Het geslacht der Santeljano's. 's Wasdoms volle tooi (onder ps. Joost Mendes)
(1920)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
In rang van orde hield Ko de vrienden om zich heen, als een generaal zijn staf, zijn kader en zijn manschappen. Hij kende de zuiver persoonlijke waarde van elk hunner, wist den stond en de uiterste grens van hun ieders diepste bereidheid en volkomenste overgegevenheid. Er waren er onder, die hij enkel dulden kon in het geraas der velen en anderen weer, die hij uit de velen weghield en naar zich toehaalde in de stillerheid der weinigen. Er waren er, die hij geen anderen rang kon schenken dan van geleider van en naar zijn huis, of die hij net benutte den tijd door een boodschapje gevorderd en minderen nog met wie het contact nooit langer duurde, dan het momentje, noodig om ze vriendelijkjes weg te poeieren. Voor een loop in den blauwen gouden lente-ochtend had de eisch zijner gevoelige selectie bezwaarlijke beperking; maar er waren er toch onder, wier diepen gelukslach hij daarbij niet kon missen, zooals hij voor den weemoed van den zomeravond-val ook weer maar zeer enkele anderen had, die het snikkend sterven van den heet-geleefden dag even geroerd en zwijgzaam ondergingen als hijzelf. | |
[pagina 46]
| |
Op het zoet-suizende, zacht-zingende licht van den binnenkamerschen winteravond, als het buiten spoelde, kletterde, hoosde; de donkere storm rondjoeg als een razende alles bebeukende zwarte hercuul; op de sfeer van dat hooge naar omlaag sluipende kamer-duister, met de helder-lichtende geel-gouden plek op het hart der tafel, was hij gierig. Voordat hij dit te deelen kwam, genoot hij het eerst als een lijfelijke eigenheid diep, geheel overgegeven, weldadig alleen, zonder woord, zonder zucht van wie ook er tusschen. Maar als dit dan had geduurd, verlangde hij toch naar den terugglans, naar den weerschijn van deze guldene rust, in het wezen, in de oogen van één enkele uit den kring, om aan en om dien eenen den stillen luister van het heerlijk omsloten lampelicht en de glanzend-doorvoede vredigheid te zìen, die hij aan en om en in zichzelf enkel maar wìst.
Met heftige zintuigelijkheid deelde hij de vrinden in en groepeerde hij weer dadelijk al de ingedeelden. Er waren er in den kring met strakheden om en glansloosheid in de oogen, | |
[pagina 47]
| |
die hem het hart van afkeer dichtbonden en anderen weer met gehavend-korte oogharen en akelig-vage, als verbijsterd bogende brauwen, die hij nooit een vriendelijk woord gaf. Maar voor wie er onder hadden een kop met gave huid en sluik-glanzend hoofdhaar, een blank voorhoofd, streelend-lange wimpers, geheimzinnig naar binnen donkerende en vurig-open naar buiten blinkende oogenpracht, koel, frisch tanden-wit in een sterken, sappigen mond, kon hij teer-geduldig zijn en onuitputtelijk tegemoetkomend. En ook lette hij op en zocht hij moeizaam naar de stillen, de ingekeerden in den kring; was zijn hart zorg vol en duurzaam bezig met hen wier oogen altijd schreiden, ook als ze lachten, en wier monden nooitontspanden, klemmend-verbetensmoorden de machteloosheid, de vertraptheid van hun ziel. Gestalte imponeerde hem heel sterk; een hoogen breeden vent vond hij als een zeilree schip. Met de stoer-physieken onder de vrienden verkeerde hij gemoedelijk-leuk. De groote kerels, hij brutaliseerde ze vol humor, verstrikte hen in de lenige vitaalheid van zijn viven geest, kleineerde ze tot zweeterige | |
[pagina 48]
| |
slungelheid, dat ze met hun forsche gegroeidheid geen raad wisten. Maar een streepje voor hadden ze, al waren ze vaak geestelijk even beperkt als vele andere onooglijken, die hij daarom uitsloot. Hen had hij graag bij zich, als weelde, als verlustiging in mensch-schoon. En vooral werd hij graag door hen omgeven naar buiten, op straat, in koffiehuis, bijeenkomst en vergadering. Hun physieke in het oogloopendheid accentueerde en veropenlijkte ook zijn grootere waardevolheid, zooals een min mannetje den afglans vangt van zijn naast hem gaande struische vrouw. Hun aller psyche doorgrondde hij met de vreeselijke macht van een duivel en met de roerende teederheid van een rustig, zoet-verzonken liefde-mensch. En allen - de blindgetrouwen, de hem ziende liefhebbenden, de onafhankelijk-krachtigen, de afhankelijk-zwakken, de schranderen, de dommen, de de waarheidzeggers, de smuigemerds, de vleiers, de lasteraars - hoe verschillend ook van aard en aanleg, wilden ze staan in den wijd-cirkelenden glans van zijn geest en ondergaan de fluïdieke straling van zijn bekorende physiek. | |
[pagina 49]
| |
En hij ook op zijn beurt had noodig al die drukke verscheidenheid in omgang, al dat sympathieke en onsympathieke contact, omdat zijn wezen, over misleiding, bedrog, oprechtheid en liefde heen, zich volzoog aan heel dit complex van hartstochten, hij aan dien barren chaos van krachten kon oefenen, uitscherpen en opvoeren, de heete overbeladenheid van zijn eigen alles bemeesterenden, duchtigen wil. De hoogstgeplaatsten in zijn corps, de eersten, waren Rosetta en Daan. Die beiden stonden vlak aan den rand van zijn levenssfeer, waren als de natuurlijke afsluiting en beveiliging van zijn persoonlijke begrenzing. Maar zóó onverzettelijk-staag strekte het heerlijke voorland van zijn wezen zich, dat het begin van hun contour niet meer dan de forsche wegglooiïng leek van zijn uiterste lijn, zij, heel ver en vaag, begonnen bij de eindelijke gunst van zijn bijna niet eindigend einde. Rosetta was de zoete meedeiner in het zware rhythme van zijn groote hart; Daan de klare, strakke spiegelaar van zijn groot geweten. Met hen leefde hij zonder poozen. De jui- | |
[pagina 50]
| |
chende onvoorwaardelijke instemming van Rosetta bij alles wat hij uitte, zijn bijna murmelende verheerlijking, het zong alles in hem door, diep, fijn, als de onbelemmerde jubeling van een hoogen vogel boven een stille wei, terwijl het altijd aandacht-scherpe, analytisch luisteren van Daan hem was als de strakking van een stillen effen hemel, waaruit het heerlijk kon gaan lichten, maar ook somber dreigend donkeren. En hoewel hij de trillende harte-schalling van Rosetta's dadelijk lichtende liefde noodig had als brood ter voeding van den groei zijner heete inspiratie, kon, wilde hij Daans wrevel makende monotone conscientieusheid en grijze bezonnenheid niet missen voor de rustige zuivering en diepere bevestiging daarvan. Hen beiden had hij noodig, vol en innig, voor al de wendingen en wentelingen van zijn hart en zijn verstand; en de jaren der moeizame dooreengroeiïng van hun ieders persoonlijkheid had een waarlijke groot-offerende uitwisseling doen ontstaan, al was Rosetta dikwijls te blind, Daan dikwijls te ziend, Ko te dikwijls de beheerscher van beiden. Maar zijn veeleischende natuur verg- | |
[pagina 51]
| |
de daarom heen nog het contact der velen, die zonder eenige verstrengeling met zijn diepere wezen en enkel met de sluwe opzettelijkheid hunner vuige aanpassing aan bepaalde neigingen van hem, grovere prikkels in hem bevrediging schonken. De snobs, de parasieten, de vleiers, ze koersten op hem aan als in extatische pelgrimage en zogen zich tierig op hem vast als kwallen op een strand. En met de oudere heel- en half-aanhankelijken vormde deze nieuwere lichting een wijden forschen cirkel van bukkende onderhoorigheid.
