Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Eerste boek (onder ps. Joost Mendes)
(1921)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Voor JANEKE | |
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
Het huis van Bram Pakkedrager was een hoog, breed, massief pand. Het stond op het tierige pleintje, waarop vijf kleine en drie grootere verkeerswegen als een zwaar gehavende ster uitliepen; op het pleintje, dat het jolige centrum, het hart van Dortendam was en dat 's Maandags nu schuw als grootestadsvermaak door vele boeren met hun glanzend-gele en krijt-witte klompen werd bekuierd, als heuging aan de jool die jaren geleden, ook door Hollands boerenvolk, zelfs van de platste streken, als de grootste uitgang en het machtigste levensavontuur daar was genoten. Waren ze er toen heen getrokken om het zwaar-vergulde, ranzig-stinkende, walmende kermisvermaak, nu beklosten ze het om de renommée van modern stadsdivertissement dat het had; en waren ze eertijds in het dolle uit-laaien van hun op het platte land niet kwijt kunnende dronken donkere begeerten mee de belhamels, de beesten geweest, nu begaapten ze het, de verweerd-gegeeselde koppen versuft, oneigen, onveilig en wantrouwend. Want het pleintje had waarlijk een allure van groote-stadschheid gekregen. Van | |
[pagina 14]
| |
drie dicht bevolkte kwartieren slenterden er de menschen aan. Oostelijk, door de straat van het Grand Café, kwamen uit de dicht opeengedrongen moderne en oude ghettowijk in stoeten en bij groepen de joden; westelijk het gehaaide en vecht-zieke volk van den ‘Tuin’ en van dat wat er op en om de dijken leefde en ook het gemengde burgerlijke en deftiger volk dat naar de binnenstad winkelde; en van het zuiden liep er op aan heel de bevolking van een nieuw, snel verschrompeld stadsdeel, dat de kamer-verhuur tot zijn grootbedrijf had gemaakt, waar de hospita heerschte als de verzorgster van brakende studenten en als de flikflooiende en kijvende uitzuigster van parasiteerend-hongerende schilders; waar de knippen en de zonde-kamertjes waren en Dortendams ontucht, erger dan ooit, heengeweken was toen het openbare bordeel, vroom en berustigend, aan den inkijk moest onttrokken en bij regeeringsbesluit werd uitgeroeid; waar de nek-geplooide rijkaard en de dikke-buik-zinnelijke bourgeois hun maintenées kamerden en de abortus provocatus lieten verrichten bij abonnement. | |
[pagina 15]
| |
Heel het gewoel uit al die richtingen drong op het pleintje aan en tippelde er overheen. Het nieuwe door al die drukte en veelsoortigheid van beweeg heen was vooral de vleugjes parfum die er geurden, de slanke heupjes die er wiegden, de hooge dunne hakjes die er stapten en het azen en banen daar van Dortendams dandy-achtiger jongelingschap. ‘De groote Kast’, het oude hotel-restaurant noordelijk van het pleintje, verjongd nu en mee-gemoderniseerd in dat nieuwe, werd de inloop en inwip van heel dat zedelossere vertier, en, tot op zekere hoogte, de concurent van het veel jongere, pompeus-moderne Grand Café, drie minuten er vandaan. Maar beide koffiehuizen toch, behielden hun eigen sfeer, al dwaalden er wel eens gasten van het eene naar het andere. Zamelde ‘het Grand’ vooral het opkomendintellectualisme, de gretige redeneerders en de uitmunters in spel, ‘de Kast’ ving alles wat mooie jassen droeg en elegante robes, gaf dak aan een lodderige, leegzittende bent, die zwaar en kostbaar consumeerde en van louterzinnelijkheid glansde. | |
[pagina 16]
| |
Het forsche huis der Pakkedragers zag hoog op heel dit stuk echt Dortendamsch leven neer en stond rustig-rijk te midden van dat gedruisch der binnenstad. Toen Pakkedragers welstand als ruw- en geslepen-houder met den dag was toegenomen, de winsten van de meest onverwachte kanten waren toegestroomd en hij een kapitaal-aan was had bereikt, waarover hij tien jaar korter had gedaan dan door hem berekend was, had hij het prachtige pand in zenuwende haast gekocht, het op duizend onnoozele guldens vlak voor denverbaasden neus van Moelie Streep, den grootsten Dortendamschen ruwhouder, afgemijnd. De rijke diamant-koning, woedend, had Pakkedrager de hem toegevallen plok verachtelijk pardoes in het gezicht gesmeten. En Bram, door het sombere en melancholieke al van zijn natuur nooit parvenu, had de plokduiten met zijn kippige oogen serieus bij elkaar gegraaid en ze als een winstje meer in zijn portefeuille gestopt. Maar mèt het huis was ook de diepe verandering gekomen. De toestroomende winsten, de overstelpingen van geld, de dagen dat alles, zelfs het meest | |
[pagina 17]
| |
waardelooze, goud werd in zijn handen, schenen plotseling voorbij. Zooals eerst meermalen van de onverwachtste kanten de rijkste winsten waren gekomen, kwamen nu de verliezen; vrienden bestalen hem, familie had zich parasiteerend op hem vastgezogen, zijn werklieden ‘ruilden’ en ‘blompotten’. Zijn altijd al wantrouwende, donkere innerlijk diepte zich uit tot een vreeselijken kuil van de zwartste achterdocht. Gejaagd, ziek-rusteloos holde en sloop hij om zijn bezit heen. Elk verlies, elke afzet, viel als een mokerslag pal op zijn kop, bracht hem in een staat van krijschenden waanzin. Het begrip eener aanranding van dat wat van hem was van niemand anders dan van hem, steeg tot een jammerklagende vertwijfeling in hem op. Dat hij weer zou verliezen dat heerlijke, dat afgebedene, dat aangebedene, dat, waarvoor hij krom gelegen had, gebedeld, gezworven, gehongerd, gewaakt, was een gedachte voor hem, een uitzicht, een visie, zóó onttakelend, zóó verpletterend, dat heel het leven voor hem zijn waarde verloor. En als een bar geheim kwam zich schuw-sluipend in | |
[pagina 18]
| |
hem vastzetten de neiging tot zelfmoord. In de periode dat Bram Pakkedrager bij vlagen nog streed voor het behoud van wat hij had en tegelijk als een verslagene telkens onweerstaanbaar verlangde naar het verlichtend, verlossend eind, in de dagen dat hij door die uitmergelende worsteling van het eene tegen het andere, van zenuwoverspanning niet kon zitten en niet staan, niet kon slapen en niet wakker zijn, niet kon eten en niet vasten; de benauwingen, de angsten, de waanvoorstellingen in al snellere opvolging op hem neerdompten in trillende verschrikking, blauw vergrauwend zijn kop; hij begon weg te sluipen naar de raarste hoeken en plekken van zijn huis en zijn kalmere uren van een weggesufte verstrooidheid, van een angstige abstractie waren, alsof hij pijnlijk, moeizaam op iets zon, in dien tijd was Rachel, zijn lieve, engel-zachte, verstandige vrouw ongeneeslijk ziek geworden en na enkele jaren van in smartelijk-heldere bewustheid zich verloren weten en het levend rotten van haar lichaam telkens kordaat meehelpend even stuiten, gestorven. | |
