dierlijke dikhuidigheid, de zware behaardheid hunner handen en armen en de zinnelijke uitgeschorenheid hunner blauwe kaken. Vooral de beide neven irriteerden haar doorloopend uitermate. Aan José, als ze hem zag, vroeg ze altijd hoe madame het maakte; aan Jef stereotiep welke fameuze maat nu weer de taille van zijn allerjongste, natuurlijk wichtige, schoonheid had. En wel had ze ook aan den ouden Pardo niet minder geducht het land, maar hem, op haar wijze dan, spaarde ze, omdat hij de broer van haar schat van een moeder was, die ook van hem gehouden had, ze een soort deernis voor hem in zich voelde, omdat hij door het leven zoo bar gegeeseld was, als een kwaal nog altijd in zich droeg het schaamvolle, smadelijke bedrog al in de eerste jaren van zijn huwelijk door de vrouw die hij blindlief had gehad en het licht in zijn oogen was | |
[pagina 84]
| |
geweest en omdat hij zoo ongenadig onder de plak zat van zijn kinderen. Nee, de Pardoneven konden zich veilig en zonder schade voor haar oprollen. Wie van den kring met meer dan gewone belangstelling en met een waarlijk bizonder en verwonderlijk entrain door haar ontvangen werd, was Jules Drijzel, de violist met het formidabele talent. Het waren Drijzels alle plicht verwaarloozende hoffelijkheid, rustig-moedige verzaking en schimpende af keerigheid van al wat materieel en materialistisch was, diens scherp-faceteerende geest en kunstenaarschap, die haar, vanaf het eerste oogenblik dat hij voor haar was gekomen, hadden gefrappeerd. En zoo vervoerd was haar verblijding om deze intimiteit aan huis, dat haar barversloten, alles in haar verschansend, staronbeweeglijke matte voorhoofd, als verholen even glansde als hij kwam. Hij was dadelijk verliefd geweest, krankzinnig verliefd; en zij had dit direct gezien, Myriam, te scherper, wijl zij het niet op hem geworden was. Maar op slag had hij het in fijne bezinning vastgehouden en tot een ridderlijk, geestig spel ge- | |
[pagina 85]
| |
maakt, dat hij zonder opdringerigheid en vooral zonder sentimentaliteit stil-aan nu om haar henen speelde, ook omdat het in zijn spontaneïteit geuit, allicht een horribele, oproerig-drukke proleterigheid zou zijn. En daar bedankte Drijzel hartgrondig voor; want liever zag hij zich als een geboeide, open en bloot over straat gevoerde dief, dan als een in vrijheid kuierende heerige proleet. Het waren dit soort excessen, en vele andere nog, die Drijzel voor Myriam zoo sympathiek maakten. Maar in onverdeelde genegenheid en zonder critiek aanvaardde ze hem al evenmin als elk ander; en zoo ontkwam ook hij niet aan haar roekeloozen hoon en moordende krenking vaak. En was dit meestal haar diep-gewortelde, zoo in het algemeen gangbare tactiek, waarmee ze de situaties en verhoudingen meester bleef; overdondering, verblinding en brutaal geweld; haar zieke zucht tot grenzenlooze zelfverheffing ook, Drijzel kon ze soms te lijf gaan op een wijze, zoo doordringend, echt en los van zichzelf, dat het een procédé werd van belang. Een heftigen innerlijken en naarbuiten-brekenden strijd voerde ze tegen zijn phy- | |
[pagina 86]
| |
sieke verschijning. Ze vond hem aantrekkelijk en afstootelijk tegelijk. Wat de Pardo's te veel aan lijf hadden, had hij te weinig. Hij had geen borst en geen knuisten; fijn was hij naar het minne, teer naar het wrakke. Zijn mond stond te onmachtig, te oud en was te verweerd; zijn oogen waren glunder, slim, maar te rond, te klein en te koel en zonder het heerlijk geheimzinnig wazen van den droom erin. Maar het uitzonderlijk-uitdagende van zijn rijp-glanzend, zwart haar, dat in raffinement van gesoigneerdheid als draad naast draad van fijne zijde aan zijn voorhoofd vastgesponnen leek en zoo over zijn kruin heen heel zorgzaam achter zijn ooren lei gevlijd en een eind over zijn jaskraag hing, dat vond ze niet minder dan aesthetisch aan hem, hem tartend-zwierig onderscheidend van het walgelijk, kaal uit den nek geknipte proletendom. Zijn innerlijk scheurde ze bij wijlen aan flarden... Een lafaard was hij, en nog wel een van het grootste kaliber, een steen-harde egoïst, een verfijnde, niet onmogelijk ook, perverse genotzoeker, een achterlijke stommeling en een grenzenlooze luiaard.... Geen wil had | |
[pagina 87]
| |
hij, voor geen cent energie... niet denken kon hij, enkel maar voelen; en dat ook nog maar 'n heel klein beetje.... Viool spelen, dat ging, tenminste, als zijn razende ijdelheid, zijn valsch sentiment en zijn oppervlakkigheid hem niet dwars zaten - en wanneer was dat eigenlijk niet het geval - en hij zich slap en akelig maar zoo'n beetje op zijn vunzige techniek liet gaan... Drijzel, als onaangetast en heel welbehagelijk in een prachtige rust tegenover haar, liet haar altijd heerlijk gaan, zijn kleine ronde oogen vol vroolijk-treiterende glanzinkjes, zoetjes puffend aan zijn goddelijke pijp, die hij ook voor haar niet weghield; meermalen, als had zij hem allerlei liefelijks gezegd, gul beamend en hoogelijk prijzend haar mag-nifie-ke psychologie. Dat hij zoo voor haar zittend luisterend vele uren van voorgenomen studie rustig-lekker liet voorbijgaan, dikmaals de noodzakelijkste repetities miste, enkel, tegen haar fel en hevig vernederend beweren in, heel zacht, bijna koel terug zei: een bovenaardsche engel ben je, het bekoorde haar blinkend en bracht haar ongebreidelden | |
[pagina 88]
| |
zelfwaan dikwijls tot zulk een excessieve verheffing, dat ze beweerde, studeeren en repeteeren voor hem absoluut onnoodig te achten, zoolang zij in staat was hem zulke lessen te geven. In een schitterende, volkomen gave, complete eenheid vonden ze elkaar, als de overdrijving en de overdrijving van de overdrijving in hen gevaren was, Myriam, hierin Drijzel als haar gelijke erkennend, terwille van den verhoogden glans der samenwerking, haar alleen heerschend woord inbond; Jules, terwille van Myriam vooral, zijn loome flegmatiekheid opgaf en zich gaan liet. Dan was er een nauw-aansluitende uitwisseling tusschen hen, een elkaar aanvullen, een tasten naar elkaars gedachten en gevoelens, een zoo volkomen ineenvloeiïng van hun ieders begrip, dat elk een helft leek van eenzelfde lichaam, werkend met de wonderbaarlijke kracht van twee. Hun gezamenlijke charge, ze werd een feest, iederen keer, was een sprudeling van humor, een schuimende schepping van geest, een wilde golving van zinnelijkheid, een alles schendende losbranding van lust en steeg al hitsender op tot ze infamie, | |
[pagina 89]
| |
laster en aanklacht werd. En Drijzel, hij voelde zich thuis in dat groote huis, als hij zich nooit ergens gevoeld had; sliep, dronk en at er; liet zijn gammele schoenen fijn halve-zolen bij ‘den’ schoenmaker, kocht sokjes, boordjes, manchetjes op rekening van het solide pleintjesadres, ontbood ‘den’ kleermaker ter aanvulling van zijn garderobe, spon fijn, geduldig en zacht aan zijn rag webje van liefde rond Myriam, droeg dit parasieten-bestaan met een vanzelfsprekende zorgelooze gemoedelijkheid. En hoewel hij met Myriam de Pardo's daar telkens tot mikpunt maakte, schandelijk, ergerlijk, wreed, en die hem haatten om zijn chance bij hun nicht, negeerde hij in trouwe bondgenootschappelijkheid met hen, den in stille isolatie ver-af nu levenden Ko Santeljano, of hij dien nauwelijks had gekend. Maar de trek naar het gul-bergende Pakkedragerhuis eenmaal gewekt, hield aan, staag en onverzettelijk. Een voor een besnuffelden ze gretig Jules Drijzels spoor; en met meerderen vaak gelijk het volgend eninteleurgesteld-vriendelijke gezamenlijkheid dan aankomend voor het rijke, barsche entree van dit | |
[pagina 90]
| |
magnetisch-machtige home, ging het daarin zoo beklemmend regelrecht en diep verloren, dat velen dikwijls schielijk keerden en sidderend teruggingen. Maar op een dag, Lou Struik zette door; en in verwezen, extatische vertrokkenheid van zijn gezicht, verlegen, strompelend, blij en nijdig tegelijk, verscheen hij er. En Myriam trad hem dadelijk vrij en vriendelijk tegemoet; diende zonder te vragen wijn en gebak en zette een kistje sigaren voor hem neer. En nauwelijks gezeten, in een telkens even half luiken van haar oogleden hem door haar lange wimpers heen bekijkend, zei ze plots en pal: - U hebt een mooie baard, meneer Struik, maar... u draagt hem niet goed... onder de hals is hij te vol en aan de kin moest hij puntiger zijn... wacht, stond ze op, uit een fijn Japansch reticuultje een blank beenen spiegeltje halend en daarmee naar hem toegaand, ... ziet u maar... ik heb gelijk... En het spiegeltje hem in zijn aarzelende hand gevend, was ze weer naar haar stoel gegaan. En Struik, verbouwereerd, overrompeld en kleurend tot in zijn nek, zat daar met dat | |
[pagina 91]
| |
intieme, teere toilet-dingetje in zijn hand, zonder spraak. Myriam lachte luid. - Als u zoo geschrokken bent, bent u uw mooie baard niet waard... - Geschrokken? vroeg Struik, loochenend-flink, maar hoogst bedrempeld nog; ... geschrokken, nee... maar ik moet bekennen, een beetje origineel was uw critiek op m'n baard zoo ineens me wel... Toen, met overdonderende flux de bouche, ratelde ze los, Myriam: ...Juist, dat is het wat de menschen zoo tot proleten maakt... gebrek aan originaliteit... of hij daar ook al bang voor was, dan gaf ze geen cent voor zijn kunst... oorspronkelijkheid en waarheid in leven en kunst, dat waren de twee groote dingen... huisvadertjes links van den kinderwagen op Zondag en altijd achter de rokken van hun lenden-zwakke vrouwtjes, kon ze missen... Originaliteit, durf, dat was het eenige... niet bang, nooit bang voor den stommen enormen mond van de groote hoop... liever honderdmaal er tegen in, dan eenmaal met de draad mee... Hadden | |
[pagina 92]
| |
de Haagsche School-heeren niet ook al kalotjes op en stijve boordjes om... en waren hun volgers en weekelijke aanbidders wat anders dan ijdele palet-wellustelingen - zonder palet natuurlijk - en tube-maniakken...? Met de koudwaterstraal van Kühn moesten ze behandeld worden... Nee, dan de luminist... de Fransche luminist... Haar stem werd stil ineens. Het was plots door haar hoofd geduizeld, dat die meneer Struik daar tegenover haar, voorzoo'n eersten keer, al te lang van haar genoten had; dat moest afgebroken, nu, midden in zijn open-mondextase. En even, heel sterk, zon het strakke, steile voorhoofd; toen, als plots, was ze van haar stoel opgestaan, heel haar hoofdje nog in blos van betoog, haar oogen groot, in tintelende cirkeling van geelgoudig tot brons. - Meneer Struik, ik moet weg... ik laat iemand al drie kwartier op mij wachten... U hoeft niet weg te gaan... Kijkt u maar wat rond en bedient u uzelf nog maar eens als u lust hebt... loopt u 't huis maar eens door... op de vierde is mijn atelier... Als u werken wilt, neemt u maar 'n schoon doekje, d'r staan | |