De bleeke, bloedlooze Van Caspels, die Rosetta's ontrouw achter zijn rug ziekelijknijdig bespogen, hadden de niet te verduwen veete tegen Ko, om zijn diefstal van hun vriend, omgezet in een schijnheilige, halfzachte genegenheid voor hem, ook omdat ze buiten staat waren den geliefden André, ondanks zijn versmading, los te laten. Eliazer van Caspel, de oudste van de twee en het eigenlijke boezem-wonder van Rosetta, was een smal, mager, decadent heerschertje, zonder eenig domein dan het vunzig onder- | |
[pagina 52]
| |
worpen bezit van zijn arme moeder met haar altijd schreiende trachoom-oogen en zijn witverstarden nerveuzen trageling van een broer. Wat Eliazer, om in de breedte te heerschen, ontbeerde aan bezit, dat perste hij, niet te bevredigen wreed, uit de diepte van zijn armelijksmalle eigendom. Als vodden trok hij ze vaneen en voort joeg hij hen in geesel ter volvoering van zijn abnormaalsten wil. Hij was een erotische epilepticus. Het vel van zijn wangen was wassig wit en wassig glanzig; zijn voorhoofd vluchtte als in verbijstering met een vaart naar achter en zijn kin gleed hopeloos vernietigd weg in zijn witten kippenvelligen hals. Zijn lippen, zwaar en rood, en zijn neus, gebogen groot, sprongen al te gemeenzaamgulzig uit zijn kop naar voren. Hij was een handig, bruikbaar werkman, Eliazer; een royale kost verdiener en geen verkwister, een bezonnen zuinigerd en toch niet enkel een materialist. Met Rosetta opéén winkel, bij één baas, tot kapertje gefokt, had hij evenals die altijd al het mogelijke gedaan om buiten de werkplaats geen kaper te zijn. Zijn verintellectueeling ging naar de kunst - too- | |
[pagina 53]
| |
neel, muziek, zang. Als hij voor den Zaterdag gekleed was, leek hij een orkest-muzikant met een graadje hoogmoedswaanzin. Zijn zwierige lavallière was het angstvallig-welverzorgde embleem van zijn innerlijke en stille kunstenaarschap en verwierp met zijn half-socialen, half-bohémienen flaphoed kordaat en vastberaden elke relatie methet diamantwerkersgild. Hij zong. Aan Rosetta's naïeve, innige koorwerkjes had hij zich een tenor geoefend; maar de solfège-dwang van het sanguinisch dirigentje daarbij had aan de natuurlijke leelijkheid van Eliazers keel- en neus-geluid niets kunnen verbeteren. Vanaf Vrijdag, den halven dag, als de harde werkweek tot den volgenden Zondagmorgen goddelijk achter den rug was, ze weer monterveel versche rijksdaalders op zak hadden, was Rosetta Eliazers aangebeden gevangene; moest hij driemaal bij hem eten en tweemaal slapen op het paardenhaar-stekelige, harde, wrakke veel te korte canapeetje in het voorkamertje. Op de winter-Zaterdagmiddagen werd dan bij de Van Caspels gemusiceerd; zat Joppe van Caspel, Eliazers broer, strak, wit, | |
[pagina 54]
| |
met kurkdroge lippen nerveus te wiegen op zijn stoel, de halfblinde moeder met druppende oogen zachtjeshijgend vreedzaam te luisteren, zat André aan de piano en zong Eliazer. Hìj had de leiding; koos de muziek, herhaalde waar hij van hield, hield met het venijnige voetje dwingend de maat vast, alles kort-aangebonden, vanzelfsprekend, bijna bevelend. Rosetta volgde altijd, afwezig naar hem toe, zoet, gelukkig, overstelpt weg in klank. Met een fijn wiegeliedje van Rosetta werd die middagen bijna altijd begonnen; dat zong hij in het gevoel van André's vriendschap met minder scheven, weeken mond, ingehouden en voorzichtig ook en voor zoover zijn dichtgesmoorde keel het kon, met eenige distinctie. Maar als dan in waan van zanger door hem werd ingezet en gegalmd Sah ein Knab' ein Röslein stehn,
Röslein auf der Heiden,
War so jung und morgenschön,
Lief er schnell, es nah zu sehn,
Sah's mit vielen Freuden.
Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.