[pagina 19]
| |
Van toen af was Pakkedragers psyche tot een finale ontreddering geworden. Tusschen hem en zijn kinderen was altijd strijd geweest. Maar nu missend de zachte, lieve, verstandige middeling van zijn vrouw, vlogen van weerszij de willen op elkaar aan, in ongebreidelde vrijheid. Zijn kinderen, innerlijk vrijwel allemaal gelijk aan zijn natuur, excentriek, nerveus, psychopathisch van aanleg, verschilden op één punt hemelsbreed met hem. Pakkedrager had altijd hun maatschappelijk-practische africhting gewild; hun jonge, vroege, eenvoudig-burgerlijke bruikbaarheid, hun snelle en vaste materieele zelfstandigheid; vak-bekwaamheid of handel als de dingen van hun toekomst. Geen spielerei, geen zijwegen, geen studie of wetenschap en vooral geen kunst. Studie, wetenschap gaven dungesmeerde boterhammen; kunst, droge oudbakken korsten; verrottigheid allemaal. Maar niet had Myriam haar donkere krullen-weelde tot een artistieke, lossige Cléo de Mérodewrong opgestoken, of ze was daar falikant tegenin gegaan; eerst voor haarzelf, toen voor Leon, later voor Lydia en Edith. Dat had | |
[pagina 20]
| |
dadelijk tusschen haar en den ouden Pakkendrager naar heftige tooneelen gedreigd. Maar het intelligente, fijne, vroeg-grijze maatje Pakkedrager, met heel haar hart altijd aan den kant van de kinderen en blindelings op de hand van Myriam, haar oudste, haar trots, haar schat, wist altijd zoo tusschenbeiden te komen, dat de kinderen hun zin kregen zonder zweem van te hebben overwonnen, pa Pakkedrager toegaf, zonder dat hij begreep te hebben verloren. De spontane, begeerige eischen en buitensporige geweldenarijen van de kinderen werkte ze naar haar man toe om tot vriendelijke, vleiende kleinigheden, amper de moeite van het bespreken waard, die hij ze uit eigen hart moest schenken. En het ingewilligde bracht ze den kinderen onder een vracht van quasi-ernst, voorbehoud en vermaan, als een groot offer, ten slotte als een zware plicht, hun opgelegd door pa. In het begin had die weeke en verweekende tactiek wel bedarend gewerkt, heel wat hel tusschen vader en dochter afgewend. Maar gebracht had ze Myriam een onverwoestbare kern van onweerstaanbaarheid, van onaantastelijk- | |
[pagina 21]
| |
heid, van overdreven doorzettingskracht, onverzettelijk-zieken wil, ongebreidelden trots en een onmatig superioriteitsgevoel en den ouden Pakkedragereen brutale streep gehaald door de sterke voornemens, die hij met de vermaatschappelijking van zijn kinderen had voorgehad. Averechts was het allemaal uitgekomen; een voor een waren ze in de kunst gegaan. Myriam schilderes, Leon cellist, Lydia pianiste, Edith violiste. Het vurige verlangen naar hun gezonde, pootige onafhankelijkheid van hem en van ieder, zag Pakkedrager omgewrongen, vernield tot een stumperige lange afhankelijkheid van hem - en als hij onderging of stierf zelfs van anderen - die hem drukte, ter neer sloeg, hij niet aan dorst en zijn jagende angsten verdubbelde. En toen Myriam als een prachtig kweeksel van voorspoedigheid en overvloed met iederen dag al fijner tot vrouw was opgebloeid, haar verstand zijn scherpte had gekregen, haar gevoel zijn volheid en ma Pakkedrager al meer in ziekte aan het wegslinken was, waren de egocentrische willen van den vader en de dochter dadelijk tegen elkaar opgetoornd als nooit | |
[pagina 22]
| |
te voren. Gaan voelen was Myriam zich het geestelijk compas van het gezin, de meerdere van allen die daar in- en uitgingen. Als vanzelf, zonder overgang, werd in het huis aan haar nu alles onderworpen. Van de twee kleine broers had ze het respect als een strenge moeder en gewillig, gehoorzaam waren de twee jongere zussen. De volwassen broer, Leon, was een en al beduchtheid voor haar en de oude Pakkedrager ging haar zoo ver mogelijk uit den weg. Baas was ze al voor drie kwart. Maar toen ma Pakkedrager in een tot het laatste oogenblik snikkende helderheid in haar arm was gestorven en Bram Pakkedragers psychose al maar verergerde, hij al eenige malen op de meest verdachte abnormale dingen was betrapt, had Myriam kort en goed, over hem en allen heen, het heele roer in handen genomen en was zij hun aller geestelijke en materieele hoedster geworden. Nu was Pakkedragers weerstand triest geknapt. Uit iedere verkalmeering van zijn vlagenden waanzin keerde hij gebrokener terug; en hoewel hij dan weer, nusamen met Myriam, de zaken deed, schoof hij ontkracht, bevend, | |
[pagina 23]
| |
bevreesd, innerlijk zieker dan te voren, alle verantwoordelijkheid op haar. Wat al sterker in hem werd, buitensporig in hem groeide en zich al actiever in hem roerde, was zijn wantrouwen. Van een verbijsterende proportie werd dit. Hij nam voorzorgen van veiligheid en beveiliging voor hem en zijn bezit als een hijgende vervolgde. Iets waardevols dat hij had ingepakt, pakte hij nog eens in, dàt dan weer opnieuw en dit nogmaals, als kon hij van angst er niet mee eindigen. En ook gebeurde het wel op zijn kantoor, dat hij, ineens zóó onbedwingbaar bezeten door de waanvoorstelling bestolen te worden, een tegenover hem staanden werkman of makelaar vroeg zijn jas uit te trekken en die, onder voorwendsel hem te willen passen, gejaagd en zenuwachtig lachend aantrok, alleen om dan vrijelijk en amicaal in de zakken te kunnen graaien en zich te overtuigen dat er niet iets in zat dat van hem was. Die gruwzame verzenuwing, die al maar toenemende vlagende verbijstering bij dien man in de krachtigste dracht van zijn jaren, waren van een diepe smartelijkheid; maar als | |
[pagina 24]
| |