[pagina 93]
| |
er wel... maar staan laten wat u opzet... dat bekijk ik dan wel eens... of anders liggen er de kunsttijdschriften... u gaat uw gang maar, hoor.... Adieu, u komt nog wel eens.... Struik was niet gebleven. Perplex, verward, zich op zijn kop geranseld voelend en tegelijk in zijn gezicht gestreeld, met een hoofd vol zegging en een mond vol tanden, stond hij daar achtergelaten. Verwezen was hij het huis uitgestrompeld en verstrakt en absent, de licht-blauwe oogen groot starend, vele uren door de stad geslenterd. En zoo, langzaam, heel langzaam, voetje voor voetje, was hij weer naar de grauw-gore commensalen-wijk, waar hij woonde en werkte, teruggedwaald en de vier steile, stakerige trapjes naar zijn atelier opgeklauterd, had hij met zijn hoed op en jas aan een ‘hoog-vergeestelijkte’ schets van Myriams kop opgezet. Van toen af kwam hij er iederen dag; en kinderlijk, in tegenstelling met Jules Dryzel, wist hij niet, als die, van een gepast terugtreden soms en van een noodzakelijke discretie, al was er het verkeer ook nog zoo vrij. Hij kwam er op de gekste uren dadelijk; 's mor- | |
[pagina 94]
| |
gens dikwijls al voor negen, 's avonds meermalen om half twaalf nog. En dan deed hij dat met een zoo vanzelfsprekend gezicht en stonden zijn oogen daarbij van een zoo kinderlijk-argelooze wijd-open onbewustheid, dat ieder, dit volslagen onbegrip in hem met een harden schaterlach accepteerend, ook nog, als hij verschrikt en heel bevreemd naar zoo'n jooltje opkeek, als door een zeldzame innigheid verteederd, hem bemoedigend en verrustigend op zijn gemak zette. Was Struik in aanleg van een zekere, niet te loochenen naïviteit, hij had die als bewust werkende eigenschap naarstig gecultiveerd. Als artist had Struik een strenge leer, ook buiten den geboden arbeid, die zijn daad was en vòòr alles ging en waaraan alles moest geofferd, was het vrouw, kinderen en brood. Maar afgescheiden daarvan moest zich een kunstenaar ook uiterlijk onderscheiden; en niet enkel lichamelijk, maar ook en vooral geestelijk. De haren lang, de colbertjes halsgesloten, de voeten in sandalen; de baarden ruig en ongekamd, de flambards in breed-gerande wappering, de lavallières tot op den | |
[pagina 95]
| |
buik; goed! Maar ook moest hij alle orde en preciesheid missen, niet netjes zijn en vooral nooit af; acceptabel-slonzig, sympathiek-goor en oolijk-stoffig, nooit sportief en rôzig van gezondheid, maar altijd klagelijk en slap. Plichten en al wat daarmee gelijk stond, moest hij, als al heel proleterig, noodzakelijk verzaken; zijn eigen-zelf uitleven bovenal en niet letten op wien hij bij toeval hierbij het hart in elkaar trapte. De ware kunstenaar moest zijn: volstrekt onwetend, geen stommeling, maar enkel intuïtie, lichtgeloovig als hij wantrouwend, wantrouwend als hij lichtgeloovig was; wisten zijn oogen, dan moesten ze altijd grootopen en blinkend vragen en vroegen ze, dan moest geen zweem van weten er in twinkelen. Onder de menschen moest de kunstenaar zijn het begenadigde kind, dat, verwend en vertroeteld, het eenig-liefelijke en onschendbare was. Het was deze catechismus voor den kunstenaar, die Lou Struik fanatiek beleed en waarvan hij, vooral in het aanschijn van zijn prachtig-golvenden baard, zoo onmiddellijk ook de vurige, serieus-naïeve apostel werd. | |
[pagina 96]
| |
En hoewel wat beschroomd en een beetje van zijn stuk in het eerst, had hij ook met de kracht en de brutaliteit van die onomstootelijke geloofsleer in hem, al heel gauw in het huis der Pakkedragers zijn onbetwistbaarrechtmatige plaats bezet. Maar Dryzel, vóór Struik, vóór de Pardo's en voor nog vele anderen ook, die daar zoo in en uit gingen, bleef de eerste; en al had Struik een bezwijmendadoreerende liefde voor Myriam, zóó dat alle Jezuskoppen naar zijn zelfportret waren vervangen door Maria-koppen naar Myriam, Dryzels rivaal kon hij niet worden. Had Myriam Dryzel, zooals ieder, stevig vast, toch bleef hij min of meer zichzelf. De bedaardheid en de koelheid en het zachtzinnige cynisme, die hij altijd tusschen hen in hield en het stille, rustige, ongeschokte ondergaan van al haar verschrikkelijke geeselingen, maakten hem tot de nooit absoluut-openlijk aan haar overgegevene; voor haar knielen kon hij vele malen, maar hij paste wel zalig op het te doen; en doordat hij daarbij ook tegenover haar een onverflauwbare charmantheid wist gaande te houden, onuitputtelijk van de oplet- | |
[pagina 97]
| |
tendste attenties, ridderlijkheid, behulpzaamheid en onvermoeide bereid willigheid was, zocht Myriam, in een hysterisch vasthouden van die haar zoo diep streelende en haar zoo hoog verheffende dingen, uiterlijk onverschillig er voor, innerlijk er naar hunkerend en er zonder niet kunnend, naar de manier, om Dryzel, die haar begeerde en van wien zij diep-in physiek afkeerig was, er volledig onderte krijgen. En het altijd weer beproevend breken van dien weerstand en de kamp om die algeheele onvoorwaardelijke overgave waren het, die Myriams waanzinnig-heerschzieke, onderwerpende natuur den gestadigen prikkel schonken voor dit leugenachtige, brutaal-piquante, duurzame spel met Dryzel. Met Lou Struik was het dadelijk anders geweest. Op het eerste gezicht al had ze gezien, dat Struik - atmospherisch schilder wel - een goeie, naïeve en naïefheid simuleerende kerel was en dat hij een absoluut dichtgemetselden, getralieden kop had, waar weinig in zat en nog minder in kon. Zijn blazende principes over dat wat des kunstenaars is, had ze sympathiek gevonden en logisch, vooral omdat ze vrij- | |
[pagina 98]
| |
wel strookten met haar inzichten in die richting, al gingen de hare dan ook veel verder, wijl zij natuurlijk veeleischender was. Geïmponeerd had hij haar daarmee niet; voordat hij, mannetje, maar een beetje behoorlijk nog probeerde zijn zinnen bij elkaar te nemen, had zij dit alles al heel lang overdacht en vastgesteld. En toen hij heel in het begin er wel voor zitten ging, om met apostolischen ernst zijn leer - zijn eenige geestelijke bagage ook - te bepreken of te verdedigen en hij dit dan deed, zoo transpireerend-onsamenhangend, zoo schitterend-miserabel en zoo aanvallig-hakkelend, dat hij er bijna in stikte, kroop in haar vaak een vreeselijke gier-lach op om zoo komisch-hopelooze onmacht, dat ze hijgde naar adem, dacht dat ze een ongeluk nabij was. Struiks beperkte, weeke, weerstandlooze geest en zijn zonder eenig voorbehoud en zonder eenige verdektheid maar altijd heet-stroomende liefde voor haar, hadden hem tot haar ‘lieven jongen’, maar waardeloozen partner gemaakt; en voordat hij goed en wel en recht op zijn gemak in het Pakkedragers huis gezeten was, was hìj haar | |
[pagina 99]
| |
meest vernederde aanhankelijke. Anders wel, veel inniger en intiemer dan het de Pardo's waren, maar niet minder consequent, grondig en onontkoombaar dan die. Voor Ko Santeljano bleek ook hij verloren. En de werving naar het pleintje heen nam toe, en telkens liet er wéér een in den kring enkel zijn onzichtbare stilheid achter. Stiller werd Ko nog, maar bezielender lichtend, eenzamer nog, maar van rustiger kracht. Toen gingen Arent Balront, de bouwmaterialenfabrikant en Roelof Halm, de artistieke teekenleeraar er heen. Terwijl de twee hooge blonde kerels stapten naar het pleintje, stonden hun koppen in onafgebroken lach; en zoo vol en uitgelaten gierden ze soms, dat ze niet voortkonden, telkens bleven staan. Er was een rellig-opgewonden, nerveus-luidruchtig vermaak in hen om hun gang daarheen. Ze hielden elkaar al opwarmend en ophitsend telkens voor, dat ze gingen naar het rijke en groote, maar toch ook wel wat vet-druiperige huis van A-braham Pak-ke-dra-ger. Ze begilden de vermoedelijke ontvangst; Abraham-zelf in zijn onder- | |
[pagina 100]
| |
pantalon aan de deur, met koek-kruimels aan zijn mond; Leon in smoking achter hem, knagend aan een augurk, de tweeling-broertjes dol-hollend door de gang, met zichargeloosverradende, jam-omschminkte snoep-monden. Ze schaterden waggelend tegen elkaar aan. En in het salon dan het blonde jodinnenymphje Lydia, heele groote bolussen dienend, en de zware, zwarte Edith, elegant hijgend en zweeterig met plasserig gemorste groote koppen koffie achter de liefelijke bolussen-nymph aan. Ze bleven weer staan, sloegen dubbel, brulden. En Myriam.... Maar opeens stokte hun spot, keken ze schichtig-spiedend om, als waren ze bang, dat iemand dien naam zou hebben gehoord. Stil en verstrakt nu liepen ze door, kwamen voor het huis; en laf, zwaar beducht, belden ze. De fel-kijkende, witte, rosse Anna, norsch, zwijgend, ontving hen; resoluut en zonder aarzelen, pootig en zelf bewust, bazend als op het hoogste bevel en zonder de minste complimenten, liet ze hen in de groote, vierkante, | |
[pagina 101]
| |
zaal-hooge zitkamer. En toen ze heel even nog maar waren gezeten, kwam ze met sterkgeurende rhum-cake en wijn, bracht ze sigaren aan en zette lucifers neer. De jolige, ruchtige, lichtelijk antisemitische spotters wachtten nu benepen en in spanning. De ontvangst zoo had hen als een mep op hun kop gegeven. En niemand kwam; het heele huis was van een beschaafde geluidloosheid, die hen verstomde. Ze bleven, in afwachting, heel lang, stijf en in de plooi op hun plaats, maar toen de deur al maar potdicht bleef, geen zweem van leven tot hen kwam, stonden ze zoetjes op. Ineens voelden ze hun robuuste, rijzige lichamen in die domineerend-hooge, wijde kamer tot minne kleinheid gedegradeerd, hun parmantige, imponeerende lijfelijkheid uitgeschakeld en verzwonden. Dat ontkrachtte hen bedenkelijk. Maar als in een verzetje toch, nu ze eenmaal stonden, keken ze wat rond, tastten naar de hooge, bijna zwart eiken, strenge wand-betimmering en zagen op naar de strak-gespannen, vaal-groene, wazige gobelins er boven, bekeken bedremmeld-verrukt een paarprach- | |
[pagina 102]
| |
tige vazen, een van een gaaf-geglazuurd, zacht-glanzend optimistisch kardinaalsrood en een van een diep donker-fonkelend weemoedig groen, stonden ze lang voor een zwaar- en hoog-opgewerkten lap goud-brocaat, die in decadent-perverse, kwijnende kleur-getemperdheid als uit een breeden divan omhoog rees. Een beetje beverig, raardroog in de keel waren ze toen weer gaan zitten. De distinctie van heel die kamer en de koele geruchtlooze ontvangst hadden hen lamlendig-onzeker gemaakt en zuchtensdiep verstild. Maar tusschen het telkens opstaan en zitten gaan weer en het iederen keer weer bekijken van allerlei ander moois, onder de duurzame spanning van dat wachten, was zoetjes-aan hun eerste groote beklemdheid geweken en had zich een treiterend-stekende geïrriteerdheid in hen losgewonden. En toen ze zoo, wee, gaperig en nijdig, op van spanning en bevreemding, in gevoel van beleedigdheid en vernederdheid van twee tot kwart voor vier, zeven kwartieren vol hadden gewacht, ging plots heel zacht de deur open en verscheen ze, Myriam. | |