| |
[pagina 55]
| |
en hij in die verdwaasde bravoure zoo alle coupletten doorging, rijkelijk zijn lippen bevloeiend, zich stervend-bleek schreeuwend aan dat naïef-fijne Schubert-liedje, dan was het hem of hij zijn kunstenaarschap in voor niemand onder doende, opperste naarbuitenstorting verheven wegschonk; zag hij niet dat Joppe's gezicht bleek en zonder krimp bleef, Rosetta zijn misselijk stuipig lawaai rustig over zich heen liet waaien en zoetjes wegdroomde in het fijne accompagnementje en dat alleen een armelijke dankbaarheid naar hem toeging uit de tranen-stortende zieke oogen van zijn moeder. En in dien stuggen waan van zijn praestatie greep hij dan snel, gehaast, als bitter verchagrijnd, naar andere muziek, begon hij snauwend, zonder waarschuwing bijna, heel vaak als derde lied... Wer reitet so spät durch Nacht und Wind... Erlkönig. En als daarna ook nog ‘Die Grenadiere’ zwaar door hem mishandeld was, leek hij uitgeput soms, werd hij bleek en afgetrokken, liet hij allen en alles los en ver van zich verglijden. En in het nu stil geworden voorkamertje kon dan vaak zoetjes opklinken het innig-muzikale mineurig | |
[pagina 56]
| |
timbre van Rosetta's stem en de zachte warmstreelende toets van zijn begeleiding. Maar dikwijls ook verliepen de uren van hun vrijheid en rust anders. Als Eliazers erotomane neigingen zich begonnen te roeren, dan kwamen er vaak rare escapades, kon hij dagen achtereen eerst dreinen om de verwezenlijking van wat vaag, maar als een dwang in zijn hersens stond, werd hij al rusteloozer en sneller geërgerd, joeg zijn moeder links en rechts voor zich uit, negeerde Joppe met zoo een strakke volhardende verachtelijkheid, alsof die de oorzaak van het kwaad was en klampte zich aan Rosetta vast in heel de ontlading, de ontlasting van zijn zieke gemoed. Maar de climax bleef nog verre; zijn taaie kracht nam al nog toe. Met Rosetta joeg hij naar de tingeltangels, veranderde daar telkens van zitplaats, wilde al meer naar voren, dichter bij de Bühne. De vrouwen maakten hem razend. Op straat, in koffiehuis, lei hij plots heel zijn aandacht vast op een meisje, een vrouw; dat was ze dan; de blonde die hij zocht, de zwarte die hij wilde. Dan kwam de waanzinnige achtervolging, de | |
[pagina 57]
| |
weeë poozing als zij poosde, de stom-verslagen wacht voor haar huis. Als een ritsige, paar-zieke hond hield hij dit dagen vol - Rosetta al maar achter hem aan, schaamvol en met diepen afkeer - tot de crisis kwam, hij thuis in krampende verstijving tegen den vloer sloeg. Een paar prachtige jaren van zijn jeugd had Rosetta zoo verdaan, toen hij den vol-levenden, stralenden, mooien Ko Santeljano ontmoette en met pak en zak, zonder bedenken, naar dien overliep. En toen Rosetta al lang Ko's dierbaarste was, hij hem alles en ook dit dus van zijn leven had verteld en de Van Caspels in smiechtige lijmerij bijdraaiden, had Ko ze hun plaats gegeven in den kring. Met hen zoo wat gelijk, maar veel griffer, was toen ook geaccrediteerd Leon Pakkedrager; een amusante lange, slanke jongen, heel weinig semiet, met al vol-groeiden, beschaafden rood-blonden snor en licht-blauwe sterk myope oogen, een dik-glazige bol-geslepen lorgnet pijnlijk knijpend zijn kloeken, scherpzinnigen, fijnen, nerveuzen neus. In het Grand Café, het groote-stadskoffie- | |
[pagina 58]
| |
huis, waar de jongens doorgaans Vrijdagsmiddags bijeen kwamen, biljart speelden, groote koppen koffie dronken en machtige koekpunten aten, had Ko hem ontdekt Aan een tafeltje dichtbij Ko, schuchter, sluik neergestreken, zat hij schuw telkens op- en omkijkend verholen te lachen tegen een ontzaggelijke punt koek voor hem op een schoteltje, zonder dat hij moed had toe te happen. Begluurd had hem Ko in stillen verkneuterenden lach en toen hij al maar gegeneerd bleef aarzelen, telkens kippig loerend om hem heen, was Ko zachtjes op hem toegeloopen, had hem de punt van het wichtige stuk koek pardoes in den mond gestopt. Koddig-verbouwereerd opkijkend, schuddend van lach en... etend, had hij gezegd dat dit een origineele kennismaking was, echt Ko Santeljano - hij kende Ko al lang, had veel van hem gehoord - en dat hij Pakkedrager heette; Leon Pakkedrager. Van toen af was hij opslag de geestige, gezellige koffiehuisvriend geworden en heel snel ook de vriend van Ko aan huis. Leon Pakkedrager was de oudste zoon uit een kaapsch gezin van zes kinderen. Zijn va- | |
[pagina 59]
| |
der, Bram Pakkedrager, een noeste, waanwijze, koppige, selfmade man, in heel het diamantnijvere Dortendam bekend als een der groote juweliers, had van Leon ook graag een clevere kaper gemaakt, die, heel wat gemakkelijker dan hij, het gauw tot een gezien en schatrijk man zou hebben gebracht. De duiten waren er en een schlemielige kruiwagen was niet noodig. Maar Leon en heel de geest van het gezin, met de oudste zuster heerschend aan het hoofd, kantten zich tegen die vermaterieelde en vermaterieelende educatie van den oude, zooals in die dagen heel het welgestelde joodsche jongere geslacht, snobbistisch en weelderig omspringend met en lui terend op al het in en door de kaap verworvene, van alles wat kaapsch was, een doodelijken afkeer had. Leon werd musicus, cellist. En niet gebrekkig in het ook muzikaal-achterlijke Dortendam kreeg hij zijn opleiding, maar grootscheeps en grondig in het modern-muzikale Berlijn. Wat de kring, wat vooral Ko, zoo nieuw en amuzant in Pakkedrager vond, was zijn schaamteloos-open, alles en ieder koel prijsgevend vertellen van alles wat intiem was. | |
[pagina 60]
| |
Over zijn vader had hij verhalen, hoog abnormaal van bijna lage oprechtheid. Zijn broers en zusters, zijn moeder, de ooms en de tantes, neven en nichten, de huisvrienden, de werklieden van zijn vader, de gouvernante, de booien, allen gingen er aan. De gansche kring gierde als hij bezig was, ook om zijn vermogen daarbij, elk type in zijn meest opmerkelijke eigenheid in fijnzinnige sobere imitatie te verbeelden. Het was een vertellende veraanschouwelijking vaak van de hoogst tragische en hoogst komische situaties, zoo schaam vol-ongebonden, teugelloos-waar, dat het weerzin wekken kon. Want niet was het waarheidszin die hem dreef, maar enkel drang tot uiting van zijn bizar-ziekelijke natuur, onmachtschepping van den bij zijn geboorte al ondergeganen half-artist. Het gezin van de Pakkedragers - en dat was het ook wat Leon telkens zoo marquant naar buiten bracht - was emancipeerende naar het artistieke. En daartegen was het dat de oude Pakkedrager streed, fel en onbedaarlijk en waarbij hij als machtige tegenstandster hardnekkig tegenover zich kreeg zijn oudste | |