hij, van zijn zware angsten even verlost, uit blijheid hierom naar alles greep om dit in hem te kunnen vasthouden, tegenover anderen zelfs de in zijn hart voorvoelde vreeselijk mislukkende richting die zijn kinderen gingen, begon te prijzen als het schitterendste dat zijn knappe Myriam voor hun toekomst had uitgedacht en zoover ging dat hij in machtige, trillende vrees als verblijd pochte, dat geen van zijn vier al groote kinderen goddank iets met het verrotte vak en denverrotten handelte maken hadden, kunstenaars wieren, dan werd zijn donkere wezen met dat altijd zinnende, duistere voorhoofd en die fel-bijziende bollenzige oogen, van een geranseldheid, van een verlorenheid om te snikken. Dat beangstigend duistere voorhoofd van den ouden Pakkedrager, het loodrecht-opgaande er van, het vreemd-geslotene, starre er aan, hadden ook Myriam en Leon en de twee nog groeiende zussen al. Als een gave pracht, maar van een vreemde, koude onverzettelijkheid, stond het bij Myriam onder haar golvend-volle, zijig-zwarte haar, boven de trots-bogende brauwen en de als goud- | |
[pagina 25]
| |
leer glanzende oogen. Het zon altijd, heftig, scherp en waaksch, over de fiere brauwen, over den grooten fijnen neus, den schalks-verstandigen kleinen mond en de intelligente kin heen, peinsde ononderbroken, effen en steil, tegen alles aan en naar iedereen toe, beheerschte koel-beraden heel het marquant-mooie van haar hoofd. Wat het eerst van alles aan haar imponeerde, was dit voorhoofd; dat altijd zinnende, naar alles tastende voorhoofd, dreigend-loodrecht, strak, glad en geheimzinnig als een gevoelige plaat. Dan kwamen haar oogen; haar grijs-groen-bruine oogen, in kleur-spiralende mengeling fonkelend tot diep goud. Haar huid was niet blank en haar lichaam niet gevuld; ze had geen rondende schouders, die als een fijn-krachtig juk de borsten droegen, geen borst-welving, geen bochtende heupen ook, schuttend en schragendeen kloek baarkrachtig bekken. Ze had niets van de vrouw die in haar eigen blankheid smelt, lui leeft en teert op de omspannenheid van haar vleesch, waaraan alles zacht en rond en gevuld en golvende is en enkel bewustelijk lijf. Van een even-getinte, doffe ivorigheid | |
[pagina 26]
| |
waren haar wangen en handen. Ze was sluik en soepel van gestalt, niet groot, niet klein en ze tripte op voetjes die in een mannenhand konden. Modieuze kleeding schuwde ze; ze was er te trotsch voor en ook te aesthetisch. Maar gekleed ging ze prachtig in de stil-zelfgevondene scheppingen van kleur-combinatie en snit en in de altijd uiterste bedachtheid daarbij van wat met haar wezen en verschijning harmonieerde. Haar groote gedecideerde zelfbewustheid ook hierin gaf haar vele jaren meer dan ze oud was. Haar vol aesthetisch begrip en de rijkheid van haar innerlijk bij haar eigen kleeding sloegen niet gemakkelijk aan, omdat die van een te rijp-bezonnene ingehoudenheid was en van een te groote distinctie; maar bij de kleeding van haar zussen, als hartstochtelijk geïnspireerd door het sterke gevoel dat die in den geest zooveel jeugdiger en zoo heel anders waren dan zij, schoten haar fantasie en origineelheid uit tot een tarting aan al wat banaal was. Van de blonde, slanke, fijne Lydia maakte ze een nymph zoo zacht-kleurig en licht, dun en doorschijnend koos ze haar kleedjes. Dit kind | |
[pagina 27]
| |
met haar lachend gouden krulhaar en stil-kijkende licht-blauwe oogen was zoo rein en naïef, dat ze met een Japansch-zijden hemdje en een sjerpje om gekleed was. En Edith, de stoere, forsche, donkere, met de verlangenwarme, zwarte oogen en heftig-rooden mond, werd onder haar handen, ongetemperd, de vurige zinne-vrouw die ze was; haar robuuste, wulpsch-golvende, fel-hijgende lichaam omhing ze met de zwaarste en diepst gekleurde stoffen, die plooiend en doffend, persend de breede leden omvingen tot een rijzige, lokkende struischheid. In Myriams snellen bewustelijken groei tot lichamelijke en geestelijke volwassenheid had niemand sterker dan zijzelf een groote disharmonie zien uitrijpen. Een heftig dualisme - de verscheurende kamp tusschen de geestelijke en de lichamelijke vrouw in haar - was van toen afhaar innerlijk binnen gestormd. Naar buiten, wist ze, was haar geest geschonken, dat wat haar lichaam stil binnen-in, diepjammerend opeischte als zìjn eenige functie en taak. En te heftig alleenlijk vrouw was ze om die averechtsche, ongezonde orde in haar, | |
[pagina 28]
| |
uit zelfbehoud, niet in haar te zien worden tot de allesbeheerschende leugen van haar leven en zonder deze niet te voorvoelen ook, als haar snellen, beschamenden val. In verholen smartelijkheid had Myriam zich diep en meedoogenloos overtuigd, dat een vrouw, wier lichaam incapabel was zijn natuurlijke en eenige werkzaamheid - bekoring, lokking - te verrichten en wier geest in zijn afschuwelijke onlijfelijkheid als een onzichtbare koppelaar daarbij te hulp moest komen, als vrouw een vroeg- en jong-verlorene was. En hysterisch overslaand in uitersten, had ze daarop nu haar leven ingesteld. Moest haar geest dit dubbele werk doen, hij zou het! En in vereeniging met haar waarlijk toch fijne physiek en de bekorende uitzonderlijkheid van haar wezen, begon ze dit knappe, dit prachtige tafereel van haar stille, innerlijke tragedie. Van een onvergelijkelijke regie en schitterende enscèneering werden nu de opstelling van haar dagen. Onuitputtelijk, onvermoeibaar was ze in de weer. Ze koos de plekken en de momenten, het mensch-materiaal en de attributen; ze zocht, toetste, voerde op en zon, zette ieder te werk | |
[pagina 29]
| |
aan haar verst reikende doelen, schiep een sfeer om zich heen van onweerstaanbare suggestie, waarboven zij zich in ongenaakbare onaantastelijkheid hoog verhief. Ze had tot dit alles de volkomen geestelijke en algeheele materieele macht De geestelijke had ze verwonnen, zelfstandig, uit de volheid van haar eigen hevige drangen; door haar bijtenden afkeer van proleterigheid, haar geëmancipeerd-artistieke begrippen, ziekelijken onafhankelijkheidszin, overbluffende brutaliteit en fijn-tastende misleiding; door haar erg-denkenden schimp, felle ironie, abnormalen zelfstandigheidsdrang en barre flux de bouche; de materieele was haar toegevallen door den dood van haar zachte, wijze moeder en het ontredderde leven van haar ontoerekenbaren vader. Haar eerste, diepst-vertrouwde in het gezin was de meid-huishoudster Anna; de grove, rossige, wit-bleeke Anna, met haar rustige, diepe alt, de groote, puilende lichte oogen en zwaren ontzaglijken mond. Die felle meid met haar hoog-geheupte lichaam, de stoere schouders en de korte, alles als een veer zoo licht | |
[pagina 30]
| |