[pagina 103]
| |
Fijn, strak, duivelsch, stond haar donkere hoofd; de goud-bruine oogen triompheerden, de kleine, geestige mond tartte, het effen, matte voorhoofd zon. Even streek haar teer geel-beenen handje over de lippen; toen, dadelijk, kwam dof, ingehouden nog, haar stem. Niet rechtstreeks, maar heel terloops, als iets bespottelijk kleins en zeer onbelangrijk-bijkomstigs, doch zachtjes krenkend al, zei ze iets als een verklaring voor haar wegblijven. ... Bloemen gingen bij haar nu eenmaal vóór alles... Ze had ze in twee dagen niet geknipt en ververscht... nu moest het gedaan, al wachtte koning Willem de Derde met zijn adellijkst gevolg... Bloemen waren het verrukkelijkste op de wereld; daar haalde niets bij... geen muziek, geen schilderkunst, geen literatuur... geen mooi paard en geen mooie vrouw... Een bloem en een man waren wel de grootste tegenstelling... De twee blonde mannen zaten versuft; gek, leeg in hun kop, staarden ze maar. Stil zag Myriam hun halve verbijsterdheid en heele gedweeheid en vast hield ze hen. ... Een bloem de onschuld zelf; een man | |
[pagina 104]
| |
de bedrieglijkste zelfzucht vleesch geworden... Een bloem de levende argeloosheid, stil in oppersten bloei en stil in verdorring, een man de wanstaltigste ijdelheid, vol waan als hij jong, afzichtelijk vies als hij oud is... Kenden zij soms één man, die niet bol van verwaandheid stond... meenden ze hun grooten vriend Drijzel misschien, of Struik, of haar neven, de Pardo's...? Zij zou het ze vertellen, ze een kijk geven... En uit haar kleinen, beschaafd-beweeglijken mond stroomden nu brutaal, fel-gedecideerd, geestig, de ergstdenkende dingen, kwam los de phantaseerende laster van haar altijd vreeselijk zinnende brein, zachtjes, niet opdringerig, monotoon en in den grootsten eenvoud gezegd, alsof het de absoluutste, de vanzelfsprekendste waarheden waren. ...Drijzel, hun groote vriend, tegen wien ze natuurlijk in vereering opzagen, was een ijdeltuit zonder weerga.... Ja, zij wond er nu eenmaal geen doekjes om, zei altijd vlakuit waar het op stond; als de beeren dàt niet konden verdragen, moesten ze maar wegblijven.... Drijzel was letterlijk een en al bere- | |
[pagina 105]
| |
kening, een en al effect.... Ze hadden maar te letten op het voornaamste van hem, zijn vioolspel.... zij vonden dat natuurlijk enorm, ja, dacht ze wel.... aan Drijzel verwante ijdelheid, die meening.... sprak vanzelf.... daarvoor waren ze mannen.... maar zij hield vol, tegenover den grootsten instrumentalist, dat Drijzels toon dikwijls erbarmelijk was, zonder heerlijk canto en zonder warmte, enkel formidabel-brutale techniek.... Hij was te ijdel om te laten voelen dat hij een hart had, behalve zoo'n enkelen keer als hij speelde onder haar aanwijzingen en invloed. Plots zweeg ze. Hoog en achteloos tripte ze lenig en slank naar de electrische tafelbel. De twee blonde kerels zaten ineengeschrompeld, verpletterd; hun gezichten als tot adoratie gegeeseld. En toen Myriam aan de in de deur-kiering verschenen, wit-bleeke, rosse Anna in ijzersterke concentratie van haar steile, zinnende voorhoofd, vele uiteenloopende dingen had gevraagd en in grootere verscheidenheid nog allerlei opdrachten gegeven, kwam ze licht en geluidloos weer op Balront en Halm toe, ging tegenover hen zit- | |
[pagina 106]
| |
ten, trok strak haar rokje over de knieën glad en orakelde ze weer voort, alsof dit vreemdsoortig intermezzo geen haar minder belangrijk was geweest dan heel de persoonlijkheid van Drijzel en er van onderbreking geen sprake was, even monotoon, vanzelfsprekend en suggestief-eenvoudig. ... En als ze soms mochten meenen, dat hun vriend Drijzel als persoonlijkheid, als mensch hooger stond, belangrijker, interessanter, minder ijdel was dan als kunstenaar, dan waren ze nog onnoozeler dan haar nogal begaafde kruier, want die had al van hem gepsychologiseerd, dat het een mirakelsche schijnheiligerd leek.... Hij liegt en bedriegt, Drijzel, dat er het eind van weg is.... een onvervalschte, bange, laffe jood was hij.... een gevaarlijk charmeur en iemand met een hoogst abnormaal zinne-leven zeer waarschijnlijk ook.... En als had ze de dood-onschuldigste dingen gezegd en totaal onbekommerd om al het erge dat ze zoo had losgelaten, veerde ze kwiek op van haar stoel, diende ze nog eens thee en gebak, in fijn-luchtige hanteering van de al daar aan te pas komende attribuutjes, | |
[pagina 107]
| |
genoeglijk-zacht, in gracielijke soigneering en overdreven uiterste nauwkeurigheid. Glaszuiver, fijn, heel zacht neuriënd, was ze toen weer naar de tafelschel gestapt; had gebeld. De witte, strakke Anna, als had ze achter de deur gestaan, stond dadelijk op de mat ervoor. - Anna, je denkt er om, vier couverts meer vanavond, ik zal ze wel plaatsen... Zijn de jongens nog niet uit school... Is pa boven... meneer Leon uit... oom Jacq nog op kantoor... Was madame Frédérique... Zijn de twee aquarellen voor de tentoonstelling nog weggehaald... Is het bad nog gaan afloopen... Zijn de peignoirtjes voor juffrouw Lydia en Edith bezorgd? Niet, moet dadelijk een boodschap er heen... Moest je meneer Struik nog wegpoeieren... En dat mesje, dat zilveren dessertmesje, is dat nog teruggevonden, het moet terecht... En dat loodrechte, matte, geel-beenige, strak-gladde voorhoofd, ijl en gevoelig naar alles vorschend en in wilsvaste concentratie alles samendringend en bijeennemend, zon door, zon door; stuwde al meer en al uiteenloopender vragen, opdrachten en waarschu- | |
[pagina 108]
| |
wingen naar den mond; naar dien mond, die niet wenschte zich te haasten, als op zijn beurt weer wilde weerstaan den opeenstapelenden drang van dat jagende, broeiende brein. Het was of zelfs haar organen onderling hevig tegen elkaar kampten om de macht. Balront en Halm, ze ademden nauwelijks. En toen Myriam weer tegenover hen was gezeten, kwam speelsch en als een verzetje zoo vlot, het gemoedelijke afbraakje van Struik. ...Een goeie, stomme kerel was die... zacht van innerlijk wel en sympathiek-argeloos vaak; maar soms ineens zoo valsch als een geranselde hond die grommend afdeinst... Hij had dat echte, voor ons verregende Westerlingen plotselinge, onberekenbare van den sinjo... - Ze wisten toch, dat hij in Indië was geboren en dat zijn moeder een mulattin was - ... In wezen was hij een mysticus, een echte Oostersche natuur, een droomer, een hallucinant, een melancholicus tot in zijn teenen... Maar natuurlijk had zijn Westersche opvoeding - en speciaal het lieflijke, schattige milieu van het kippenlandje Holland - | |
[pagina 109]
| |
appelmoes van hem gemaakt, en, te waterige, te zoete appelmoes nog wel... Het gevoel, dat de Oosterling intuïtief in zich draagt, het metaphysische gevoel, dat het groote, wijde, al-overheerschend gebeurende continueel en dus stabiel is, een stuk van den cosmos zelf, even goed als de zon of een sterrenhemel, en waartegenover hij als een kind te sidderen staat en als een wijze, stil, vroom in zichzelf keert, dat inménse gevoel was bij een man als Struik verworden, gedegenereerd tot verachtelijke stoffelijke zelfzucht, tot sluwe, achterdochtige, egoïstische zelf-bescherming... Hij was aan zijn pink meer artiest dan Drijzel aan zijn heele lijf... De droom van het Oosten kon soms, heel even wel, over zijn palet gloeien... Maar veel meer dan Drijzel was hij ook de berekende materialist, de kleine, akelig-slimme voordeeltjes-jager... In Drijzel zat nog iets van een heroïsch negeeren, liet ze liever zeggen, van een sympathiek verwaarloozen van het aardsche slijk; Struik deed er de gemeenste streek voor... Om met zekerheid daarvan wat meer te weten als het er op aan kwam - tegenover mannen vooral | |
[pagina 110]
| |
moest je altijd flink beslagen ten ijs komen - was ze op een dag met een rijtuigje zoo eens bij de meesten van zijn modellen rondgegaan... Een barre tiran was hij voor al die menschen... een verschrikkelijke kerel... Een prachtige, gave, blonde, blanke meid, met dijen als zuilen en borsten waaraan zich de heele zuigelingenafdeeling van een vondelingengesticht kon voldrinken, had haar verteld, dat hij nog nooit een streek naar haar lichaam had op doek gezet, dat hij haar alleen tot model had genomen om zijn overvloedige lijfhitte aan haar te koelen en zoo een prostituée van haar had gemaakt... Een ouwe voddenjood, bijkans heelemaal kreupel, liet hij al drie maanden om zes gulden modelgeld loopen... gesnikt had de man bij haar... En als om dien half melaatschen, bijna verganen jood finaalte ontredderen, had Struik zijn jongste dochter - een prachtig Oostersch kind, groot, forsch, met blauwzwart haar en een geurige, doffe, bruine huid - als model naar zich toegelokt... ‘wist hij, wat daar gebeurde met zijn kind, zijn oogappel’ had hij gejammerd. Ze lachte, Myriam, in een fel sarcasme, | |
[pagina 111]
| |
haar oogen in goud-spiralende glanzing. ...Zoo zagen ze, dat de begenadigde, koninklijke Oosterling, die Struik heette en hun vriend was, buiten en behalve het vele nog niet gereleveerde, ook al tot een allerbanaalsten Dortendamschen klaplooper was vergroeid... Toen, kort en heftig, enkel hoon en krenking, kwam ze over de Pardo-neven los. ....Die waren enkel lijf en zinnen.... Jef alleen representatieve lengte, José enkel dikte. ....Als ze ze op hun bord geschept kregen, vraten ze rijksdaalders.... Jef, net een loopsche hazewind, José een zwangere, waggelende dog.... Een koelie, die bij de Indische bataljons de latrines leegt, bezat meer intelligentie, dan hun vier hersenlagen te zamen bij mogelijkheid konden bieden.... Een beetje erg drastisch allemaal, vonden ze? Goed, maar beeldend toch ook.... En plots was het of ze zich leeggehoond, leeggelasterd had, Myriam. Van het loodrechte voorhoofd was de barre zinning vervluchtigd; en in de ontdaanheid van zijn altijd zoo fel gespannene massiefheid, leek het krachte- | |
[pagina 112]
| |
loos, teer-vrouwelijk nu verlieflijkt. Ze was opgestaan, koel, hooghartig en gesloten; en heel verstild, als wilde ze op dit laatste oogenblik hun nog suggereeren, dat het hun stem was, die naklonk en niet de hare, kwam heel dof nog: .... meneer Balront, meneer Halm, au revoir...., en was ze heengegaan. En de rosse, stervend-witte, onmiddellijk verschenen Anna, in de felle fanatieke geslotenheid van haar geweldig, onbeweeglijk mom, had hen uitgelaten.