[pagina 61]
| |
dochter, Myriam. Over haar sprak Leon altijd als in beangstheid zachtjes, zeer nadrukkelijkernstig en met de grootste bewondering. Haar imiteeren deed hij niet, kon hij niet. Het was of zijn spieren verlamden, zijn spraak hem begaf, als hij op aller verzoek er een poging toe deed. Maar vol was hij van haar, nooit uitgepraat over haar alvermogend kunnen en schrikbarend zelfstandig doen. Met en na Pakkedragers entree was de kring die zoo Vrijdagsmiddags in ‘het Grand’ bijeen kwam en daar vele gezellige, vroolijke en ook strijdvolle uren doorbracht, al grooter geworden. Leon Pakkedrager, door Ko'saltijd zacht-innige genegenheidswoorden over Rosetta voor dien snel met sympathie vol, had, ook door Rosetta's nu warm-adoreerend, liefdevol spreken over Ko, een groote bewondering voor dien fijnen slanken, intelligenten Santel janog ekregen en in de nerveuze vreugde over dit nieuwe, diens lof en onberekenbare buitengemeene talenten naar alle hoeken uitgebazuind. Natuurlijk was dit lokking geweest; had Pakkedrager enkele benieuwden meegekregen naar ‘het Grand’ en waren an- | |
[pagina 62]
| |
dere nieuwsgierigen er op eigen houtje heengetogen. Maar de groote werving van den kring rond Ko was het niet; veeleer lei die in de sfeer en ligging van het koffiehuis. Het Grand Café was zoo wat het eerste min of meer statige Dortendamsche grootestads-koffiehuis geweest; het koffiehuis waaraan zich eenige jaren na zijn bouw nog altijd Dortendammers te vergapen stonden. Het front-breede pand was opgetrokken op een plek in het oude stadscentrum, dáár waar nog voor ettelijke jaren vlakbij, de onvergetelijke, door heel het polderland koortsende Dortendamsche kermissen hadden gejoeld. En toen de gestrengheid der kermis-afschaffing had gezegevierd, het grollige kabaal van de oranjebitter bitterende kleine burgerij hardhandig was onderdrukt, was die plek gebleven het tierige stadsbrok van uitgang en vermaak. De straat waarin het koffiehuis nu lokkend te heerschen stond, verbond het oude gedeelte van Dortendam en vooral het meer moderne ghetto onmiddellijk met de binnenstad. Dit was het gewikste ondernemingsinzicht; want al wat jood was en in Vrijdagmiddagsche ge- | |
[pagina 63]
| |
reinigdheid gereed stond rust en vrijheid te genieten en naar de binnenstad trok, kuierde er langs. En dadelijk was het er als een intocht geweest De gepomadeerde, slanke blank-geschorte kellners zouden hen het eerst bedienen; het fijne kristal en nieuw-frissche steengoed, de lekkere stoelen en fijne privaten zouden door hen het eerst worden gebruikt Ze krioelden er rond en door mekaar heen als in vrije, stellige Zion-gemeenschap. En in een ommezien waren de kapstokken overvuld, al de tafeltjes in wijden kring omzeten, de palmende wintertuin en zacht-gekleurde serres blauwgerookt Ze pimpelden en schransten er als in feestroes, zetten er opslag de keuken naar hun hand. En het spel, als heete dobbel en als verpoozende ontspanning raasde er tumultueus in hebberige drift en dollerigen lach. Ze zaten er opgepakt bijeen in den hartstocht van hun kabaal en in het geweld van hun innerlijke bitterheid, in hun intelligentie en bekrompenheid, afgunsten en liefden. Maar door alles heen ging schroeiend de vernielende roode vlam van hun zich niet spa- | |
[pagina 64]
| |
rende, zichzelf-verbruikende, zichzelf-verterende psyche-kracht. Er waren daar onder hen de handigste kaarters, de beste domino-spelers, de kwiekstetrictrackers, de schranderste dammers; biljarters met een moyen van twintig en schakers, die zich maten met de grootste spelers van Europa's vaste land en Engeland. Hun aller meester was Lasker. Bij geen der groepen spelers - bij de disputers zelfs niet - sloeg het geïrriteerde tumult zóó fel omhoog of was de ingespannen verzonken zit zóó bewegingloos als bij de schakers. Louis Kalkoen, een lakonieke jonge, dikke kloover en Abram Prijer, een nerveuze, wit-bleeke, vlas-blonde slijper, waren de stille, kalme bolleboozen. Maar om hen heen schoven en wiebelden en steigerden de ijdele halfgoden en beginners met zulk een elkaar droog-hoonend of giftig-speekselend lawaai soms, dat heel de speel-hall joelde, de directie vermanend toeschoot. Dit wilde, verzenuwde, moeilijke, ras-echte gezelschap, dat in warme opwinding en zonder notie al maar bestelde, dronk en at en in afwezige vergissing elkaars koppen en glaasjes belurkte en koek- | |
[pagina 65]
| |
punten beknabbelde, zat en golfde in het rayon van Frits, den gedienstigsten, geduldigsten, gedistingeerdsten kellner van heel het Grand Café, met het Italiaansch-bruine, glad-beheerschte antisemieten-gezicht. Uren achtereen liep hij langs hen heen en tusschen hen door, kalm, koel en als afkeerig-rechtop; onvermoeibaar volvoerend hun grillige willen en stillend de gretige behoeften hunner kelen. Maar als het naar den laten middag of vroegen avond liep en de ingewikkelde afrekening van uren zittens kwam, met de kruiselingsche en gedeelte-betalingen, als gevolg van verlies en winst bij het spel, van dikwijls zeer verspreid zittenden, dan fonkelden fel zijn zwarte oogen, hield hij zijn pappenheimers bedaard maar pootig vast, dat hem geen dubbeltje mank ging, liet den vloed der fooien lekker stroomen en reinigde, eindelijk opgelucht en verlost, in driftige stofwolken het afzakkende zoodje zijn smeerboel achterna. Maar Zaterdagsmiddags, glanzender uitgedost nog, bedaarder en trager van het rijkelijk genoten sjabbes-eten en velen nu niet en garçon, maar als geëngageerden met hun | |
[pagina 66]
| |