dragende armen, stelde zich altijd voor haar op en liep overal achter haar aan; tilde, knielde, kroop voor haar, rekte zich voor haar uit tot schrikwekkende reuzigheid en wrong zich voor haar in elkaar tot een bal, stil, alles zonder woord, in den enkel krachtigenzwoeg van haar rijpe, zinnelijke boezem. Anna was alles. Ze was Myriams lijfelijke helpster, haar kleedster van de robe tot de pon en van de pon tot de robe; ze was haar badvrouw, manicure, coiffeuse, de verzorgster van haar fijne, zachte lingerie. Als Myriam 's avonds laat, terwijl alles al sliep, soms in sprakelooze vermoeidheid thuiskwam, ving Anna haar in de straatdeur op, droeg haar naar haar slaapkamer, lei haar op den divan; zacht en handig werd ze dan ontkleed, kregen haar tengere, broze leden het Japansch-soepele peignoirtje, haar fijne voeten de brocaat-gewerkte muiltjes; kwam die bijna analphabetische meid met den hyper-modernsten Franschen roman uit Myriams kast aangedragen, zette ze thee en voerde Myriam sandwiches. En als Myriams krachtelooze uitputting door die koestering en troeteling dan zalig week, zij zoetjes, bijna adem- | |
[pagina 31]
| |
loos, in iets als een slaapje wegsluimerde en in de ontspanning van die gul-gegunde rust, stil en ongestoord, haar zwakke taaie kracht weer trillend door haar lichaam kwam te stroomen, dat haar mond rood en vochtig er van werd en kinderlijk ging wijken, haar broze hoofdje zacht begon te fleuren in een hoogere opglanzing van haar zware, volle haar, zat Anna, haar rossigen kop doodelijk wit, de felle lichte oogen grauw omwald en rood ontstoken, de dikke lippen droog en paars, waaksch-rechtop, onbeweeglijk, ineenstortend-vermoeid te wachten op het opengaan van Myriams oogen en het warme, genottelijke, weelderige heen- en weer-gewentel van haar lijf, om haar dan te verzorgen voor den nacht. Het waren vooral deze stonden geweest die Myriam dikwijls had gebruikt om die voor niemand bukkende, heet-gloeiende melodramatische volksmeid aan haar te binden als een lijfeigene. Myriam had altijd de behoefte gevoeld in de intieme stilte van den vroeg-nacht, als haar hoog-gespannen leven van den dag en vooral van den avond aan het bezinken ging en ze uit al het waargenomene en erva- | |
[pagina 32]
| |
rene haar hysterisch-onbesuisde, fel-onwrikbare conclusies trok, zich te uiten, al haar onaantastbare stelligheden uit te zeggen, zonder dat vermoeiende weerspraak daar belemmerend tegen inging. Het stille zinnen van haar massieve voorhoofd, dat haar in het contact zoo bewapende en beveiligde, was haar in de stil-nachtelijke alleenheid van haar kamer, als ze wilde vaststellen, onwijzigbaar, wilde afrekenen, onherroepelijk, te weinig concreet en te zwak van actie. Ze begeerde in dien stond tegenover zich een levend wezen, dat luisterde naar haar taal en keek naar haar durf, dat misschien afkeurde, stil, maar dit niet mocht, niet kon, niet deed, luid; een wezen dat doorloopend getuige zou zijn van haar in alle dingen nooit falend goed recht, op wie ze kon overbrengen, om het dan buiten haar in woorden te hooren van een ander, alles waartoe haar eigen hartstil-begeerig aanspoorde; voor wie zij de slimste, de verstandigste, de sterkste was, de heldin, het licht van den morgen, het levende orakel; een wezen volslagen geestelijk onderworpen en voor het gemak tegelijk ook lijfelijk haar slaaf. Ze | |
[pagina 33]
| |
had gezocht, lang, en eindelijk gevonden, Anna. Vele malen in het eerst als Anna haar dan hielp en voor den nacht verzorgde, had ze die meid, uit drang om te komen tot spreken, plots de gekste vragen gesteld en van zichzelf, even onverwacht, de meest intieme confidenties gedaan. Diep verward, verbouwereerd, wilde in het begin die breede, onschuldige, primitieve vrouw heel confuus nog ontwijken; niet antwoorden op de vragen, niet luisteren naar de verhalen die Myriam haar deed. Maar doordat Myriam dan iederen keer stelliger, opener, brutaler, het eenmaal gevraagde opnieuw vroeg en het vertelde herhaalde, was bij dat romantische volkskind die gezonde, fijne eerste schroom heel snel ontworteld en in haar de heftige deern ontwaakt. Ze was nu heet gaan verlangen naar die late avonden en vroege nachten van dit stil en eenzaam samenzijn. Als rijke feesten, waarvan het eene net voorbij was en het andere al weer dadelijk wachtte, zoo roesden die stonden den ganschen dag zingend door haar kreunend, hijgend sloof-leven heen. | |
[pagina 34]
| |
Nu had Myriam haar niet meer met vragen te overrompelen en met vertellen te lokken. Ze was mededeelzaam geworden als een gehypnotiseerde die zich strak, onbewogen leegspreekt tot op het hart en fel gebrand op en hijgend hunkerend naar het diepst intieme in Myriams leven, wijl dit een heftig, maar zeer eng zich concentreerend verbeeldingsleven smachtend, schroeiend in haar had gewekt. En dit wilde Myriam, gul en verbijsterend van openlijkheid, haar geven, niet uit waarheidszin of drang tot eerlijke uitwisseling, maar alleen om als een hoog-verheven wezen, als een onaantastbare macht en geheel ter eigene glorie, volkomen, volledig te heerschen over één mensch althans, zij het dan over dit arme oorspronkelijke. Toen Myriam zich door dat grove weefsel van Anna's psyche had heengeboord, onverschillig voor en zich misschien niet eens bewust van de jammerlijke verwoesting die ze in dat primitieve innerlijk had aangericht en haar telkens bleek hoe diep en onwrikbaar die meid haar onderhoorige was, was ze onstuimig begonnen aan haar africhting. Van de | |
[pagina 35]
| |
zich bij haar ontwikkelende perfectie dier dressuur hing voor Myriam zeer veel af, wijl Anna de voor haar uitgaande suggestie moest zijn die rond haar persoonlijkheid de door haar zelf geïnspireerde sfeer zou scheppen. Ze leerde haar spreken en bewegen, ontvangen en laten wachten, achteloos doen als ze juist scherp op haar hoede moest wezen, vriendelijk en bedaard zijn als ze inwendig raasde, stug en onbeweeglijk worden als ze wilde ijlen van blijdschap. Ze leerde haar verwarring stichten, zich verstarrend van den domme houden, halve waarheden tot heele leugens maken, vreeselijke leugens tot halve waarheden en rechtuit liegen met een stalen voorhoofd. Wat haar in de stilte der vroeg-nachten, als theoretische levenskennis, als geraffineerde bespiegeling was toevertrouwd en ingepompt, kreeg ze nu in de practijk van het dag-contact te verwerkelijken. Voor al de in het huis der Pakkedragers op en neer gaande menschen afzonderlijk had ze Myriams toegespitste instructies. Op den ouden Pakkedrager moest het meest worden gelet, op Leon ook zonder verslapping, op Edith voor- | |