Van toen af waren ook Balront en Halm de niet onbelangrijkste geaccrediteerden aan het huis Pakkedrager geworden. Hun rijzigheid was er een nieuwe lijn, hun blondheid een nieuwe kleur. Myriam was hun beider levende afgod nu; ze adoreerden, bevleiden, vertroetelden haar, spraken haar nooit tegen, luisterdenaltijdscherp-aandachtigengedwee, vingen haar woorden op als kostbaarheden, verhieven haar slagvaardigheid, voortvarendheid en intuïtie, haar geest en artisticiteit tot een wonderbaarlijk complex van vurigst levende genialiteit. Hun vlotte, haar irritee- | |
[pagina 113]
| |
rende, wat mannelijk-robuuste wijze van spreken van het eerste begin, had ze hun in een beangstigend op hen aandringend sophisme heel snel afgeleerd. En in een gevoel van grootere veiligheid waren ze zich gaan bedienen van haar sensitieve terminologie, door toon en gebaar hààr als de onmiskenbare bron daarbij altijd aanwijzend. Tezamen met Drijzel en Struik en de in vernederdheid bukkende Pardo's en gestut door de zacht-aanvleiende distinctie van de jongere zussen, het valschelijk, door pure vrees opgevoerde ontzag van den ziekelijk-laffen broeder Leon en de kruipende slaventrouw van de nooit gemist kunnende, toch overal buiten blijvende meid Anna, werd er om Myriam nu een vereering, een glorie geweven, die tot een paroxysme steeg. Haar oordeel, haar kwinkslagen; haar ironie en haar snedigheden; haar uiteenrijtende hoon en haar humor, ze raasden en zwiepten door het huis, gingen in vijf-, in acht-, in tienvoudige herhaling van mond tot mond, werden tot gegalvaniseerde cliché. Ook de Van Caspels hadden zich op zekeren dag verstout naar het groote huis op het | |
[pagina 114]
| |
pleintje te trekken. En hoewel Eliazer er dadelijk erbarmelijk mikpunt was geweest, toog hij er toch telkens heel monter weer heen. Het was op dat moment, dat Eliazer van Caspel, gebruikmakende van de min of meer collectieve ontrouw aan den nu zoo verstilden, vereenzaamden Ko Santeljano, het stille, gemeen-sluiksche verlangen voelde, André Rosetta, zijn duldenden intimus van zoo vele jaren al, weer naar zich toe te halen, of, lukte dat niet, hem door het Pakkedragershuis in ieder geval aan Ko Santeljano afhandig te maken. Heel veel kon van Ko's kring niet meer af. De prachtige, al wijder ombogende tumultieuze cirkel rond Ko van nog kort te voor, was tot den bescheiden, stillen, strakken vorm verslonken van den oprechten, ernstigen driehoek: Ko, Rosetta, Daan. Van weinig gerucht, maar intens en diep was hun tezamenleven nu. Alle avonden en de meeste van hun vrije dagen zaten ze op Ko's kamertje. Zacht en gedragen, fijn gesluierd en beheerscht, met den stil-trillenden ondertoon toch er in van zijn machtig dichtgesloten, on- | |
[pagina 115]
| |
klachtelijke pijn, waarde er Ko's stem, als hij ze in die uren voorlas de heerlijke brokken levenssmart der grooten of zoetjes devoot er over nasprak. En als een schaarschen keer het alledag-leven naarvoren kwam, Rosetta en Daan het over personen en feiten hadden, dan kwam Ko's diepe, krachtige, heerlijke ongedeerdheid mild en zachtjes alle hardheden uit hun oordeel wisschen, suste hij hen tot bedaring, maande tot voorzichtigheid, vooral tot objectiviteit; schonk hij, heel ingehouden, bijna bedeesd, van zijn pas verwonnen nieuwen rijkdom weg in bedaarde, aarzelende gulheid, als was hijzelf over de werkelijke waardevolheid ook dààrvan nog diep in het onzekere. En het was op zulke oogenblikken van Ko's als zacht uitgezuchte culmineerende menschelijkheid, dat Rosetta en Daan hem in strakke verstilling volgend, zich als gelijktijdig afvroegen: Was dàt Ko? Maar het wàs Ko, de groeiende, zich verdiepende Ko, de brandende, altijd in het rond geeselende jongen, de knauwende en hoonende barre wildebras, die nu sterk en groot en in weemoed volle leering en ervaring, diep | |
[pagina 116]
| |
geëmotioneerd, aan het man worden was; het zeldzame mensch-exemplaar, dat bij tijen heilige, bij tijen duivel kon zijn, door één enkel hoog-schoon gebeuren in hem gaande tot visionaire bezieling kon stijgen en die zonder dat hij het wilde of er zich bewust van was, nu geweldige, heerlijke verschieten op zijn persoonlijkheid opende. Het wàs Ko. Het was Ko, die in het stadium van nu, alleen hunkerde naar het groote, milde, goede, wijl heel zoetjes, wijd en ver nog, bijna onzinnelijkrein, in een glorierijk aureool voor hem opgerezen was, de lichtende contour van Myriam. Zijn onzegbaar verlangen naar die vrouw had alles in hem verstild wat er aan heftige en slaande krachten in zijn lichaam woelde. En met het alles van haar al teer-vergoelijkende gevoel en de breede vergevingsgezindheid voor al haar mogelijke menschelijke veilen, met de streelende benadering van haar hem verrukkenden geest, de trillende ridderlijkheid voor en sidderende omzichtigheid met het licht-breekbaar fijne van haar physieke verschijning zooals hij die zag, met heel dien schat van stil voor haar in zich versponnen | |
[pagina 117]
| |
en vergaarde lieflijkheid, geduld, zachtheid en begrip, trad hij nu ieder en alles tegemoet. Zijn nu wat bleek-vervaalde, blanke kop, met het prachtige, zich al meer vergeestelijkende voorhoofd en de over zijn wangen ijle schaduwen spreidende kinderlijk-lange, donkere wimpers, vermijmerde al het gebeurende rondom hem weg in diepe, hooge rust, terwijl zijn fijne lichaam als ongenarcotiseerd, krachtig en onbeweeglijk al het aangolvende wee en de pijn ervan, als in zoete loutering vrij en gretig inliet. Dat het dikwijls schetterende, dikwijls gekweelde enthousiasme voor hem in den kring nu was verstild, de vrinden hem niet meer zochten en ook zijn hun altijd zoo gul geschonken vitaliteit niet meer verkozen, het had hem een zacht-huiverende droefnis gebracht, de smartelijke realiteit, dat alles een op- en neergang had. Maar tegelijk was, door de ontbering van het tumult rondom hem en de miskenning van zijn persoonlijkheid, de hem naar binnen keerende kracht in hem gerezen, was het uiterlijk koud-verarmde aan, het innerlijk warm-verrijkte in hem. En zoetjes was toen de ongestoord-volkomene rust ge- | |
[pagina 118]
| |
komen; de rust die de heroïsche kracht der mild-verstilde geslotenheid brengt, het wijze schouwen, de diep geconcentreerde mijmer en als in een flits ook het zinrijk ware ontdekt; de trouw, de ontrouw, het opofferende, de zelfzucht en het ijdele ziet en kon hij in die stille, zachte gehevenheid van zijn gemoed snikken om de teêr-ruischende lieflijkheid van zijn prachtige Lotje, de zoete goedheid van André, de stugge, sterke trouw van Daan en in hooge, verwonderlijke extase ononderbroken staren op het goddelijke nog heel verre dat er in hem was verrezen: de ijle verschijning van Myriam.