mollige meisjes of als getrouwden met hun breede vrouwen, keerden ze rustig bij zwermen weer en had de Italiaansch-bruine, smuigeme antisemitische Frits hun rommel gereinigd... voor hen. Ko's engere kring functionneerde er het alzijdigst en had daardoor de grootste belangstelling. Hij bond aan het huis, behalve de reputatievolle biljarters, vooral de geestelijk meer ontwikkelden; de disputers, de sprekers, de debaters, de artistieken, de spotters, de waarnemers. En bleven de ouden en ouderen uit andere hoeken liefst verre, al wat jong was en uitmuntte heel het koffiehuis door, liet zich er graag zien en schoof dikwijls bij, doordat Ko het vooral verstond hun kwaliteiten te erkennen en hun praestaties te huldigen. Werd de kring van buiten af verbreed door al wat lekker gemaakt en er mee heen getroond voor het koffiehuis nieuw, uitzonderlijk en opzienbarend was, van binnen uit kreeg hij de solide consolidatie van al wat daar zijn gezworen reputatie had en in faamzieke arrogantie zich liet lokken. Een heen-en-weersche, een dubbele attractie dus, werd er gaande gehouden, | |
[pagina 67]
| |
waartusschen in als vast punt, een onderworpen saamhoorige kern-kring, die, naar gelang de intimiteit met Ko grooter was, al enger om hem heen spiraalde. En zoo levensvol-heet zette de kring zich nu uit, dat hij in zijn bijeenzitting een burlesk parlemente leek, waarin het beste vertegenwoordigd was uit wat er in het Grand Café samenliep. En al die uitmunters zaten er min of meer grotesk. Ephraim Haringman, de ieder begoochelende kaarter, Moos Zwart, de volleerdste domino-speler, Gerritje Trompetter, de kwiekste trictracker, Eli Pekel, de altijd prijswinnende dammer, Louis Kalkoen en Abram Prijer, de gevierde en vereerde schakers; Salomon Blok, de fijnste en vlugste snijder ook, Koenraad Zeeltman, de wonderen doende kloover; Manus Koe, de grofslijper, bijgenaamd ‘De Groote Steen’. En door die allen heen, in zotste verscheidenheid, de van buiten naar binnen gedrongene en makkelijker meegelokte celebriteiten: de groote violist Jules Drijzel, de schilder Lou Struik, de artistieke teekenleeraar Roelof Halm, de bouwmaterialen-fabrikant Arent Balront; de drie Parijsche Pardo's, va- | |
[pagina 68]
| |
der en twee zonen - oom en neven van Pakkedrager - en, vanzelfsprekend, de al enger aangeslotenen, Eliazer en Joppe van Caspel en Leon Pakkedrager, de intiemen, Raf en Daan, de intiemste André Rosetta en eindelijk de blinkende kern: Ko. Wat verder schemerden dan nog, als vijandig afgescheiden, maar toch afgunstig-dichtbij genoeg om alles te kunnen zien en opvangen, de Leeuwensteijns. Door heel deze bent werkte Ko's psyche als met ondoorgrondelijke vermogens. Al deze menschen, ze waren voor hem eten en drinken; hij experimenteerde zich op hen kapot. Van dien grooten psychischen arbeid dien hij stil tusschen hen verrichtte, zagen ze niets en hijzelf had er nauwelijks de ware bevatting van. Hij deed het, omdat hij het niet laten kon, omdat hij, onbewust nog, de geboren analyticus was en het hem vaak een plots flitsend weten van hen allen bracht, dat hem als met magische krachten omgaf en waarop hij in feillooze zekerheid een voor een den omgang met hen bouwen kon. Hij verkoos uit en trapte omlaag, knauwde en streelde, verbrijzelde en richtte weer op, kneedde en ontvormde. Hun | |
[pagina 69]
| |
maskers, lachend, ernstig of in nood, speurde hij af en doordrong hij, zooals hij de nuanceering in hun aller stem ademloos beluisteren kon. Hij wist, dat ze druk-sprekend vaak niets zeiden en dat ze zwijgend dikwijls veel vertelden. Er waren er onder, die hij binnen den kring bijna zonder uitzondering hoonde of geeselde en er buiten nooit één kwaad woord gaf en omgekeerd, die hij er binnen hoogelijk prees en er buiten afmaakte. Met de meesten hunner had hij een sterkere afzonderlijke relatie dan in het algemeen het onderlinge aparte contact in den kring groot was; dit bracht hem de confidenties en den achterklap, dingen die hij als kostbaar materiaal toevoegde aan al het bij intuïtie door hem vastgestelde en door waarneming verkregene. Want begrepen had hij, dat hij moest garen om te kunnen verwinnen; zamelen, nooit genoeg, om te kunnen heerschen. Maar de bewustheid van dit alles droeg hij niet in zich. Het was veeleer de onbesefte werkzaamheid van zijn zich machtig rijpende natuur, de onvolkomene naarbuitenijling van nog niet in hem vastliggende krachten. | |
[pagina 70]
| |
De marquant-macabere kop van Jules Drijzel had Ko van meet af geboeid. Het lachende vreeselijke cynisme van dien jongen had hem bij de kennismaking bijna overbluft; maar gepeild had hij het opslag en het als een wrak misselijk alluretje lachend weggetrapt. Maar Drijzels fijn-komische aanstellerij was er niet op verminderd. Ko's onweerstaanbare doorgronding, hem zachtjes onderwerpend, had het ware stuk levenswalg dat hij toch in zich droeg in hem opengelegd en nu hanteerde Drijzel dit met dikke, dubbele overdrevenheid om Ko vleiend te believen en anderen, in en buiten den kring, schrik-aanjagender tenarcotiseeren. Want de gezette, week-gevulde dandy-joden van het Grand Café vonden Jules Drijzel met de zwarte glanzende sluik-haren tot op zijn rug, den enormen Sequa-hoed schuin op het hoofd, het bleeke, holle gezicht en den zwarten, tandenloozen mond, een allervreemdsoortigst verschijnsel, op zijn kaapsch: een reuze-ijzere-hein. Zijn vader, Jauchie Drijzel, hadden ze allen vereerd; dat was de beroemde, befaamde Dortendamsche kunstslijper geweest; de man van den pando- | |
[pagina 71]
| |
ok en het lantaarntje, van de broche en den cubbel kristalliseerenden achtkant; het vroolijke, ingenieuze kind-mannetje met de bolle roode koontjes, het koddige speelgoed-slijpertje met de grijze bakke-baardjes, dat met den klep van zijn zwart zijden pet altijd in zijn nek en den afzakkenden wijd-open gulpenden broek, aan zijn molen sultans en presidenten, koningen en keizers ontving. Dat deze Drijzel, die leelijke mongool zonder tand in zijn bek, die vrotte treiter met zijn hooge borst een zoon van Jauchie was, vonden ze een raadsel. Op Pakkedrager vooral hadden Drijzels koele verdorvenheid, dwarse en warse tarting en alles verzakende lachende vernuchtering, snel vat gehad. Naast Ko vereerde hij hem. En ook Rosetta vond hem interessant; maar meer om zijn anderen kant, zijn plotselinge verteedering voor iets heel fijns en zijn prachtige distinctie vooriets waarlijk schoons. De Van Caspels konden hem niet luchten; en Daan, in schuwe verwarring, bleef op een afstand van hem. Alsof hij een hoog-kostbaar ding hanteerde, zoo zorgzaam, exquis haalde Drijzel zijn tweecents tabakspijp uit het etui; | |
