Het geslacht der Santeljano's. 's Wasdoms volle tooi (onder ps. Joost Mendes)
(1920)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Al zeer vroeg, in het begin van December-maand, was over heel Holland zoetjes de winter gekomen. Dagen achtereen waren de vlokjes als in zacht spel omlaag gezweefd en was het landje heel stil onder de sneeuw gelegd. Het nevel-grijze der lucht en het witte wazen van den grond vereinderde in een horizontlooze eenheid van enkel blankheid en stilte. En toen heel de grijsheid der lucht geduldig en op haar gemak en zoo zonder gerucht omlaag was gevlokt, de witheid lei opgetast, roerloos en hoog, was de hemel zich in een ijl blauw gaan verjubelen en er met een zilver-blikken zon en de wind uit het Oosten, een stralende, zachte vorst gekomen. Dortendam lei nu in de pracht van dit getij. Wit de daken, wit de boomen, wit de brugleuningen, wit de singels, de kaden, de straten. Al wat maar even contour had, was wit aangestreken, afgezet en bevracht. De blanke properte strakte zich door de straten en over de singels, was als langs de gevels al sierend omhoog gezweefd naar de daken, waar het zich pal tegen het ijl-blauw van het hemeltje aan, te blinken had gelegd. En onverlet was | |
[pagina 92]
| |
daar nu ook het stille, onverzettelijke kampje tusschen het bleeke, blikken zonnetje en de zachte maar toch norsche vorst. De statige, gestrenge grachten leien als milder onder die witte bedolvenheid nu; de hooge stoepen en de breede deuren waren hun suggestieve proportie kwijt door deovermoedig-speelsche, alle omvangrijkheid en geduchtheid negeerende sier van heel dit kinderlijk-schaterende overstelpende wit. En de gracht-boomen ook, nog stiller wel en onbewegelijker, droegen breeder uit en hooger op, als in gedurfder statie dan hun eigen pracht 's zomers, den stil-zwaren sneeuw-tooi al die ineenloopende wallen langs. Alleen het geheimzinnig diepe spel der toover-klare kaatsing van het grachten-water was in verzonkene grauwheid levenloos ver doft. Als zwaarbewasemde spiegels zoo lei het water in de grachten totijsgestold. En er overheen scheerden in gracie-verwiekende vlucht de azende, fijne, grijs-witte meeuwen. In de binnenstad en al wat er om heen lei, was het tierige verkeer doffig verstild; alleen het rinkelend zingen der bellen aan de toornen der paarden, | |
[pagina 93]
| |
ging als een winter-feestende vreugd door de blanke, witte stad. De vorst zette door, dag na dag, niet gehaast of wreed, maar bedaard en hardnekkig. De wijde Vram golfde stram en stug in een ruig, zacht-toornend paars. Maar het fijne Dortje lei vanaf de stad tot ver de velden in overmeesterd als een lichtende, blinkende baan ijs. Een blije, jolende hartstochtelijkheid begon nu door de altijd zoo benepene stad te schallen. De fiere patriarchale grachten-gordel zwaar in ijs; heel de bochtende Dort, tot ver voorbij het kerkjes verspitsende nabije achterland, één zon-verkaatsende spiegel; al de verbindingsstroompjes en de plassen, de polders en de slooten, uren rond Dortendam, dicht, hard, glad. De feestelijke, bruid-witte stad met haar door tapijt-sneeuw zwaar belooperden grond en gedragene doffe verstildheid, haar hoog getooide bellen-schellende arren, met pels-en bont-menschen bevracht, in jachtige glij-vaart telkens aanschietend door de straten; haar gave, al zware ijs, waarmee ze vol lag, binnen | |
[pagina 94]
| |