Behalve Ko, Daan en Rosetta hadden al de vrinden zich nu in het groote huis der Pakkedragers gepresenteerd en waren gaandeweg er de in en uit loopende vaste bezoekers geworden. Myriam zat er ten troon. Drijzel en Struik eerst, Balront en Halm toen, de Pardo's, de Van Caspels en Leon Pakkedrager ook, ze hadden allen in het eerst moeite gedaan Ko Santeljano er mee heen te krijgen. Maar onverzettelijk, zonder eenigen uitleg en | |
[pagina 119]
| |
heel rustig had hij geweigerd. En Daan, hoewel nimmer rechtstreeks noch terloops aangespoord er heen te gaan, had in verstokten weerzin het huis gemeden, voelde al driftigen afkeer ertegen, als hij enkel maar over het pleintje ging. Maar Rosetta, heel in het verborgene, had van begin af aan er zoo heel, heel graag heen gewild. Er kwam een innig, zoet klankenspel in hem, dat tot een fijne melodie kon stijgen, als hij aan die Myriam dacht. Onderdrukt had hij het uit solidariteit met Ko, maar het verlangen was gebleven, ongestild. En vele malen had hij zich heel den langen werkdag onwankelbaar sterk gemaakt, den komenden avond naar het pleintje te gaan. Eliazer had hem letterlijk verdoofd van al het overstelpend-heerlijke daar, het artistieke, de gulheid, het gastvrije en het onconventioneele; van die fijne blonde en robuuste zwarte zus, van het gracievolle, artistieke wezen, dat Myriam was. En een keer, inderdaad, was zijn begeeren door het smiechtig lokken van Eliazer zoo aangewakkerd, dat hij 's avonds van zijn werk thuisgekomen, in gejaagde doortastendheid zichvreeselijk en afdoend tereinigen | |
[pagina 120]
| |
begon, zijn zwarten, kroezigen kop tot een formidale brosse uitborstelde, drie, vier strikdassen met ongewoon-kordate verachting van zich wierp, onbevredigd er toch eindelijk een uitgreep, een vreeselijk nerveus tweegevecht met een plankerig-schoonen boord aanging en eindelijk met zijn donkere, blank-gewasschen hoofd onder hetzwarte, slappe vilt van zijn breed-geranden flambard, grimmigen verzenuwd naar het Pakkedragershuis was gehold. Maar toen, er dichtbij gekomen, was het of zijn vooroverhellende, vooruit willende bovenlichaam plots de hevigste ruzie had met en niet ongemakkelijk opspeelde tegen de schuin achterblijvende lammenadigheid der dralende beenen, die waratje op eigen gelegenheid begonnen te doen, alsof ze het platweg verdomden voort te gaan; was hij in een zacht-verlegen glimlach overwegend blijven staan, loos zich vragend, want al beter wetend, wijl zoetjes voor hem was komen doemen het blanke, zacht-stralende, stille, ernstige hoofd van Ko, .... wat hij nòu had en of hem dat nou in zijn vlerken of in zijn kop zat....; had hij zich met een ruk omgedraaid | |
[pagina 121]
| |
en was hij harder dan naar het huis der Pakkedragers, naar het kamertje van Ko gerend. En daar, in de omvanging van Ko's argelooze rust en trillende mildheid en Daans diepe, sobere genegenheid, was Rosetta's figuur toen nog wat druk en gejaagd van inwendigen strijd geweest, had Ko innig, streelend, volverheugd gezegd, dat hij hem vanavond toch zoo bizonder netjes vond en zijn ruige haar in die fiere rechtop-geborsteldheid net een heel ver, heel fijn, dichtbegroeid stammetjeswoudje leek, was Daan bevreemd-opmerkzaam op zijn bedwongen, weggemoffelde geagiteerdheid blijven staren en had Rosetta, heel onbeholpen, beiden afgeleid in een hem ongewoon, robuust, vreemd-hol woordgebrabbel van komisch-onduidelijke misnoegdheid, die plots en als bij sprongen tot een bizonder duistere, erg gekke driftigheid klom en eindigde in een onbehouwen scheldpartij, het heftigst op het Pakkedragershuis. Maar, heerlijk, met hun drieën waren ze weer. En zoo, uiterlijk heel rustig, zonder verheimelijkt-voorbereide opgepoetstheid en | |
[pagina 122]
| |
ook zonder zoo'n malle wandeling weer naar het pleintje, was Rosetta, met het niet te stillen verlangen er heen toch in hem, weken achtereen weer gekomen en gegaan, hadden ze veel gelezen, weinig gepraat en veel gezwegen, te zamen geleefd, diep, stil en oprecht, tot op een avond, Ko en Daan, als door allen opgegeven, in een geruchtlooze stilte heel eenzaam tegenover elkaar waren gebleven. Dien avond was Rosetta gegaan. Tiranniek had hij weer gezwoegd aan zijn uiterlijk, als een dolle door het huis gehold; met vlekkenwater was hij in de weer geweest en geschuierd had hij zonder eind. Maar in zijn naïefijdel verlangen naar vervolmaking en opvoering van zijn stil-geweten bekorenden eenvoud, voor dien avond inzonderheid, waren onrustbarende hiaten gebleven. Heel lang en heel meewarig had hij op den kraag van zijn colbert gestaard en hem beklemmend kaal gevonden; en in een oogenblik van moordenden twijfel had hij hardhandig zijn schoenen gegrepen en die midden op de tafel pal onder het lamplicht gezet, om volle zekerheid van | |
[pagina 123]
| |
hun toestand te krijgen. En grimmig-critisch ze van voor en van achter op een afstand toen opnemend, had hij diep-ontstemd vastgesteld, dat ze een sof hadden, de voorbladen vol barsten waren, de hakken weggevreten scheef, die idioot van een meid ze tot een paar verschrikkelijk burgerlijke glimmerds had opgepoetst. Toch waren Rosetta's onrust en drift dien avond niet uitsluitend de werking van zijn naar eenvoud in zijn uiterlijk hunkerende sober-ijdele innerlijk. Het was ook en veel meer het tieren van het machtelooszwakke in hem, dat hem dreef tot iets, sterker dan hij zelf, dat hij diep-in niet wilde en toch deed; het fel-knagende, al heviger deinende zelfverwijt, dat hij den prachtigen, sterken Ko, zijn vriend, nu verloochenen ging en diens tragisch-verstilde vereenzaming tot een verschrikkelijke volkomenheid maakte. En in vereeniging met het van nature op zulke precaire momenten altijd in hem opstekende geprikkelde, klein-ijdele gewurm aan zijn uiterlijk, had zich zijn kermende innerlijk in fellen wrok daaraan nu ook vastgegrepen en was zijn normale, zenuwachtige, vitzuchtige onvreê | |
[pagina 124]
| |
als hij zich ‘kleedde’, uitgelaaid tot een onstuimig, ziedend, vernielend geweld. Twee frontjes waaraan hij kartelighedens had ontdekt, had hij achter elkaar onder zijn voeten in elkaar getrapt, een boord als een paling vaneen gestroopt, een paar manchetten in zijn kom met waschwater gepletst met zoo een woede, dat het water een eind boven het toiletspiegeltje uit was opgehoosd. En toen te midden daarvan Eliazers vreeselijk verkneedde wassenbeeldengezicht, van den prins geen kwaad wetend, zachtmoedig-verblijd in de deur verscheen en diens speekselige, zware roode lippen-mond vroeg of hij klaar was en meeging, was Rosetta, met zijn beide handen vooruit of hij hem worgen wilde, op hem toegestapt, had hem in het gezicht geschreeuwd, dat hij opdonderen kon als het hem te lang duurde, dat hij klaar zou zijn en zou gaan als hij het tijd vond en er lol in had. Gewacht had Eliazer van Caspel toen in geduldig-rustige zachtzinnigheid, geen aanstoot genomen aan het al maar durende rumoer van Rosetta's ruw smijtende handen en overdadig stampende voeten, onaangedaan-stil over zich heen | |
[pagina 125]
| |
laten gaan het telkens nog opborrelende, om zich heen zwiepende en in het rond bijtende getier tegen alles waarmee Rosetta's lichaam contact had of kreeg. Dat hij hem er mee heen trok, dat hij ging, was Van Caspels alles duldende vreugd. En eindelijk, na allerlei nog telkens dreigende intermezzo's en incidentjes, die alles nog in duigen konden gooien, was het dan zoover gekomen, dat Rosetta, norsch en verbeten, met een diepe hunkering in hem naar den stellig nu wachtenden, zoo erg verren, bleeken Ko, voortstapte naast den nog altijd beduchten, zoetjes en omzichtig lijmenden Van Caspel, die, in waaksche spanning nog, eerst juichen zou als hij met dat lastige heerschap er was.
Nu zat André inde zaal-hooge, forsch-vierkante zitkamer van het Pakkedragershuis. Zijn naïef-ingetogen gekleedelichaam - zijn meest intense bereiking - verschrompelde tot jammerlijke, stompe burgerlijkheid tegen den hoogen, breeden stoel waarop hij kleintjes zat. Zijn liggende, rauw-verstreken boord stond te hoog tegen zijn keel en zijn vlinder- | |
[pagina 126]
| |
das eronder, wrong zich in asymmetrische hardnekkigheid slonzig over één helft van zijn stuipig, blauwig-wit plastron. Maar zijn teedere hoofd, in een wel vreemde gespannenheid, stond sterk. In trotsche, lief-eigenzinnige onafhankelijkheid rees zijn zwarte borstelhaar boven zijn blanke, zacht-geaarde voorhoofd op, zoo stralend en bewust nu, dat het tot een stil-werende zelfwaarde werd. En in zijn gaaf, gevoelig gezicht ook trilde iets dat als naar even waarschuwende onaantastelijkheid wees, naar licht-hoogmoedigen afweer zweemde, terwijl in de Joodsch-bruine donkerheid van zijn zoet-bezielde oogen, door de teruggedrongen, gesmoorde weemoed-wazing daarin heen, felle, koppig-opponeerende qui-vive-glansjes twinkelden. Zooals hij daar zat, was hij de fijne, prachtige, uiterst gevoelige, heel bescheiden en tegelijk heel trotsche jonge Jood, die miskenning van het allerbeste in hem, zonder gerucht, fier-gesloten en zachtmoedig aanvaart, maar zich tegen krenking of hoon in onduldbare getroffenheid dol te weer stelt en daarom als bij voorbaat veel van wat aan zijn diepste wezen waarlijk | |
[pagina 127]
| |
vreemd is, met geweld in zich naar boven werkt om als duchtige sterkheid overal mee te nemen en hoog om zich heen te zetten. En zóó had deze alles vernielende geïrriteerde van den vooravond zich nu in gepantserdheid verrustigd, dat hij lekker lak had aan de zijn keel dichtdrukkende, zijn kop afbindende krengerige modelloosheid van zijn boord en de laagheid, die zijn das nog aldoor aan hem beging, straal negeerde. Maar rond keek hij, indadelijke gewektheid van zijndirect zingend schoonheids gevoel, oplettend en scherp. Zacht ademde hij in een heerlijke verruimdheid; en het burgerlijk-benepene van eigen home, het enge, lage, leelijke daarvan stortte zich op slag als een walging in hem. De massieve, bijna zwart eiken wand-betimmering welhaast tot reikhoogte rijzend, de bronsgroene, dauwig-wazende gobelin-vakken zoo relief diep en donker er boven, de warm-perzisch overkleede divan met het daaruit omhoog komende, gloeiende goudbrocaten doek en de machtige, diep-ingebouwde uit bijna paars rood-koper gesmeedde haard met de fier-wijd uitstaande goud- | |
[pagina 128]
| |