[pagina 36]
| |
al, die ook buitenshuis moest worden gevolgd en op de broertjes die geen oogenblik uit het oog mochten verloren. Oom Jacq, de oude Pardo, mocht in geen hoogen rug-stoel zitten omdat zijn hoofd vet afgaf; José Pardo nooit alleen gelaten omdat hij stal, Jef Pardo maar heel spaarzaam bij haar toegelaten omdat die verliefd deed. En nog voor tientallen anderen ook handelde Anna naar vaste opdrachten, allemaal spinsels van Myriams sluwe brein, waarmee ze lokkend afstootte en afstootend lokte en die gericht waren op de abnormaalste verheffing en uitmiddelpuntigste verbizondering van haar persoonlijkheid. Anna's trouwe, blinde medeplichtigheid hielp haar de menschen onderwerpen vóór ze met hen in contact was. De nauwgezette verslagen die de meid haar deed, waren voor haar het materiaal waaruit zij mede haar levenskunst schiep; ze tastte er door naar het innerlijk van al die wezens, zag hun drangen en bedoelingen en bepaalde haar vernuftige tactiek, die bijna nooit dan tarting was. Wie slecht tegen wachten kon, zich daarover woedend maakte of gegriefd voelde, liet ze heel | |
[pagina 37]
| |
kalm halve uren en langer antichambreeren, terwijl ze hun demonisch tijdschriftjes liet brengen met interessante plaatjes. En kwam ze eindelijk voor den dag, dan vertelde ze in strak-negeerende effenheid van haar gezicht, irriteerend bedaard, welke gezellige futiliteiten haar zoo fijn hadden beziggehouden, of bracht, gekleed om uit te gaan, geoccupeerd een vluchtig handje en verdween. Den matineuze beleedigde ze in zijn ochtend-enthousiasme, den volle nacht-rust behoevende suggereerde ze afgetakeldheid. ‘De morgenstond met zijn goud in den mond’ verfoeide ze, schold ze burgerlijk en de vroegnachtslaap vond ze bête. Bekwijlde niet elke proleet den zonsopgang en lei niet iedere burgerman na twaalven 's avonds behoorlijk-verwezen in zijn bed gekruld? Aan sterke in het evenwicht houdende kracht reet ze zich open en bezeerd zon haar zinnende voorhoofd dan op wraak. Een furie kon die tengere vrouw dan worden, alles aandurvend wreed en van een onuitputtelijke aanvalskracht. Plichtsgevoel en gewetensdrang ondermijnde ze met vernielenden schimp, maar roekeloos verza- | |
[pagina 38]
| |
kende bohémiennerie en artistiekerigheid steunde ze in geestdriftige aanvuring. Ze beloofde ieder uit eigen drang en op het juiste moment precies dàt wat zoo heerlijk begrepen werd begeerd en noodig was, maar alle beloften bleven bijna altijd onvolbracht, schond ze, omdat niet helpen haar begeerte was, maar enkel het met de belofte wekkende gevoel van haar haar verheffende minzame groothartigheid. Orde en regel waren voor haar begrippen van de hatelijkste onverbiddelijkheid, dingen van de droogste, dorste afzichtelijkheid; ze voelde ze als een aanranding van haar verheven heilige impulsen, als de stomonbehouwen boeiïng van haar vrijen wil. Een koe graasde nog in vrijheid, zou zij dan altijd present moeten zijn bij het dienen van het eerste gerecht. En brutaal, kalm ook stapte ze bijna als regel door de luister-stilte van een schouwburgzaal heen; te komen voor den aanvang en kleineerend als al die schapen te moeten zitten gapen tegen het neere scherm, daar waren haar haar eigen vrije doeningen op dat moment veel te goed voor. Alleen achting en lust had ze voor zichzelf. | |
[pagina 39]
| |
Voor eenzelfde tijdstip lei ze zich vast aan de meest uiteenloopende afspraken, innemend dadelijk bereid indien ze tot haar kwamen als verlangens, fijngeslepen ze uitlokkend als ze te schaarsch waren of geheel achterwege bleven. Verbrokkeld voldeed ze er dan aan één en liet de rest in slaafsche geduldigheid of ziedende getergdheid wachten; en zelfs trapte ze ook meermalen die eene aanlokkelijkste uit heel die veelheid van zich af, omdat het plotseling een zacht-streelend lauw bad was in de blanke porseleinen kuip thuis dat lokte, of een leuk bommeltreintje, waarmee ze lekker naar een stil oordje door de fijn-geurige dreefjes hobbelde en zoo van de door haar misleide en omstrikte bende zalig weg-kilometerde. Een onfeilbaar geheugen had ze; een geheugen, dat als een altijd fel-dreigend wapen ergens verborgen in haar lichaam stak, dat wonderbaarlijk functionneerde in haar strijd om invloed en macht. Wat haar maanden geleden onsamenhangend heel vluchtig en terloops als een half gefluisterde intiemheid was verteld, of wat haar meerdere jaren her in zachten biechte-drang, in bevende welling | |
[pagina 40]
| |
van zich blootgevende oprechtheid was toevertrouwd, bracht ze plotseling in listig gevonden verband, woordelijk naar voren, dat het om je heen viel als een net. En wee, wanneer haar confidenties of bekentenissen in brieven werden gedaan; dan was de overgeleverdheid aan haar volledig; de mogelijke loochening, als bij het gesproken woord, dan uitgesloten, deed haar felle machtsbewustheid, als het er zoo toe lei, wild groeien, stijgen tot chantage. Als kostbare juweelen, als waardevolle fondsen, als groot bankpapier, sloot ze de lorrigste kattebelletjes en de prachtigst verzorgde epistels van dien inhoud in een ijzeren trommel weg. En dat het in haar handen gevaarlijker bezit was dan een onhandig geladen revolver onder het bereik van een gek, zag niemand beter dan zij zelf in, wijl ze de vreeselijke manifestaties van haar helsche drangen als een onbedwingbare vernietigingslust altijd in zich gaande wist. Wat zich in haar broeder Leon, de wankel-knappe cellist, ondanks hemzelf, vrijwel eerlijk dadelijk openbaarde als het onverbiddelijk-mislukte in zijn kunstenaarschap en hem tot een gedes- | |
[pagina 41]
| |
equilibreerden half-artist maakte, die zijn bar tekort in allerlei buitenissige dingen uitleefde, hield zich in Myriam als een misleidende schijn hoog-trots overeind. Maar in wezen leed ze aan dezelfde ziekte, werd elk schilderijtje dat ze opzette een zeeperig knoeisel. Maar het was niet toevallig of opmerkelijk dat Myriam kunstenares was bij de gratie van datgene waardoor juist ieder ander het zeer stellig niet zou zijn. Alleen in het groote, hooge, machtige huis der Pakkedragers, met zijn drukken aanloop zoo midden in de stad en zijn lokkende, grenzenloos-royale gastvrijheid, kon deze uitzonderlijkheid gedijen. Zijzelf het eerst, als sluwe gangmaakster voor haar superieure kwaliteiten, had dezen kijk op haar gelanceerd; en toen haar kring, gebiologeerd, vleizuchtig en intiem-corrupt, dien had overgenomen en uitsprak, was zij zich, gesuggereerd door wat door haar eigen suggestie was ontstaan, pas recht goed gaan voelen wat ze absoluut niet was. En zóó hadden ze haar persoonlijkheid in die richting verheven, dat ze haar het eenig ware, het eenig werkelijke waardoor de kunstenaar is - de daad tot scheppen - ridder- | |