in en rond haar heen, had in de Dortendammers als een plotse koorts een fut getooverd, een beweging gebracht, die tot een zeer eigene breede volkscharme werd. Het was nu in de straten, op de grachten en de singels, in het groote stadspark en tot ver langs de oevertjes van de Dort, een beweeg, een getrek en een gehaast van louter hartstochtelijke, blijzinnige menschen in koude bloed-warme blozigheid. En op het ijs overal, maar vooral op de spiegelende banen der grachten, werden de mannen tot sierlijke lenige kerels en de vrouwen van een geheel zichzelvene, heel bizondere gracie. En dóór vroor het, gestadig aan, dag na dag en sloeg zich de vorst, onbekommerd en zorgeloos voor verraderlijken keer, al scherper, al ijziger, heel transparant en al feller, om de innerlijke warmte van stad en menschen heen. Het ijs was van onder op met halve ellen gelijk aangezet. En of de jong-onnoozele, bleek-blonde Januari-zon nu al vermetel deed, blikkerde, schitterde en vonkte, de vorst bleef, norsch, onverzettelijk en zonder krimp. Nu | |
[pagina 95]
| |
werd het ijs als grond, onbeweeglijk en vast, in en rond de stad; werd zijn tijdelijkheid en plotselinge veranderingsmogelijkheid weggewischt. Op de banen der binnenstad kwam paal- en lat-werk voor vlaggen en toortsen, ijzerdraad bespanning voor lampions. En tentbuffetjes met gloeiende melk en slemp, kramen met drabbelkoek, kantkoek, kruidnoten en koningsbrood, stallen met schaatsenspul waren er verrezen als in een ommezien. Er werd geslurpt en geknabbeld, gerust en gewarmd, gemeenzaam en gretig van hoog tot laag. Maar over de Dort gingen de groote tochten; daar was de ruimte, het ijsveld, zonder begrenzing als een steppe. Daar ook joegen de arren in montere bespanning en in de rhythmiek van hun schellende bellen elkaar voorbij en was de kloeke, heete draf van werkpaarden voor zwaar-beladen vracht-sleeën, ijlend naar en van de stad. Er was daar den ganschen dag een stroom van lustig, heet-golvend leven, een warrelend gezweef en ijl-glijend gehaast zonder eind. En het enthousiasme steeg naarmate de thermometer daalde. Nu kwamen de wed- | |
[pagina 96]
| |
strijden; hardrijden, schoonrijden, afstandrijden, de vele uren- en de vele stede-tochten. In georganiseerd en geoefend vast en aaneengesloten verband van stipte orde en aesthetische regelmaat kwamen nu ook groote rijdersgroepen over de Dort-baan slaan, soms met zóó een vaart dat alles ter zijde stoof; en een enkelen keer, gedisciplineerder en bedaarder, zweefde er ook een heele compagnie zwaar uitgeruste soldaten aan. En het ijs droeg, droeg zonder wikken. Het was licht en blank en wijd en vol sierlijk-zwierige actie daar aan de Dort; maar als in de witte stad de korte middag in den langen avond overging en de ijle wazing van het nog melkig-witte, grijzige licht over de zacht-contourende daken en torens heen wegvloeide in de paarse als geronnen verbloeding van de krachtelooze winterzon en het winkeltjes- en stadjeslicht begon tetwinkelen, dan werd Dortendam in zijn verijsde besneeuwdheid van een roerende, zich versprokende pracht, leek het in zijn nog na-lichtenden grijzenden schemer en aan-stralend zuiver-gouden kunstlicht, zijn zoet vertier van trammetjes, karren en | |
[pagina 97]
| |
menschen, de grachten-banen vol zwier-zwevend volk, een heerlijk verfstuk van hevig realisme en teer-mijmerenden droom. En nog dieper werd de pracht als daarna dan de avond-hemel in hooge op-welving, blauw-zwart, boven de stad stond; als de straling en gloeiïng van het winkel- en straatlicht, haar warme, heete volheid hadden en op de ijs-grachten de toortsen haar wreedbloedig licht verwalmden. Dan werd het alles tot een zwaar en sterk oud-Hollandsch tafereel, van een vastenavondlijke ruigheid, heet, bloedrijk en stoer, Jan-Steensch van actie, Rembrandsch van licht. En als dan eindelijk de zingende rinkeling der arren-bellen verzwakte, de warmhartige jolijt versterven ging, dan kwamen uit de hooge, omduisterde carrillons om het kwartier, het halve en het heele uur, bezonnen en gestreng, de slagen omlaag gedreund, lei de stad ontvolkt, weer stil en wit in den norsch vriezenden nacht.