[pagina 72]
| |
en waar hij was, op straat, op bezoek of ir café, ging hij heerlijk rustig, met reuze-maling rooken. In het eerst, in het Grand Café, was eens kalkoenig-verontwaardigd de packer zelf op hem afgestoven, had hem dringend, en toen hij geen stom woord antwoord kreeg, dreigend verzocht zijn pijp te dooven; maar rustig, dood-kalm en nog eens zoo begeerig trekkend was Drijzel blijven rooken en had enkel gezegd: man, maak fatsoenlijk je broek dicht en laat mij rooken; had hem toen heel bedaard, maar vreeselijk zijn rug gegeven en zich, alsof demooie, zwartgekamgarende man voorhem finaal was verzwonden, rustig en vol interesse, in een partij schaak naast hem verdiept Van brieven schrijven maakte hij werk; dat was hem een heerlijk genot Hij caligrafeerde ze. Als hij aan een brief begon, waren de voorbereidingen onuitputtelijk, was het of een dwangvoorstelling in zijn kop hem plots tot een schatrijk man maakte of hem in den adelstand verhief; dan onderzocht hij zijn verschillend getint, zwaar geschept papier, koos de daarbij passende kleur inkt, was in de weer met paars, groen, zilver- en goud-lak, | |
[pagina 73]
| |
sneed initialen, monogrammen, wapens. En onder zijn verfijnde zwoegje door, verlachte hij de zekere overtuigdheid, dat een brief, een behoorlijk gesoigneerde brief, representatiever was dan een persoon. Drijzel voelde zich cosmopoliet; hij had veel gereisd en was dikwijls in Parijs, Weenen en Berlijn geweest. Fransch sprak hij met de vloeiïng, het gebaar en de intonatie van een boulevardier. Holland verafschuwde, haatte hij, met zijn meest sarcastischen lach en in de smadelijkste woorden. ...Was dat een land? Een stukkie klei was het; en dàt ook nog niet eens... een brokkie drassige vuiligheid, een heuveltje opelkaar gewaaide koeiendrek... Tot aan de tweede verdieping stonden er de huizen in de modder... Als je op straat pijn in je buik kreeg, moest je ab-so-luut in je broek doen; en vroeg je in een koffiehuis een borrel, eerst moest er vergunning gevraagd aan meneer de burgemeester... een glaassie melk mochten ze dadelijk tappen... maar thuis werd er gezopen bij de kruiken... En de klabakkies? Pieterige keutelmannetjes waren het, prengeltjes met plat- | |
[pagina 74]
| |
voeten en schuin-gezaagde schouers... O ja, en dan was er nog het stedelijk regiment, de schutterij! Een gil-lach verschaterde Drijzel dan. ...En de Rijksinstellingen?... een aangeteekende brief moest je halen, een postpakket brengen... en 'n stom loketten-tuig, zonder voorbeeld... en 'n bureaucratie... Zijn vader wou eens - een van zijn krankzinnige dingen - een fabriekkie bouwen, 'n heel onnoozel, klein, stinkend fabriekie; daar kwam een papier-magazijn vol formulieren... toen invullen: zijn naam en voornaam, die van zijn vrouw, zijn kinderen en zoo van den heelen stamboom... op een ander vrot vel weer invullen: zijn vermogen in geld: a. op de spaarbank; b. in de chiffonière; c. in zijn binnenzak. ....Op een derde flodder nog eens invullen, beantwoorden de vragen: 1o Hebt ge nooit een diefstal gepleegd; 2o Hebt ge nooit een moord gedaan; 3o Zijt ge geen wellusteling, schoffeerder of sadist en hebt ge nimmer daaruit voortkomende onzedelijkheden verricht; 4o Zijt ge vrij van delirium-lijden in elken vorm; 5o Zijt gekoningsgezind en vaderlands- | |
[pagina 75]
| |
lievend... Nou, d'r mosten 'n paar steentjes gemetseld worden... De kleine Jauchie heeft zich een beroerte geschrokken en nooit meer één woord over het fabriekie gerept... Met een heel enkelen schater er tusschen door zei en vertelde hij dit allemaal, heel kalm en heel absoluut en in dood-bedaarde stapeling van de eene overdrevenheid op de andere, alsof het alles feit en bewijs was, tegenspraak en weerlegging onnoodig en ook onmogelijk waren. Het was deze zoo heerlijk-stellig voor doodgewone waarheid gegevene grandioze exageratie en dat nuchtere onomstootelijke zelfgeloof daarbij in Drijzel, die Ko zoo geweldig frappeerden, Rosetta en Pakkedrager deden krom vallen in lach, den ganschen kring in een onbedaarlijke jool brachten. En in korten tijd was Jules Drijzel geworden de brutale geestige leukeling van den kring, de zeer bizondere intieme van Ko. Lou Struik, de schilder, was nu ook meer naar voren gekomen. Drijzels populariteit in den kring kon hij niet verwerven. Hij was daarvoor van te anderen aard, miste diens hu- | |
[pagina 76]
| |
mor en brutale onverstoorbaarheid. Struik wilde meer zìjn, wàs meer, de onvermaterieelde, de alleen-kunstenaar, de geabstraheerde, de droomer. Hij lachte wel en beweerde ook vaak, maar toch alles als in lichte trance van inspiratie en schepping. Meer dan Drijzel was hij ook uiterlijk de kunstenaar, speciaal de schilder. Als het zoo gebeurde, dat ze naast elkaar door de stad gingen, groeide er een staart achter hen aan en bleef ook deftiger volk even staan; werden ze bekrijscht, bescholden en bemolesteerd. Hooggesloten colbertjes en sandalen, groote haren, groote hoeden, groote baarden waren nog mirakelsche stekeligheden voor de groote polderstad, brachten heel het baldadig Dortendam in actie en schonken ook den benepen kleinburger nog zijn stompzinnig lach-amuzementje. In dat opzicht had de kring dus ook zijn baanbrekers. Want was Jules Drijzel de provocante artistiekeling, die in hoogmoedige onverstoorbaarheid zich bewustelijk creëerde, Struik was het naïeve, leeuw-wilde, schaapzachte natuur-type, dat het mensch-bekleedsel, de geschorenheid en gekniptheid een hor- | |
[pagina 77]
| |