[pagina 42]
| |
lijk schonken, wijl het niet minder dan een twijfelen aan haar overvloedig-rijke gaven zou zijn, die van haar te eischen. Maar innerlijk - en voor wie scherp schouwde ook uiterlijk - bleef ze de hevig-gekwelde onrustige. Een reputatie - wist ze bij tijen plotseling fel - die zich niet voltrok langs de stille onomstootelijkheid van de daad, doch in stand bleef en zich verbreidde door een van mond tot mond gaande renommée die niets achter zich noch voor zich had, enkel steunde op verhoudingen door haarzelf gekweekt, duurzaam gehouden of vermoord, zóó een aanzien moest te avond of te morgen onherroepelijk beschamend naar zijn val loopen. Het was deze tragische onrust in haar, die haar altijd praten deed, betogen, theoretiseeren, schimpen, vernielen, speculatief en scherp, geestig en wreed, overbluffend-brutaal. En het was de eenige waarlijke kracht waarmee ze de vreeselijk-vele uren van haar machteloos, daadloos kunstenaarsleven, evenals haar broeder Leon, verdonkeremaande en doodde, de donkere kronkelweg in haar bovendien, waarlangs haar zwaar belaste psy- | |
[pagina 43]
| |
che naar buiten brak en met alle middelen de suggestie van haar alvermogend kunnen vermeesterde. Twee machtige dingen kampten dus in Myriam fel en onbedwingbaar: de aanvulling van het tekort in haar lijfelijk vrouw-zijn en: het handhaven van een kunstenaarschap dat ze daadwerkelijk miste. Het onuitputtelijk vermogen dat deze heftig inwerkende krachten, ieder afzonderlijk en in gezamenlijkheid, eischten, bezat ze nu, op haar vijfentwintigste jaar, volop en in een haar glanzend vermooiend elan. Ze liet niets na om voortdurend het bewijs te leveren van haar schitterende lichaams-conditie, van haar durf en taai-volhardende vitaliteit. En gedreven door het ostentatief verlangen in haar, te imponeeren onder iedere omstandigheid, deed ze dingen van de meest dwaze overmoedigheid en inspanning. Ze kuierde in de dakgoot en klauterde tegen de pannen op om den metselaar na te rijden die daar een reparatie aan het verrichten was; holde plotseling dwars door alles heen weg, naar de verre achterbuurt-woning van haar werkvrouw, wier kind ze met koudwater-be- | |
[pagina 44]
| |
handeling van een langdurige dauwworm zou afhelpen. En dan weer had ze haar dag, dat ze onvermoeibaar, wantrouwend-nauwgezet door het huishouden ging, van den kelder naar den zolder klom en van hoog weer naar laag; naar de eetkamer joeg, naar de keuken, de kasten en de buffetten, inspecteerend en controleerend, opmerkzaam en zinnend, detectivisch naar de jampotten en zalmbussen keek of er ook braak was op gepleegd en in plotsen driftigen overgang pa Pakkedragers garderobekast opensmeet om Leon te betrappen op wat hij er mogelijk uit had aangetrokken of stiekum verpatst, of lang ensluw Ediths kamer doorsnuffelde. De witte, rossige, schonkige Anna, in wier bestier nu zoo autoritair getreden werd, volgde haar hierbij dan op de hielen; spiedde met haar felle, blauwe, bolle oogen, in spanning gesloten den zwaren lippen-mond, naar Myriams voorhoofd, als om achter de argwanende steilheid er van te tasten naar Myriams verdenkingen en beschuldigingen. En in de practische huishoudelijke economie betoonde ze vaak een actie die tot razer- | |
[pagina 45]
| |
nij steeg; ze holde naar de markten en liep heele dagen de veilingen af. Het bij opbod en afslag koopen had een groote aantrekkelijkheid voor haar, omdat er een brok heerlijke machtsoefening in stak; in het openbaar zoo kalm en onwrikbaar allen weerstand der andere liefhebbers breken, schonk haar een aangenaam stillende bevrediging. En de opkoopers en uitdragers, dat losgelaten mesjoggene vrouwmensch als een bedreigster van hun negotie, hun brood wetend, sloten zich vol wraaklust aaneen, lokten haar naar den meest waardeloozen rommel en joegen haar nooit aflatend bod op tot een dolzinnige hoogte. En gebeurde het dat er meer dan een veiling op denzelfden dag was, dan liet ze uit practische overweging een huurrijtuig achter haar aangaan, dat dadelijk bij de hand was wanneer het noodig bleek; werden de belachelijk opgedreven prijzen dikwijls nog drie- en viervoudig bezwaard met een reuzenrekening van den stalhouder. Als dan eindelijk al die kreupele en halfsleetsche dingen het huis in kwamen; de hooge, breede marmeren gang volstond met tafels en stoelen, ledikantstuk- | |
[pagina 46]
| |
ken, nachtkastjes en stilletjes; vol lei met gordijn-garnituren en tafelkleeden, pakken ondergoed, laarzen en sokken, schilderachtig koperwerk en allerlei uitheemsche ouderwetschigheid voor haar atelier; en de hooge Anna als een grommende waakhond er om heen ging, dan sloop er opnieuw een felle machtsdrang in Myriam binnen, een heftig verlangen, om allen die er wat uit konden gebruiken of broodnoodig hadden, aan haar onderwerpend te verplichten; begon ze onachtzaam toe te zeggen, stellig te beloven en gul te verdeelen; zou ze die dit sturen en een ander dat, maar liet ze ten slotte alles snel naar den zolder brengen, behalve het allerbeste, dat ze voor zichzelf nam. En al meer stapelde ze in de overladen, volle leegheid van haar dagen. Geen schilderijen-tentoonstelling opende er of ze toog er heen, geen ster trad op of ze was er bij. En met al die celebriteiten zocht ze in adoreerende minzaamheid op slag de vertrouwelijkste connecties; dan kwamen de in overvloedigheid elkaar wegbotsende afspraken, de gastvrije onthalen, de mildelijk-lieve hulp-betoo- | |
[pagina 47]
| |