koperen pauw als vuurscherm ervoor, Rosetta vond het alles prachtig en heel stil sloeg het in hem aan het zingen. Maar toen hij op den eenen schoorsteenmantel-hoek de in het zuiverst glazuur glanzende, struische galgroene vaas zag en op den anderen de kardinaal-roode, sprong hij op, in benevelde, juichende vreugd, om die schoonheid tastend te genieten. - Rijk alles hier, hè Dré, vroeg in stillen triomf Van Caspel; ... zit geldje achter, man... Daar is mijn ‘woning-installatie’ en de jouwe ook, een derdehandsche uitdragerij bij... Hij lachte nerveus, valsch, en Rosetta, zonder te antwoorden, bleef rondzien. De kamer had alleen hen beiden nog maar, in de stilte van haar hoog gerezen plafond en wijd-wijkende vierkanting van haar wanden. De kolossale tafel deed er klein onder den massieven, ranken lichtkroon en de zware stoelen stonden er gering en zonder wicht ruim uiteen. - Je hebt dat stuk scherrebel van een dressoirtje aan de overkant nog niet gezien, knoopte zoetjes lijmend Eliazer weer aan; ... | |
[pagina 129]
| |
en die twee schlemielige glazen kannetjes d'r op... Rosetta, iets gewilliger nu, keek er heen. Aan den wand, tegenover de flonkerende en blinkende stoffage, het hooge en breede bouwsel van schoorsteenmantel en haard, stond in stillen schemer, laag en ingetogen, een fijne palmhouten dressoir, in de teer uitbuigende rondingen van pooten en blad heel dof te glanzen. De twee geheel effen uitgeslepen kristallen schenkkannen er op verflitsten klaarder maar ijler dan een zeepbel het licht der kroon tot twee blinkend verstarde vlammetjes, die als zonder glas-contour, los in de ruimte tegen het zwarte eiken-duister der lambrizeering stonden. - Kaapsch is hier niks, probeerde nog eens taai Van Caspel; ... van rood-trijpen stoelen en 'n tête à tête of 'n bakbeest van 'n canapé mot ze niks hebbe... ‘Ze’ realiseerde plots en met een schok Rosetta, dat was Myriam, en ineens lei zijn rustig genieten in verwarde beklemdheid uiteen. Toen, fijn, slank, hoog, zonder heupjes en haast zonder borstwelving nog, in een los | |
[pagina 130]
| |
grijs fluweelen kleedje, de blonde krulletjes trillend op de cadans van haar licht en wuivend gaan, de blauw-grijze, te opene, wat te beweginglooze oogen starend, kwam heel stil een meisje binnengestapt Eliazer, dadelijk overeind en op haar af, nam haar hand, hield die vast en trok haar mee. - Eve voorstelle... Dré, dat is Lydia Pakkedrager... Lydia, meneer Rosetta, André Rosetta... Zijn wassige, bleeke kop glom in zinnelijke vriendelijkheid even rôzig op en zijn naar achter geknauwde kin werd tot een afzichtelijk rudiment. Lydia, een eind boven hem uit, stond als in afschuw onbuigbaar, steil op zijn zijïge haarkuifje en naar achter ijlend voorhoofd te staren. Prachtig was ze, had Rosetta dadelijk gezien. Haar blonde blankheid sloeg niet in warme, lokkende lijfelijkheid uit de laag gesneden hals en rug. Het was of het stille fluweel-grijs haar zuivere lichaamsalbast, kuisch, koel, zacht en dof, als binnen haar kleedje terugvloeiend vasthield en het schroomvol weggeweken bleef tot in het teederst-verslotene van | |
[pagina 131]
| |
haar fijne, jong-bloeiende, geheime vrouwelijkheid. - U bent componist, zei ze met strakken mond en kilheid in haar oogen zich keerend naar Rosetta en voor hem in haar smalle rijzigheid staan blijvend. - Ja, antwoordde Rosetta, in ironische rimpeling van heel zijn gezicht, ... ik heb wel eens 'n notenballekie volgeschreven... Als dat het symptoom ervan is, dan zal ik die gevaarlijke ziekte wel te pakken hebben... Maar over zijn voorhoofd was even heel stil een glans gegaan. Leon Pakkedrager, met smalle, ingevallen borst, handen in zijn zakken, fijntjes een fugamotief fluitend en kippig met inspanning tegen het licht inkijkend, kwam binnen. - Zoo, Eliazer... ha, verdomd, dat is leuk... dat is aardig... daar heb je hem ook... eindelijk... Het heeft geduurd, André... Maar ten slotte heb je toch gedurfd... nou, je hebt gelijk... goed beschouwd is 't 'n moed om hier te komen... De woorden kort achter elkaar, heel zacht onder zijn snor door, met telkens kleine | |
[pagina 132]
| |
verlegen lachjes er tusschen, sprak hij. - En vertel eens, ging hij als licht gejaagd nu door, ... componeer je nog wel... heb je dat groote koor nog afgemaakt... bes bes gis, bes bes gis, begon het niet zoo... lachte hij ineensvol-uit zijn herinnering; ... daar zat wat in... dat was al knap werk... Zeg jongens, en zijn gezicht trok plots tot oolijke verlegenheid, ... heb jullie een van de twee misschien een sigaar voor me te missen...? Zoo gek is die ouwe van me toch niet of hij sluit heel secuur al zijn sigaren weg... nou, dat is een onmogelijke toestand... Toen moest ik 'n enorm tijdroovend en afmattend onderzoek op al zijn jassen ondernemen... Ja, dat is geen kleinigheid, dat moeten jullie niet licht achten... zestien jassen... in elke jas minstens vijf zakken... dat is 't bagatelletje van tachtig sigaren-opslagplaatsen ernstig doorzoeken... Toen ik klaar was, was ik geradbraakt, m'n beenen en armen trilden... achttien uur achter elkaar heb ik daarna geslapen... En het resultaat van dat mesjoggene gezwoeg was niks... Uit 'n ouwe pandjas diepte ik twee glimmende stinkertjes op... Nou, toen kreeg | |
[pagina 133]
| |
ik zoo de pee in, dat ik op zijn mooiste sigarenvesting braak heb gepleegd... Ik dacht dat ik stapelgek werd van dat gezicht... prachtig... Misschien lagen er driehonderd sigaren in tien soorten... ik heb hem geraakt... maar nou ben ik op... Rosetta en Eliazer, breed lachend, hadden hem gelijk ieder een sigaar gegeven. En toen Leon, telkens kippig loerend naar zijn asch, heel ernstig, heel oplettend en benijdbaarsmakelijk te dampen zat, golfde het stoere geweld van Halm en Balront binnen. - Dag Lydie, kind, greep Halm dadelijk warm en vol haar hand, doch kon die maar even vasthouden, wijl Balront, hoog, vreeselijk rechtop, pal achter hem, ook begeerig naar haar opdrong? En tegelijk brak toen ruchtig hun verbazing naar buiten, dat André Rosetta er zat... Allemachtig leuk, dat hadden ze niet kunnen vermoeden... - Verdomd gezellig, zeg Dré, dat je nu eindelijk ook gekomen bent, juichte joviaal Balront alleen nog door... Je zult zien, ik voorspel het je, je krijgt een eerste plaats bij de Vrouwe... | |
[pagina 134]
| |
Rosetta lachte stroef. Dit enthousiasme om zijn komst, hij vond het de stomme be-aureoling van zijn zwakste, lamlendigste daad, het vuile, brandende loon voor zijn verloochening van Ko. Een trillende snik sloeg naar zijn keel. De Pardo's kwamen in. En pal achter en ineens toen voor hen, heel snel glippend, gebruik makend van het vóór haar opengaan en achter haar sluiten van de deur, de rosse, nu avond-gekleede Anna, met een zware zilveren bouilloire en veel ander theegerei nog, de beide handen vol. Een belangrijk contingent aan beweeglijkheid en mogelijke spraakzaamheid was dat daar zoo opeens. En zoetjes, wat gedempt nog, kwam dan ook ras het elkaar lokken der stemmen en nestelde er zich de gonzing, liet Anna, zwijgzaam en hardhandig-ongegeneerd aan de theekopjes, gezellig er tusschen door, haar aanwezigheid verrinkelen. José Pardo had dadelijk een grooten, breeden zetel bemachtigd en in lachende pratheid daarop, be-zat hij die nu zwaar en breed. De oude Pardo was netjes, coquet en heel sober aan de tafel gaan zitten; Jef, spits, slank, lang, | |
[pagina 135]
| |
blijven staan, begeerig inhaleerend en slokkend den rook van zijn cigaret en dien uitstuwend dan, dat heel zijn kop - mond, neus, ooren, haar - dampte, als een met water overgoten gloeiende bol. De strakke, geel-perkamenten kop van den ouden Pardo, zoo pal onder het licht, was van een macabere, zich naar binnen vretende wreedheid. Langs den fellen neus streek in wassige glanzing het wellustigste venijn en tot sluw-tastende, stekende angels werden de ruige naar de zwakke slapen omhoog krullende brauwen. De barre snorremond beet. En dwars op de hevige neus-inplanting, vlak onder het kil-bleeke voorhoofd, lei nu als een scherpe wig ingedreven de plooi van zijn vreeselijk zinnen. Het was Rosetta's aanwezigheid, die hem plots een diepe onrust had gebracht. Dat was er wéér een meer op de lijst van Myriam. En tegelijk had hij voorvoeld - en dat vervulde hem tot klimmende benauwing - dat dit hierzijn van Rosetta niet onmogelijk ook de komst van dat vervloekte Santeljano-kereltje beteekende. In het begin, toen al die heerschappen | |
[pagina 136]
| |
zoo de een na den ander waren komen opzetten, was zijn bedrogen verwachting iederen keer, dat hij er Ko Santeljano vandaag of morgen ook zou zien, hem een telkens weer verruimende verblijding geweest. Maar toen dat god-weet-waarom zoo befaamde baasje al maar niet was komen opdagen en fijn in het vergeetboek raakte, was het zìjn sluwe werk, als zoo'n enkelen keer eens diens naam als een flits, als een vlam in Myriams bijzijn door de kamer ging, bedachtzaam-handig af te leiden, de gedachten aan dat idiote opscheppertje met één woord, met een woord zoo kort en dof als de val van een schep aarde op een doodkist, weg te wisschen. En dat was al dien tijd wonderwel gelukt; hij leek voor goed van het tooneel. Maar door de verschijning van Rosetta kwam weer de bedreiging. Hij kende Myriam in de doorzetting van haar willen, in haar onmatige zucht naar het buitensporige en origineele. Angst en afkeer drongen in hem op, nerveus-beweeglijk werden zijn handen. Hij draaide spitse punten aan zijn snor, wreef, onder zijn lorgnet door, ruw en lang de oogen. Toen kwam met een vaart een | |
[pagina 137]
| |
grijns langs zijn gladden neus omlaag, zakte spiralend tot een ironischen lach om zijn mond; en regelrecht, in vriendelijke verbetenheid, vroeg hij luid over de tafel heen aan Rosetta: - Zeg, heb jij de kleine kolos ook al opgegeven? Allen verstilden even onder de trillende schelheid van die vraag, als een krijsch. Rosetta, verbouwereerd, leek het of het licht ineens veel donkerder was gaan branden. Zijn heele lichaam beefde zacht. Maar fluks zich herstellend, dadelijk volloopend van vreugd het voor Ko te kunnen opnemen, juist nu hij daar zat als een overgeloopene, kwam in naïef-overdadigen trots, zwaar accentueerend zijn stem: - De kleine kolos, oom Jacq, heeft dan toch nog uw belangstelling... wist ik wel... en ik vermoed, ik weet 't niet, ik gis maar, hoor - 's menschen wegen zijn zoo verschrikkelijk duister, niewaar -, ging zijn stem, al kalmer, in Joodsch-dikkere beïroniseering nu omlaag, ... dat uw belangstelling voor de kleine kolos grooter is, veel grooter zelfs, dan | |
[pagina 138]
| |