reur vond, groeien liet wat er groeide en in lekkere verslonzing zijn gangetje ging. Hij was een knappe kerel, Struik; vale, fijne wangen had hij en een vollen donker-blonden baard. Die baard zou zijn volkomene glorie zijn geweest, had hij zijn prachtige, als manen golvende hoofdhaar niet gehad; nu was dìt zijn onbetwistelijke triomf. Wees hij heel zacht enthousiast maar even ja, dan stortte er zonder breidel een haar-lawine van zijn kruin over zijn voorhoofd pardoes voor zijn oogen omlaag, waarvan hij dadelijk telkens kordaat een handvol greep en weer naar achter bracht; en schudde hij heel aarzelend nog maar, nee, dan rolden de glanzende boekels over zijn schouders heen naar voren, dat zijn ooren schuil gingen. Zijn imponeerende kop imponeerde hem zelf zeer sterk en in een bepaalde tendenz, al verdonkeremaande hij dit in een naïefelijken schroom, die hem nog sympathieker maakte. Maar elk zelfportret dat hij op doek bracht, werd een Jezuskop. Als Drijzel ze zag, zei hij altijd: O, daar heb je Loutje Christus weer. Struik had zachte grijze oogen, waarin vaak een kinderlijk droomen stond. Maar ook kon- | |
[pagina 78]
| |
den ze dikmaals sluw, sluik gluren, als hij van afgunst doorbeten mismoedig en stil was. Zijn gebarend, alles met vuist en opstaanden duim in de lucht aanduidend en teekenend spreken was een prettig, joviaal, aesthetisch bewegen van hem, maar geworden een reflex, de attitude van den alles gemakkelijker in lijn verwerkenden schilder, wien het armzaligschrale woord niet bevredigde, waarmee hij knoeierig was en hulpeloos. Maakten velen der vrinden, als hij begon wat te zeggen, zijn gebaren al vooruit, Kobeschermde hem dadelijk mild, innig en onkwetsbaar, omdat hij dit juist zoo lief had in Struik. Lou Struik was wel bijna tien jaar ouder dan Ko Santeljano. Een volle man was hij al; en naast den nog jongensjongen, blanken Ko leek hij een vermoeide, dwepende apostel. Maar Ko had hem heel gauw moris geleerd, toen Struik in het begin met fratserige mystiekerigheid zijn verhevene meerderheid en uitmunting telkens wilde toonen, hij Ko voor hem, den kunstenaar, den begenadigde, met eerbied wilde verzaligen. Onmiddellijk had Ko hem den voet midden op den nek gezet. | |
[pagina 79]
| |
....Zeg, godsgezant, had hij opslag vernielend gespot, .... zou je niet eerst en voor goed je compromittant contact met de boterige koekpunten van ‘het Grand’ willen verbreken, voordat je heilige wordt, je akelig-mooie fluweelen buissie uittrekken en voor eeuwig afscheid nemen van de fijne Henri Clay, die je zoo nu en dan nog verzuigt... Even, één moment, was er in Struiks kop een heet-golvende woede zacht-rood aangevlekt. Maar toen zijn overdadig-toornende oogen door de jolende, tartende, tintelende, ontmaskerende oogen van Ko als opslag verstarrend waren opgevangen en onontkoombaar vastgehouden, had hij in een nerveusfellen schater zich overgegeven en was hij van toen af in den kring Ko's invloedrijke intieme geworden, verschetterde hij, vaal, bleek, vermoeid, diens lof als een plicht. De drie Parijsche Pardo's waren in den kring getreden met de overmoedige vrijmoedigheid van hun bloedverwantschap met de Pakkedragers en met de overbluffende charme hunner Fransche manieren en hun radde, luide Fransch. Ze waren Hollandsch van geboorte, | |
[pagina 80]
| |
maar hadden jaren in Parijs gewoond. De behagelijke, vermoeide wellustigheid der wereldstad droegen ze mee in de geraffineerde geschorenheid van hun blauw-blanke wangen, becosmetiekte snorren en hun perverse parfum. De twee jongens waren hooge kerels; oppervlakkig, onbenullig, maar geslepen; Jef, de oudste, hoekig, scherp, mannelijk, metlenige gebaren en een mooie donkere stem, vooral als hij Fransch sprak; José, de jongste, gevuld, dik, log, met lichte hooge stem en kuiltjes in zijn zware groote wangen als hij lachte. De oude Pardo, de allemansoom dadelijk in den kring, was een hyper-nerneuze man met geelperkamenten kop. Zijn brauwen boogden boven zijn zwaar-geslepen lorgnet uit, wreed omhoog, en zijn wassige, starre, zinnelijke neus beheerschte inquisitorisch den sensueelen, verbitterden mond. Hij was hoffelijk, geestig en ad rem altijd; de geestelijk meerdere van zijn beide zoons, maar aan hen toch onderworpen. Een Franschman, een Italiaan, een Spanjaard kon hij zijn, een verfijnd-wreede hidalgo; maar in zijn hart was hij een voorzichtige, bange, doodgewone, Dortendam- | |
[pagina 81]
| |
sche Portugees; een trotsche decadent, onoprecht en laf, een in zijn vurigst liefdeleven door zijn vrouw smadelijk bedrogene, een door zijn kinderen geknechte en door het leven vermorzelde. Naar Dortendam was hij gekomen met een dubbel doel: bevoorrecht werkman te worden, met zijn twee zoons als helpers, in de floreerende rijke zaak van Bram Pakkedrager, zijn zwager en om Jef, zijn oudste, te laten verlieven op Myriam, Pakkedragers oudste dochter. Hieruit vooral spon hij zijn toe komst. Jef, dan getrouwd met Myriam, door haar in de zaak gebleven bruidschat eerst Pakkedragers compagnon, later, na diens dood, heelemaal alleen baas van die prachtige goudmijn, hijzelf, de weer in eer en aanzien herstelde, zorgelooze, trotsche man, de verwende vader van een rijken zoon, deftigjes gekleed altijd en fijntjes coquet zoo een beetje genoegelijk recipieeren in Jefs wachtkamer en op zijn kantoor. Toen de Pardo's, na hun komst uit Parijs voor den eersten keer in ‘het Grand’ binnen den kring kwamen, waren ze vooral zeer be- | |
[pagina 82]
| |
nieuwd naar de ontmoeting van en de kennismaking met Ko Santeljano, naar dien jongen, waarvan Leon ze oorverdoovend overstelpt had. Maar het eerste contact was van Ko's zijde stroef geweest, koel. Toen de Pardo's, met Leon Pakkedrager als extatische gids vooruit, op Ko waren toegestapt, had die heel zijn mooie gezicht tot kille schuchterheid verstrakt; zoetjes, sober, wat woordjes gezegd, alles met kracht teruggedrongen wat anders altijd direct uit hem naar buiten ijlde. Leon Pakkedrager had confuus lacherig gedaan, maar voelde zich zoo in den steek gelaten vreemd, dat hij eenige malen met zijn bijziende oogen scherper naar Ko had gekeken, als om te zien of hij wel met den echten en niet met den verkeerden Santeljano voor den oom en de neven stond. En de Pardo's, vooral de oude, voelden een niet ongezellige, min of meer prettig opgeluchte bedrogenheid, dat die fameuze Ko Santeljano een heel gewoon, een tikje arrogant mannetje bleek te zijn, een melkmuiltje, absoluut niet interessant, waarvoor die loeres van een Leon zich zoo bizonder warm had gemaakt. | |
[pagina 83]
| |