ningen op het rijtje af. Het huis der Pakkedragers stond dan in een ommezien in het tumult van die lokkend-bedriegelijke brasserij. Er werd gedraafd en gereden, besteld en gekocht, met brieven gekruierd en met telegrammen gewerkt, gegeten en gedronken in een chaotischen roes. En uit dit alles drong zich dan moeizaam eindelijk ook de geest omhoog; kwam het vale, karakterlooze kunstgezwam en het ijdele beweren, roerde zich de afgunst-kritiek en de zelf-ophemelarij en kregen allen, geestig, brutaal, autoritair, hun meerdere of mindere waardevolheid als kunstenaar, als een grooter of kleiner geschenk uit de handen van Myriam. Wie tusschen al dat sterk-zinnelijke en zwak-geestelijke kabaal als een lastdier rondging; in starheid telkens aan- en wegschimde als om enkel uit Myriams oogen de ongezegde opdrachten op te vangen; sloofde aan de enorme koffietafels die werden achtergelaten en aan de nog grootere avondtafels, die weer wachtten, het was de bleeke, vossig-rosse Anna, als verwezen geconcentreerd in de haar sloopende verzwoeging van haar lichaamskracht, vol en in | |
[pagina 48]
| |
stomme dienstbaarheid wegschenkend het meest superbe dat ze te geven had aan de aller geliefde - en ook haar - Myriam. En te midden van die barre excessieve naarbuitenstorming van Myriams actie, die alleen stilling was, dooving van haar voorvoelde verheimelijkte tweevoudige mislukking, leidde ze nu ook de zaak; de groote, rijke, florissante zaak van Bram Pakkedrager, de trots, de macht, de liefde van zijn leven; beheerdezehet bank-deposito, degroot een de kleinekas, ‘zag ze in’ en ‘sorteerde’ ze; kocht, verkocht, keek na en ‘gaf uit’ Bevend stonden de werklieden aan haar stoel en versmoord vloekten ze haar het gebeente uit het lijf. Ze kankerde hen met haar tirannieken trots, haar brutale kortafheid en effene sluwheid. En in verwarring bracht ze hen, als ze in een plotselinge mildere gemeenzaamheid hen naderde, ze haar hysterische, altijd actie zoekende bemoeizucht bruut op hen los liet; het vele kinderen verwekken hun verweet en de geslachtelijke afgebeuldheid hunner vrouwen, of, met haar maniacalen hygiëne-hartstocht, hun onwelriekende ongereinigdheid constateerde en meermalen dan | |
[pagina 49]
| |
aan haar vlagende overmoedigheid toegaf, hen, als schooljongens diep krenkend, wegzond om hun handen te wasschen of schoone onderkleeren aan te trekken. En terwijl ze aan den eenen kant graag als een Vrouwe tegenover hen deed, hun hulp bood bij de opvoeding van hun kinderen, raad gaf bij ziekte, druk met dokters voor hen confereerde; ingreep in hun meest intieme aangelegenheden; de vrouwen tegen de mannen in verhoor nam, de kinderen tegen de ouders, was ze aan den anderen kant de felle, alleenlijk op het grootst mogelijke voordeel beduchte werkgeefster, die wreed gedaan gaf en valschelijk protegeerde, hun aller afhankelijkheid van haar tegenover elkaar geslepen uitspeelde en misbruikte; de ijskoude, hartelooze meerwaarde-slurpster, die knevelde, perste en uitzoog. En dan waren er de makelaars! De op Londen en Parijs reizende makelaars; de chique, mollige mannen met hun enorme cachetringen en hun in twee bogen hangende zwaargouden horloge-kettingen hoog boven de zinnelijk-aangegeten embonpoints; de ronde, vette, gladde venten met de brillantine- | |
[pagina 50]
| |
glanzende koppen, de hagelwit-randende sous-vesten en het prikkelendste parfum; de half-analphabeten van het eigen land en diktongigste stotteraars van de eigen taal, suiteslaand met het slechtste Whitechapel-Engelsch en het gebrekkigste schoolbankjes-Fransch; de rose beeren met de van ruw en geslepen barstende portefeuilles geketend in hun zwellende vest-borstzakken en de van enkel goud zware portemonnaies geketend in de zakken op hun gat. Ook dit gilde hanteerde ze, Myriam, in onbesuisde hoogmoedige overmoedigheid. Ze had ze allen aan het handje, die zinnelijke schranzers en vrouwenjagers, die brallende brassers en brooddronkene lollers, negeerend hun modieus aangekleede vleezigheid en branie-brute vetzuchtige wereldstedelijkheid, beschimpend hun stom-liederlijk en stom-roekeloos levenstumult En een der eersten onder hen, de machtigste, de rijkste; de blankste, de molligste, de mooiste; de aanzienlijkste vertrouwensman van het Londensche ruw-syndicaat, Mr. Nico Paye, die in wijn-beschonken schennis-wellust een armelijk wijk-sjoeltje tot urinoir had | |
[pagina 51]
| |
geïmproviseerd, had ze tusschen een hoog hartigen ruk òp en een driftigen smak néér van het loket, de deur gewezen. Heel het diamantverhandelende Dor tendam had over dit voorval gesproken; tot op de slijperijen, de snijders- en klooverswinkels, de schijvenschuurderijen was het doorgedrongen. En voor de zooveelste maal stond het huis Pakkedrager in de meest benijde algemeene aandacht en had het wederom, ondanks de praatjes over Bram Pakkedragers mesjogaas en de hem vervangende ook mesjoggene dochter, zijnsterke onafhankelijke machtigheid getoond. Maar naar binnen was de ondergang gaande, ging het met een vaart van de hooge helling der trotsche, rotsvaste credietwaardigheid naar den diepen poel van nood verkoop en prolongatie. In wezenlooze verstarring, buiten staat met een woord te waarschuwen en veel minder nog met een daad in te grijpen, keek de oude Pakkedrager op den chaos neer. Hij was al meer geworden de geestelijk-verlamde, de droeve non-actieve, die op zijn toffels door het huis dwaalde, de pluisjes op het tapijt najoeg en het stof van den schoorsteenmantel | |
[pagina 52]
| |
blies, ijverig jacht maakte op de vele slingerende lucifersdoosjes en op den zolder zich in het zweet werkte met stoffen, wrijven en ruimen. Had Myriam het verstaan naast haar ieder en alles dwingenden forceerenden wil, haar uiterste geslepenheid en indringende speculatieve psychologie, evenwicht te houden tusschen inkomsten en uitgaven en dag aan dag in noeste concentratie en met waarlijke vakkundigheid aan en voor de zaak te arbeiden, ze zou het begin van verval niet enkel hebben gestuit, maar gekeerd en omgezet tot een nieuwe periode van bloei. Want haar vermogend lokken en omstrikkende vasthoudendheid, haar sluwe geheugen en macht over het woord, haar scherpen geest en vreemdbekorende charme waren een prachtige kans geboden. Maar haar finale onbekwaamheid zou ook hierin blijken. Het was of de druk van iederen positieven arbeid haar verlamde, of voortbrengen, produceeren, een irriteerende knelling van, een stom-brutale eisch aan haar persoonlijkheid waren. Alleen in het niets begrenzende improductieve, in het niets tot stand brengende en tot daad makende, in het niets | |
[pagina 53]
| |