u wel weten wil... en zeker weet ik, glansde er ineens jolige geheimzinnigheid in zijn goede oogen, ... dat uw interesse voor hem binnenkort nog enorm zal stijgen.... - Ga heen, man, hou je onzin voor je, foeterde driftig de oude Pardo dadelijk terug, ...'t is larie, allemaal... Belangstelling...? Ik hèb geen belangstelling voor dat onnoozele melkmuiltje en zal die nooit voor 'm krijgen ook.... Dìe loeres, wees hij naar Leon Pakkedrager, die in rook-wellust zoo over zijn sigaar gebogen lei, dat hij er absoluut geen vermoeden van had, de aangewezene te zijn, ... heeft dat knulletje 't krankzinnigst in de hoogte gestoken... 't is 'n mannetje van niks ... 'n doodgewone prul... - Ho, ho, oom Jacq, protesteerden gul, joviaal Balront en Halm gelijk; en even blonken hun blonde koppen in den glans van hun onpartijdige rechtschapenheid. En toen de oude Pardo zich opnieuw te weer wilde stellen, zijn brauwen al fel-dreigend naar voren sprietten, zijn mond zigzaggend al schokte, kwam ineens, barsch, de donkere stem van Jef, zijn zoon: | |
[pagina 139]
| |
- En voilà assez papa, fini maintenant, je t'en prie.... Als een geschopte, naar zijn hok terug kruipende hond, zoo was de oude Pardo zacht-grommend dadelijk verstild. Maar Eliazer van Caspel vond het spijtig, dat dit heibelt je zoo snel verliep; de aanval op Ko Santeljano leek hem echt genoegelijk. En tegen het bevel van Jef Pardo aan zijn vader in, streelde hij hitsend naar den oude: - Oom Jacq heeft schoon gelijk... de heele Ko is niks dan bluf.... Het hoofd van Jef Pardo, streng de oogen, draaide op slag naar zijn vader en de oude, dit voelend, bleef zwijgen. Eliazers sluwe streek faalde bar. En nu hij de zoo snel heet geloopen, spoedig verstilde kibbelaars niet opnieuw tegenover elkaar had gebracht, was zijn hen weer naar elkaar toezuigend woord, als laffe schakeling bedoeld, een vreeselijk alleen staande nieuwe aanval van brutale openlijkheid geworden. En als gelijk met de daad zoo snel, kwam het besef daarvan als een ontreddering over hem. Zijn minne, leelijke wezen, in die plotselinge blootgegeven- | |
[pagina 140]
| |
heid, werd van een ineenkrimpende schamelheid. En op hem neer kwamen dadelijk de slagen. - Jij heb je onoogelijke bek te houen, versta je, stoof het woedende lijf van Rosetta omhoog, .... jij, vòòr ieder ander.... Op een enkele na, schamperde hij in dikke nadrukkelijkheid naar de Pardo's toe, .... heeft niemand zóó gesoebat om Ko's vriendschap en gunst als juist jij.... En Balronts forsche stem ook, en als verzwaard nog door Halms robuust-grommend instemmingsrecitatief er tusschen door, kwam op slag in vernielende ironie en niets sparend wreed, achter Rosetta's aanval aan: - Wou 't Caspeltje hier 'n rolletje spelen.... onze brave oom Jacq opzetten tegen onze beste André, en zoo, zelf er tusschenuit blijvend, de boven ons allen staande Ko bezwadderen, die nog wel afwezig is?.... Wat een laffe moed, Caspeltje.... vies hoor...! Voor dat je dit lukt, trouwens, zul je eerst dat miserabele naar achter schuinende dakkamertje dat je voorhoofd is moeten laten vertimmeren en zal zich ook dat rudemente stompie onder je mond, | |
[pagina 141]
| |
dat jij alleen voor 'n kin houdt, tot 'n meer presentabel lichaamsdeel moeten ontwikkelen.... Van Caspel, doodsbleek, trilde. En Leon Pakkedrager, ineens los van de aandacht aan zijn sigaar, viel voorover in een lach. - Geestig, verduiveldgeestig, Arent, prees hij achter adem, .... schuin dakkamertje vertimmeren, pruttelde het nog zachtjes, onder zijn snor door, na. En zoetjes, onweerstaanbaar aangestoken door Leons nu aardige, zich als naar binnen lachende vroolijkheid, maar toch ook met een zwakke verwezenheid in haar gaaf-blonde snuitje of de eigenlijke portée der dingen haar vrijwel ontging, lachte Lydia in glanzing van heel haar kopje, de gouden krulletjes trillend, zich aan zijn komisch sussend vermaak, de fijne wangetjes dik. Zonder dat iemand hem bepaaldelijk had zien komen, zat nu ook Struik aan de tafel. Zijn nog straat-koel gezicht kwam bleek en vaal den baard uit en zijn oogen, van het kinderlijkste blauw, verschitterden fel-extatisch het licht der kroon. | |
[pagina 142]
| |
- Myriam er niet, vroeg hij dof in het rond. Aan niemand gevraagd, kreeg hij van niemand ook antwoord. De stilte der kamer, waarin na Van Caspels afstraffing dadelijk het paars-vlammende rood-koper van den haard als ontoombaar was gaan heerschen, de hooge, glazuren vazen op den schoorsteenmantel dieper waren opgeglansd en de verstarde lichtjes in de kristallen schenkkannen op den dressoir feller, klaarder uit hun ijle omslotenheid hadden gestraald, was zoetjes-aan nu, door het weer zachtjes aangonzen der stemmen, in terugwijkende verdoffing der dingen weggezweefd. Tusschen de drie Pardo's en Struik was het gesprek ineens druk opgeloopen; en het gepraat der anderen, uitgezonderd Lydia, die in de starre blauwheid van haar wijdopen oogen moeizaam spits enkel maar luisterde en Van Caspel, die in verslagene afzijdigheid heel koest wat achteraf zat, ging er dwars overheen en warrig tegenin. Jules Drijzel, overdreven bedaard, irriteerend op zijn gemak, trad de kamer in. Even vleugde er jolige begroeting naar hem toe. En | |
[pagina 143]
| |
terwijl hij secuur en solide de deur achter zich wilde sluiten, werd hem die onbesuisd als uit de hand gestooten en wervelde voor hem heen Edith binnen. Donker, groot, breed, stond ze dadelijk te midden van allen. Haar zwaar-welvende borst, hoog aan de forsche naar achter staande schouders vast, wiegde zacht en heel haar omber-donkere lichaam sloeg dof-glanzend op uit het lage naakt van haar hals. De fel-roode mond in haar Creoolsche hoofd lachte klein en de oogen gloeiden. Behalve van Leon, die heel voorzichtig en studieus manoeuvreerde met de niet afgestoote en niet afgevallen asch van zijn voor driekwart opgerookte sigaar en daarop in kippig-komische verruktheid staarde, had ze terstond de meer dan geraffineerde aandacht der mannen. Drijzels komst, anders een feestelijkheid, was er bijna finaal door te loor gegaan en had wat van een stil fiasco nu. Zijn smalle, kleine lichaam en heel het altijd eclatante van zijn verschijning, had ze met de wulpschheid van haar onbarmhartige gestalte weggeslagen. Maar Drijzel, opgericht zijn Mongoolschen kop, het gesoigneerde zwart- | |
[pagina 144]
| |
zijïge haar door een hagel-witte spouwing gescheiden, rag-fijn vastgesponnen aan zijn voorhoofd en hoog-glanzend over de kruin heen, door de ooren bijeengehouden, gaand naar achter tot ver over zijn jaskraag, de zwarte oogen klein rond-open, keek koel en uit de hoogte op ieder en alles neer, ging heel langzaam door de kamer en bleef voor Rosetta staan: - Ah, naturellement, je l'avais bien vu en entrant.... ik had je dadelijk in de gaten.... magnifiek.... Nou komt Ko Santeljano zeker ook heel gauw.... En zonder Rosetta's bevestiging of ontkenning van iets dat voor hem vaststond af te wachten, was hij heel voorzichtig, als was hij bang voor mogelijke prikkerighedens in de zitting van zijn stoel, juist op de grens der beide pratende kringen, dood-rustig gaan zitten. Maar zoodra hij was gezeten, bleek er een vage, stagneerende onzekerheid in de beide redeneerende groepen te zijn gekomen. Drijzel - wisten ze - luisterde altijd heel scherp; en stellig wanneer hij, als nu, in zoo irriteerende, onverstoorbare zwijgzaamheid | |
[pagina 145]
| |
er bij zat; dan liet hij zeker niets door. En vreezend zijn schimpenden, vernielenden spot, was als bij afspraak ineens alle betoog-heftigheid zacht-vermompelde woord-bedaardheid, alle heete absoluutheid, aarzelend-gissende concludeering geworden; had het laffe loslaten van dit wrakke bindmiddel - de leugen en het bedrog van ‘conversatie’ - heel snel, en toch nog onbegrijpelijk voor henzelf, de beschamende stilte-hiaten gebracht. De beduchtsten waren wel de Pardo's; die vertrokken hun bakkessen, als bepeinsden ze het zacht moedigst contact voor redenatie weer. In het apostel-hoofd van Struik zat driftige weerstreving; hij wou en dorst wel. Verholen, stil, lachten nu enkel Drijzels oogen. Hij had het gezien voor den zooveelsten keer, ze waren verstild voor hem. En nu het fiasco van zijn komst, door de gelijktijdige naarbinnen-stuiving van dat mollige molenpaard zooeven, was hersteld, vroeg hij plots in het rond: - Hebben jullie allemaal tegelijk de klem in de bek gekregen...? Maar fortuinlijk was Drijzel dien avond niet; want juist zou hij de machtswerking van | |
[pagina 146]
| |
zijn persoonlijkheid ten volle gaan genieten, sloeg met een vaart, sneller en onherstelbaarder dan bij Ediths komst, de aandacht weer van hem weg, verscheen Myriam. Twee en een half uur, van acht tot half elf, had ze hen, zonder haar, laten bijeenzitten. Het was haar tot een ziekte vergroeide tactiek, die, in een sadistisch telkens langer rekken van den tijd, altijd naar haar liet hunkeren als ze gewacht werd. En ook kon ze nooit wachtend neerzitten om te ‘ontvangen’, zelfs niet, zeker niet, als zij noodde. Zij ‘ontving’ altijd zonder dat ze er was, omdat haar verregaande eer zucht en adoratie-begeerte eischten hààr ‘ontvangst’ ook als zìj ‘ontving’. Slank, in soepel zwart, schreed ze aan; een fijn elleboogje voor haar borst, het geel-beenen vuistje ter hoogte van haar gezicht, de groote oogen groenig goud, het hoogkuivende, zwarte haar loodrecht op het loodrechte, fel-zinnende voorhoofd. In een aarzelende, zacht naar buiten juichende, dadelijk schuw-heesch naar binnen smorende begroeting, liep hun beschroomde hulde in een harkerige consternatie dood. Er | |
[pagina 147]
| |
stonden er op, die op slag weer gingen zitten, en er gingen er zitten, die even vlug weer opstonden. Alleen Leon Pakkedrager was gedecideerd met een grooten stap buiten den kring getreden en als gevlucht heel afzijdig gaan staan. Langs Edith, die breed met de armen op tafel leunde, ging ze, Myriam: - Kind, neem je vleesch bij elkaar, bitste ze naar die met strakken, kleinen mond, en voort liep ze, op Struik aan: - Zeg, peins je over 'n cognacgroc, apostel, maakte ze dien even licht aan het schrikken. De Pardo's, het heele stel, negeerde ze in den grond zinkend vernederend, zoo hoog en steil ging ze langs hen heen; en op Balront en Halm kwam ze toe met een hand en een lach om haar fijne, intelligente kin: - Zoo, germanen van taai-taai, goeienavond... Bij Drijzel bleef ze even staan, fluisterde hem tegen zijn oor; zij lachte zich de tanden blinkend bloot, hij bleef zonder krimp, immuun. Voor Eliazer, helsch-ironisch, boog ze: - Meneer van Caspel..., en toen stond | |
[pagina 148]
| |
ze, moederlijk-teeder, heel innig, bij Lydia, met haar spits fijn handje streelend zusje's gouden haar. - U is Rosetta, keerde ze zich effen toen tot André, ... aangenaam..., en gaan zitten was ze naast hem. Rein-bekoord keken André's lieve oogen naar haar op; zacht binnensmonds, maar onderscheidend-sonoor toch, had hij een vriendelijkheid teruggezegd. En Myriam, er dadelijk door getroffen, keek hem er warmer op aan. Niemand sprak. De welgestelde sterke statigheid der kamer heerschte weer. - U is componist, u componeert, is me gezegd, sprak Myriam opnieuw. - Ja, en de beste componist nog wel onder de diamantwerkers, nam Rosetta, bescheiden, zichzelf oolijk in het ootje, ... en, ging hij op zijn aardigheidje moedig voort, ... vermoedelijk ook de beste diamantsnijer onder de toonkunstenaars... Zijn fijne wezen straalde zacht; maar boven zijn blanke, teêre voorhoofd, om zijn op-juichend borstelhaar, stond zijn trots, onaantastbaar. | |