In den val had Ko ze laten loopen, heerlijkongemeen. Toen ze op hem toetraden, hij dadelijk had geweten, gezien, dat Leon Pakkedragers adoratie voor hem een licht spottende mishaging voor hen was, een onderschatting van zijn persoonlijkheid, een miskenning; was hij opslag met zameling van al zijn kracht in zichzelf schuilgegaan. Hij had ze nù in hun nijdassige verdenking van Pakkedragers overdreven adoratie, lekker gesust gelijk laten krijgen, om ze straks onverhoeds uit de eerste hand en direct uit zijn eigen lichaam, zijn vermogend kunnen zóó op het lijf te smijten, dat Leon Pakkedragers appreciatie van zijn kwaliteiten er nog maar lummelig, stumperig gebrabbel bij was. En zooals Ko het voorzien had, was het gebeurd. Al heel snel had hij een sprong naar de Pardo's gedaan, die in zijn rake korte vaart hen bijna onherstelbaar had geknakt. Op een Vrijdagmiddag, den derden of vierden keer pas dat de Pardo's in ‘het Grand’ kwamen, was hij heel rustig, heel stil en ernstig een partij biljartmet José Pardo begonnen. Ko's royaal, breed, fijn spel stak koninklijk af | |
[pagina 84]
| |
bij het klein-slimme, hebberige, heete spel van Pardo. Tegenover het gnuivend gretige pleizier, waarmee José Pardo om het biljart liep en zijn krenterige caramboles maakte en de diepe, zenuwende spijt waarmee heel zijn zware lichaam stuipig meedraaiend een misser volgde, stond Ko stil, onbeweeglijk en zonder een zweem van hartstocht. En toen zoetjes-aan de meesten van den kring om het biljart waren gekomen, Pardo juist zijn laatst gemaakte punten noteerde, nerveus lachend juichte, dat Ko d'r in ging, was Ko plots op Pardo's marqueerplaatje toegestapt, constateerde hij droog, fel, luid, zijn oogen hel als lichtend staal: ...Je stond tachtig, je maakt negen, dus negen en tachtig, je schrijft drie en negentig... had zijn queue neergeworpen en waardig, breed, zonder verder commentaar en zonder nadere preciseering ook, Pardo den rug toegekeerd; was ineens heel de kring in consternatie verstild. En zoo precies op tijd, zoo raak en zoo kort was de ontmaskering geweest, dat geen verweerwoord der Pardo's, noch een poging tot sussing van een der anderen, kans | |
[pagina 85]
| |
of tijd hadden gehad er achter aan te komen, vrat de brand der daad dien middag ongestuit heel hun moreel weg. Maar toen den volgenden Vrijdagmiddag de kring in ‘het Grand’ weer aan het bijeenloopen was, de een voor den ander de gansche werkweek vol was geweest van Pardo's vuilen streek, stonden tot aller verbazing, Ko, heel monter, en José Pardo, heel blij, samen te biljarten, had Ko in dezelfde week het kruiperige, nederige verzoek van den ouden Pardo ingewilligd en beloofd zijn zoon José volkomen te rehabiliteeren. Het koor der zangers van Ko's lof was met drie man versterkt. Van een min of meer vreemde vermenging met en zonderlinge aansluiting bij den kring waren de twee Germaansch-blonde, lange, slanke gojiemGa naar voetnoot+, Roelof Halm en Arent Balront, de teeken leeraar en de bouwmaterialenfabrikant. Niet zij detoneerden er; ze waren er te blond, te blank, te groot en te apart voor; maar de kring om hen heen verschrompelde kreunend tegen hen aan. Lou Struik ook was een christen, maar een die niet blonk van | |
[pagina 86]
| |
blankte en ook geen koppen-hoog uitstak van lengte, door langer verkeer met joden bovendien al een zekere, zij het dan nog hulpelooze, aangepastheid had. Maar Halm en Balront waren maagdelijk-gloednieuwe, rijzige blozerds te midden van die meerendeels kleine, grauwe donkeren daar. Ze zaten er enkel als om te lachen. Ze vergalmden er hun jool, onafgebroken, breed, joviaal, schuddend. Ze gierden om den snuffelneus en den weg-kin van Eliazer van Caspel, om de diabolische vervaardheid en ingebeeldheid van Koenraad Zeeltmans kop. Ze gilden om den gijn van den spitsen Drijzel en om den gulzig bewerenden bloed-rooden speekselmond van Eli Pekel, den fameuzen dammer. En als Leon Pakkedrager vertelde van zijn vader, van oom Sak en van hun rossig-bleeke dienstmeid Anna, allen stil, fijn imiteerend daarbij, dan strekten zich telkens omhoog en kronkelden weer klein ineen hun robuuste lichamen, van onbedaarlijken lach. En elk geecht Joodsch woord ook, een amicale, heftige vóórnaam-schreeuw, een driftig hartstochtgebaar, het schoot met een vaart naar het als | |
[pagina 87]
| |
geëlectriseerde lach-centrum van hun mooie, stoere bodies. Maar ze wisten, terwijl ze met hun dikwijls vèrgaand vermaak doende waren, dat Ko waakte, ongenadig; en op hun hoede waren ze. Want wel was Ko hun geestige, humoristieke explicator en fijne bijlichter van al wat ze niet verstonden, niet begrepen en niet zagen van dat chaotisch-zoemende, heerlijk-heete ras, maar ook hun vlijm-scherpe kastijder als het in hun jool maar even zweemen zou naar vernederende spot. Halm en Balront waren tot den kring gekomen door Lou Struik. Struik had Halm meegetroond met als lok-aas de interessante Ko; en Halm had Balront er heen gewerkt met dezelfde verleidelijkheid in uitzicht. En de kring - dat voor die twee gojiem zaligvermakelijke milieu - had ze snel en goedmoedig aanvaard, als een paar welbeminde gasten.
Zoo gonsde en spectakelde in dien kleinburgerlijken kring het leven; had de middelmaat er de meerderheid, vierde het egoïsme zich daar uit en beklom de ijdelheid er steilten, | |
[pagina 88]
| |
levensgevaarlijk-hoog. Maar de tooi van den wasdom die daar pralen wilde, was vaal, flets en te gelijkvormig, schalde niet in het rond met jubelende, kraterende kracht. In de bestrevingen, de willen, de verlangens, de begeerten, kwam geen verheffing en geen vlucht. Het bleef alles een moeizaam kruipen naar een knap werkmanschapje, naar duitjes, kleertjes en genot, een gewurm van artistiekerige onmacht en gezwam met het veel misbruikte woord. Maar boven Salomon Blok, de onvervaarde snijder, boven Koenraad Zeeltman, den reuzen-weekloonen verdienenden kloover, boven den brutalen, niets wetenden en alles ontkennenden violist Jules Drijzel en den zich in inspiratie verdroomenden schilder Lou Struik, bovenden teekenleeraar en den bouwmaterialenfabrikant, de twee christenen met hun gouden haar, boven allen die daar wrongen en kronkelden in moordende machteloosheid, verhief zich stralend in onbreidelbare kracht, Ko Santeljano. Ze zagen het niet, maar ze ondergingen het. |
|