bereikende, leefde ze ruim, vrij en bandeloos en met den ziek-sterken wil en de verstarde hardnekkigheid van de enkel aan zichzelf verslaafde hysterica. Tegen alle regel en usance ging ze in. Zij was er niet voor de dingen, maar de dingen waren er voor haar. Was het levertijd voor de werklieden, dan verscheen ze niet, liep ze met de vrienden kunst na te jagen, of bezichtigde ze inboedels. En moest een makelaar haar hebben om een bod over te brengen of een cachet te verbreken, hij zocht haar op de meest dwaze plaatsen, behalve op kantoor. Maar niets ontging haar of liet ze ongemoeid. Haar destructieve, desorganiseerende geest vrat alles aan; scheuren, schimpen, splijten was haar heetste hartstocht. En waar ze gebuktheid zag, die geen knieling voor háár persoonlijkheid was, daar werd ze de gevaarvolste, de meest beleedigende intrigante. Zoo had ze ook van het personeel van haar bank, dat haar koel en correct, maar zakelijk, zoo nu en dan den voet dwars zette en op de vingers tikte, een maniacalen afkeer; maakte het voortdurend tot mikpunt, denuncieerde het en stremde het in zijn slaafschen ijver en | |
[pagina 54]
| |
streng-bevolen plichtsbetrachting op iedere manier en als ze er maar even de kans toe kreeg. Maar vol tot actie kwam ze pas, als ze werd achterna gereden voor een testorten surplus op haar meermalen dubbel verbruikt deposito; dan nam ze een rijtuig naar de bank en liet ze zich regelrecht naar de directiekamer brengen; en als de kille banke-man dan voor haar kwam, lachte ze hem, afleidend en ontwapenend dadelijk bij zijn entree, fel en hoonend de smakeloosheid, de aartsburgerlijkheid van zijn kamer in het gezicht; beloofde hem een ets hier, een aquarel daar en een prachtige pul op tafel; zou ze den boel verder onder haar toezicht laten restaureeren; bedwelmde hem kleineerend met haar formidabele, rijk-vergaarde kunst-inzicht, beschimpte welgekozen zijn enkel stomme geld-bezit en nam dan afscheid met zijn persoonlijken waarborg voor het deposito-tekort en een nieuw credietje bovendien. Als er van eenigen positieven arbeid en dus van een zekere productiefheid bij haar nog sprake was, dan waren het deze buitengemeene transacties, dan waren het soortgelijke meesterstukken van bru- | |
[pagina 55]
| |
taliteit en overdondering. Want al die uren, die halve ochtenden en heele middagen, die vele avonden en stukken van den nacht, die ze vol praatte in spanning van al haar krachten, brachten niet anders dan de leege, finaal-waardelooze actie van een wezen, dat enkel al maar zwoegde aan de opvoering, aan de opstuwing van eigen faam en bij wie verder alles verstikte in het vreeselijk-daadlooze en parasiteerende van haar bestaan. En al regeerde ze nu haar werklieden met al de verfijning en het sluw-gezochte van een vermoeid-onmachtige, die alles alleen nog maar kon drijven naar de spits; al geeselde ze haar makelaars met een spot zoo heftig, dat die diep-schendend zelfs door zoo zwaar gepantserde dikhuidigheid drong en maakte ze die glanzende sinjeurs tot wegschrompelende joggen; al overrompelde ze een bankdirecteur of een anderen geldman fijn en geslepen en bracht ze vele malen het verbroken financieele evenwicht weer op peil, haar matelooze verspilling en alles negeerende plichtsverzaking, haar onstuimig jagen naar eer en vereering, naar representatiefheid, naar heer- | |
[pagina 56]
| |
schen en macht, haar bandelooze hunkering naar glorie en naar de al onomstootelijker vestiging van het geloof aan haar übermenschelijke alvermogendheid, zogen in dorstige zwelging al die door haar schrandere, sluwe brein behaalde voordeelen binnen een minimum van tijd op, brachten de zaak voor al hachelijker situaties en dreven haar naar de catastrophe. Toen had Myriam haar oom, Jacques Pardo, op kantoor genomen. Zooals in plotselingen duizel iemand snel zich vastgrijpt aan het minste, het geringste, het stakkerigste, zoo had Myriam, in een kort moment van felle ontstelling de hopelooze vernieldheid van de zaak overziend, zich plotseling vastgegrepen aan dien bangen, akeliggauw sjofladen, jezuïtischen Parijschen, echt-Hollandschen Portugees. En alsof deze onzelfstandige man, dit wrak van geranseldheid en ongestilden kommer, deze van pijn en levensonbekwaamheid altijd stil-snikkende verdrieteling, die nooit dan gebogen voor haar stond, haar de voeten zoende, haar likte, streelde en flikflooide en als een begenadigde | |
[pagina 57]
| |
haar verhief; alsof die van haar armelijk-afhankelijke kruiper nu de hard kelderende zaak zou redden, ja, al gered had bij zijn intree, zoo had ze zich dadelijk heel luchtigjes en als verrijkt nog meer van al dat proleterige gemier losgemaakt, om heel de vracht van een beschamenden, benauwenden ondergang te laten drukken op de borst, op het heele lichaam van dien uitgeworpen en verworpen man. En terwijl de oude Pardo zich hoog in het hooge huis de bijziende oogen uit zijn grauw-gelen kop keek op het ruw en geslepen; zuchtte van angst om het verlies van zijn baantje als het mis ging; zijn weegschaaltje niet in balans kon krijgen en zijn sorteertang niet houden in zijn hand van beklemmende verzenuwing en bevende gejaagdheid waarmee hij malverseerde, knoeide, ruilde, gapte; en de oude Pakkedrager, ongekleed en met een treurdagen-baard, heel ijverig als een zwoeger tusschen den rommel op den zolder scharrelde, onder de goocheme bewaking van Anna, als een cipierster zwijgend om hem heen, liep beneden zoo dagelijks op den middag de groote, hoog-donkere zitkamer vol; was het of al wat er aan uitmid- | |
[pagina 58]
| |
delpuntigs en buitenissigs over dat drukke ontuchtige stadspleintje tippelde, door het breede, rijke huis der Pakkedragers was aangetrokken en naar binnen gehaald; ging Myriam daar rond in een stralend elan, bevelend, bedienend en dikwijls snel toeschietend-minzaam, hooghartig betoogend en geestig spottend, fel schimpend altijd en zwart lasterend vaak. En als dan warm en vol animo en gematigd-hysterisch het glas wijn, de snoep en de conversatie op gang waren, gebeurde het wel dat Myriam was verdwenen en dat juist wanneer haar afwezigheid in troostelooze klacht werd opgemerkt, ze weer naar binnen vlinderde, meestal met een vracht aan bloemen in haar arm. En als ze dan zwijgend, zacht, heel zacht en neuriënd-rustig in strakke negeering van allen en hevig geconcentreerd, naar al de beschikbare vazen reikte, die voor haar op de tafel zamelde en de bloemen daarin schikken ging, dan wendden zich al de hoofden, de lichamen naar haar heen, werd heel die volle kamer diep-aandachtig stil en stroomde hun aller extase hijgend op haar toe. |
|