[pagina 149]
| |
- Ha, ha, hij is goed, niet slecht, lachte plots middenin Leon Pakkedrager, ... stel jullie voor, Richard Wagner met z'n baret op, die op Vrijdag hier op kantoor een partijtje veertig-vier komt leveren... Even twinkelde de jool. Maar groot en stil peinsden Myriams oogen naar Rosetta toe, zon haar voorhoofd in verstrakking als tot een vlies. En beschaafd, met kleinen mond, sober en heel effen, zei ze: - U moest heelemaal geen diamant meer snijen, meneer Rosetta, maar alleen componeeren... tenminste, als het belangrijk is wat u doet... ik zou eerst een en ander van u moeten hooren, om dit te kunnen beoordeelen... - Myriam, riep ineens zacht, heel rustig, Drijzel, zijn scherpe schoudertjes onbeweeglijk steunen latend tegen den stoelrug, ... Myriam, je weet niets van hem... je weet niet uit wat voor 'n gezin, uit wat voor 'n muzikale familie hij komt... hij is, parole d'honneur, 'n geboren melodist... voilà tout... De jonge Pardo's zaten in stille ergernis; hun koppen norschten voor hen uit. En een interessant spel van giftige lachjes gleed aan | |
[pagina 150]
| |
en af, hield smuigem kermis op het gezicht van den ouden Pardo. - Kan best zijn Juul, kwam Myriams stem hardnekkig, monotoon, ... maar 't kan me geen steek schelen... eerst moet ik hooren... ik zou me ook niet héél graag op jouw oordeel verlaten...; en naar Rosetta dan manend, vriendelijk-ernstig, onaantastelijk-autoritair, ging ze voort: - Laat u niet opjagen... laat u nooit opjagen... wat komen moet, komt... en laat u volstrekt niet in de hoogte steken door iemand als Jules... die heeft geen onderscheiding... Hij zou misschien eenige onderscheiding kunnen hebben, als ie niet zoo gewetenloos lui was en zoo smerig egoïst... Nou praat ie maar wat, ontdekt ie artisticiteit en kunstenaarschap, waar geen sikkepit ervan te vinden is... Het breede, hooge lichaam van Balront, lang onbeweeglijk gezeten, draaide plots en zijn sterke, stoere mond, lang gezwegen, schalde: - Wel, Juultje, zoon van Jauchie, broer van Joepie, neef van Eikie, daar kun je 't voorloopig weer mee doen... | |
[pagina 151]
| |
- Van Myriam, Arent, mag ik dat wel, zoo'n pietsie ransel, zei onverstoorbaar Drijzel, ... maar god zij je genadig als jij datzelfde eens probeerde... Uit Struik bleek voor heel het gezelschap alle belangstelling stil-aan weggevloeid; zijn stem was sinds Myriams komst niet eenmaal meer gegaan en ook had hij geen enkelen keer meegelachen. Hij zat steil-rechtop, met een gehavend stuk papier voor zich op tafel, en stil en vredig, in den ernst van zijn baard, keek hij al maar telkens heel kort naar Myriam en als nog korter dan weer terug op het papier. - Natuurlijk studeert u contrapunt en harmonie, stelde Myriam, weer aanknoopend, wegwijs vast, maar, zakte haar stem als in ernstige ondervraging, sluit u zich bij een bepaalde richting in de muziek aan of schept u iets heel nieuws... ik bedoel, commenteerde ze ganschelijk overbodig, hevig welbespraakt, ... volgt u Richard Wagner, César Franck of een ander, of brengt u iets heelemaal uit en van uzelf...? Rosetta, in wien de enkelvoudige eenvoud van het lied nog maar pas heel zacht was aan- | |
[pagina 152]
| |
geslagen en die den moeizamen drang tot zich uitende verklanking ervan, meestal heel stil, het niet aandurvend nog, in zich vasthield, bevend-schuchter, sporadisch er iets van wellen liet, voelde zich vol bezwaardheid plots, beangst, verward door dit vreeselijk, grooteischend openrukkend vragen van die levendige, spiritueel-prachtige vrouw daar voor hem. Zijn blik zonk diep in zichzelf als om te zoeken naar dat heerlijke, dat hij in zich wist; en toen hij opkeek weer, jammerde er zacht een verslagene, vlakke leegheid van zijn innerlijk door het zwaarmoedig bruin van zijn oogen heen. Verpletterd voelde hij zich en als leeggehaald; en al wat er altijd stil in hem zong en klankte, was plots verstomd. Ze had zijn trillende hulpeloosheid duidelijk gezien, Myriam; maar al meer boven hem uitwillend, al componeerde zij dan niet, zei ze effen en onachtzaam: - Ja, gaat u de gebaande wegen, nou ja, dan bent u een gewoon volgeling als zooveel andere niet-bizonderen... Dan zijn er voor u maar twee richtingen: Wagner of Franck... | |
[pagina 153]
| |
- Ho là-là, attends un peu, ça ne presse pas tant, Myriam, kwam Drijzel, voor zijn doen nog al fleurig middenin, ... tu n'oublies que d'Indy, Chabrier, Strauss, Saint-Saëns, Benoit, et cétera... - Je weet er geen steek van, Sarasate, spotte Myriam vinnig, ... wat zou jij ook van muziek geschiedenis weten... de scheiding van je haar interesseert je meer dan welke groote meester ook... Drijzel, heel genoeglijk, lachte zacht. Maar de anderen, vooral de Pardo's juichten overdadig. - Jef, José, waarschuwde Drijzel koeltjes-gemeen, pas jullie op voor jullie nakomelingschap, jullie mocht eens barsten... Gaat u uw gang maar, oom Jacq, knapt u maar gerust uit elkaar... aan 'n zestiger, zoo waardeloos, is toch niks meer verbeurd... Toen sprong, als met een snik, de deur open en ineens viel stilte; een zware tocht zweefde aan, maar niemand kwam binnen; en de deur ging weer dicht. Allen keken ze er heen en Myriam, vlug, wilde overeind. - Myriam, nog even zitten blijven, toe, | |
[pagina 154]
| |
vroeg Struik, ... daar is niemand en ik ben zoo klaar... Maar de deur ging weer en zwaaide wild en wijd de kamer nu in. Daar stond de oude Pakkedrager. Schuw, in zware bijziendheid, de dikke glazen van den gouden bril fel opglanzend tegen het licht, was hij blijven staan. Op zijn ongeschoren, mat-ruige gezicht stond de door zijn lichaam vretende waan-angst diepgroevend, hol-grauw te schaduwen. Zijn schrikkelijk versloten loodrecht opgaande voorhoofd zon onder een laagje fijn paarlend zweet. - Niets zeggen, menschen, en niet kijken... zoo stil laten gaan, waarschuwde Myriam met haar lippen bijna niet vaneen. En met een vaart sloop hij ineens toen de kamer door, op den haard aan. - Die is nog mooi, hè Myr, sprak hij zacht in zichzelf, zonder bewustelijk besef van Myriams daarzijn, zich diep buigend over al het koper-mooi van den haard, zijn handen teeder tastend naar de glanzingen;... prachtig is-ie nog, niet Myr... die weet nog niks van | |
[pagina 155]
| |
't zinkend schip waarop we staan en waar we op vergaan... Als jammerend geschrei hadden die laatste woorden geklonken. Heel zijn voorhene macht en glans, zijn ijver en zijn kracht, de weelde van het kunnen en de overdaad van het hebben, het was alles ongrijpbaar om hem weggezonken. En zijn lichaam, in de stil-krijtende smart der verbijstering, stond daar, armelijk verteerd. Naar den schoorsteen wendde hij zich; blies een voor een rond de vazen het stof weg; en slovend bukte hij toen naar een lucifertje op den grond, begon zijn jacht van het eene pluisje naar het andere, als verkindscht dwaal-spelend door de kamer. Geen van allen keek er naar hem; en terwijl hij bleek-verstild als tot rust gekomen in een grooten stoel bij het venster, waar hij tegen het neergelaten gordijn een schrikkelijke schaduw wierp, telkens opnieuw een rolletje centen, tellend door zijn handen liet gaan, had Myriam weer het woord. - Jullie moet niet denken, braveerde haar stem, dat ik voor een van jullie allen vanavond beneden gekomen ben... absoluut niet... Ik | |
[pagina 156]
| |
zocht boven een klein Boeddhabeeldje, dat me meer waard is dan jullie allemaal bij elkaar... Ik ben gekomen voor u, meneer Rosetta, keerde ze zich naar André, ... en feitelijk, als ik de volle waarheid moet zeggen, ook niet voor u - al heb ik geen spijt mijn Boeddhabeeldje voor u in den steek te hebben gelaten - maar voor uw vriend... uw boezemvriend nog wel, geloof ik, voor wie ik een soort van mysterieuze belangstelling heb... Ze hebben me, vooral in het begin - nu is het een beetje geluwd, ik snap best waarom - de ooren volgetoeterd van die jongen... Vertelt ù me nu eens: is het werkelijk zoo'n merkwaardig mensch...? Nu stortte zich gansch het zoete innerlijk van Rosetta in zijn oogen uit; ze stonden ineens onder een waas van vocht En heel zijn gezicht verblankte tot een teederheid, zoo toegewijd-diep en warm-dankbaar bereid, dat Myriam, ontroerd, zich afwendde. De maskers der Pardo's waren als tot was verstard; geen leven klopte er meer in hun lichamen. Maar in al de anderen was even verstilde aangedaanheid aangezweemd. | |
[pagina 157]
| |
- Hìj kent hem als geen ander, Myriam, zei Drijzel zacht, in ridderlijke aanbeveling. En achtereen, aan één stuk, was André nu aan het woord. Zijn stem zong sonoor zijn liefde voor den vriend uit en heel zijn wezen trilde. Van Ko's geweldigen vader vertelde hij en van zijn zachte, stille moedertje, van de twee broers en het prachtige goddelijke zusje. En Rosetta's verhaal van Ko's proletarische jeugd en van zijn kamp om bevrijding, eerst tegenover dien grooten, heftigen vader en toen, over de geheele linie, tegenover ieder en alles; zijn bijna gewelddadige bemeestering van kennis en wetenschap, vanaf het meest elementaire, dat hij allemaal had ontbeerd, en van zijn ontembaren wil en het heerlijk ontluiken ook van zijn physieke mannelijkheid nu, het werd alles bijeen een brok snikkende epiek. Niet storend, zacht was Myriam overeind gekomen en heel zoetjes heengegaan. En toen ze allen gereed stonden om voor dien avond op te stappen, kwam ze weer binnen, stil, effen, ernstig, alleen het geheimzinnige voorhoofd strak zinnend, de groote, groen-gouden | |
[pagina 158]
| |
oogen stralend, en ging ze op Rosetta toe. - Wilt u deze bloemen en dit briefje aan Ko Santeljano geven...?
Den volgenden middag, een Maartsche mist hield wreed, in natten druil den dag omsloten, ging Ko naar het pleintje. Geroepen had ze hem en ineens was heel zijn hooggebouwde kracht van maanden zameling in elkaar gestort. En toen de starre Anna, zwaar voor hem uit de gang doorstappend, de kamerdeur opende, Ko klein, slank, schuchter, ontroerd en bleek in de hooge, breede zitkamer naar voren trad, had Myriam, bij een der vensters hem opwachtend, het gordijn met een ruk omhooggetrokken en weer omlaaggehaald en onder het even naar binnen gewankelde licht in extatische vreugde vastgesteld, dat hij op Beethoven leek. |
|