Het was in dezen standvastig-schoonen winter dat Ko Santeljano het leven genoot in tiendubbele mate. En het was deze winter | |
[pagina 98]
| |
ook, die een machtige, heel zijn verder leven beheerschende heugenis voor hem zou worden, omdat toen, als opeens, heel de volle overdadige tooi van zijn groei in zoo onweerstaanbare pracht naar allen kant gedijde, zijn breedere en diepere menschelijkheid en physieke vervolmaking, te zamen en harmonisch, tot een wasdom van uiterste fijnheid, weelde en kracht geraakten; van toen af ook uit den wilden, barren, heeten jongen, de naïeve, smeekende, schuchtere, maar ook vol-bruisende, hartstochtelijke, overmeesterende man naar buiten brak. Zijn naam en daad gingen nu door den kring in een alles beheerschende, alles bijna overheerschende suggestie. Er ging daar niets om of hij kreeg het voor zich; en alles was voorloopig, niets af, waarin hij niet het slotwoord had gezegd. En naar buiten sloeg zijn faam vonkend over op alles wat maar even annex was. Er was een fijn-verstrengelde, ingewikkeld-psychologische wissel werking tusschen hem en hen. Zij spraken, hoog-rood, over wat hij was en deed, terwijl hij het intusschen dan werd en ging doen. Zoo volg- | |
[pagina 99]
| |
de hij hun verlangens van bewondering en verwachting op den voet en zorgde hij er voor, dikmaals met de meest intensieve inspanning van al zijn krachten, hen nooit teleur te stellen. En behalve dat ze hem onbewust, door hun drang hem te adoreeren, de stuwing, den wil schonken om boven hen uit te stijgen, werd hij door hun overgegevene mededeelzaamheid tegelijkertijd ook de schatbewaarder van al hun kleine en grootere waarden en hielp hij hen in hun geestelijken nood, zonder dat zij het begrepen, meermalen met hun eigen bij hem geborgen bezit. Zij vreesden allen, niet een uitgezonderd, zijn ongenade, en allen zonder uitzondering ook, begeerden zij zijn gunst. Die gunst bleek het diepe, vreemde, geheime van hem, het wonderen doende bindmiddel. Want faalde zijn schimp en neer-pletting ter onderwerping nog wel eens een enkele maal, zijn gunst werkte feilloos, onweerstaanbaar. De meest fiere werd er murw door, de meest verijsde smolt. Zij was de groote, bedwelmende suggestie van zijn persoonlijkheid. En deze sluipende, zacht-verstrikkende vrouwelijkste aller vrouwelijke eigenschappen, maak- | |
[pagina 100]
| |
te hem tot den sterksten man. In hen allen brandde de begeerte, soms in heeten tegen elkaar intrigeerenden naijver, om het geloof aan Ko's waarlijk buitengewone, wonderbaarlijke persoonlijkheid te verbreiden. Ze deden het omdat ze vol van hem waren, boordevol, ze het niet laden konden, maar ook opzettelijk om hem daarmee te believen en om de waardevolle persoonlijke relatie met hem te kunnen rondpochen. Leon Pakkedrager, zonder wildheid en in eerbiedige stem-tempering praatte heel het gezin Pakkedrager er mee vol wanneer hij er maar even de kans toe zag. Al eenige malen aan tafel was de oude Pakkedrager in nerveuze verchagrijning om dat onuitstaanbare, krankzinnige gezwets wild opgesprongen en weggehold. Maar de aardige, spitse jongerebroertjes, heelemaal niet overstuur door pa 's sprong, en vooral de wat oudere zussen - de tengere, slanke, goud-blonde Lydia en de volle zwaargebouwde omber-donkere Edith - ook in heel bedaarde negatie daarvan, luisterden telkens weer opnieuw naar het wonder waarvan Leon zoo was vervuld. Alleen Myriam, de | |
[pagina 101]
| |
geduchte, oudste zuster, die Leon eigenlijk het liefst van allen had overtuigd, bleef bij zijn verhalen hoog, koel en strak, keek in felle negatie over alles en allen, vooral over Leon heen, naar haar eigen scherp peinzen, dat achter haar prachtig voorhoofd als een raadsel weggesloten lei. Kwam Pakkedragers vereering voor Ko vooral op deze wijze tot uiting, Jules Drijzel had behoefte aan een meer directe, meer representatieve manier. Die zond Ko brieven, brieven, zwaar en koninklijk gezegeld met in kleuren gecaligrafeerde aanvangletters en waarin het wemelde van charmante, teedere adjectieven, onuitputtelijk. Lou Struik, onbeholpen en geoccupeerd, als elk zeer groot kunstenaar, wist zich alleen maar te uiten, door al zijn bewondering voor Ko dien vlak in het gezicht te brabbelen, of met vuist en opstaanden duim diens enorme afmetingen te projecteeren in de lucht. Maar tegen de Parijsche Pardo's, met de kracht van hun drietal en de geslepen oude als leider voorop, kon geen van allen het aan; die leien hun bewondering heel kwistig in | |
[pagina 102]
| |
zachtmoedige nederigheid altijd heel plechtig en als waren ze bang dat ze niet werd aanvaard, vlak voor de voeten van Ko en droegen eenzelfde geduchte portie ter verbreiding daarvan dan nog mee overal heen, behalve naar de rijke, hooge kamers van Pakkedragers huis. Daar lieten ze dien kippigen loeres van een Leon in smadelijk lachje van hun blanke, blauw-geschoren koppen vrijelijk kallen over dien jongen Santeljano, zonder één woord ooit ter stutting of braak. De breede blonde Halm en derijzige blonde Balront lieten rond en argeloos, joviaal en luid, hun vereering voor Ko altijd en overal los, innig en eenvoudig, zooals een paar knokige, stoere zoons dit zouden doen over hun knap, lief vadertje. En ook gingen er brieven over Ko onderling aan elkaar rond, brieven vol toewijding en liefde, extatisch en vurig, rhetorisch-beklemd door wat hij al was, hooggestemd beklemder nog door wat ze hem in de toekomst zagen worden. En Ko, rusteloos werkend aan de vervulling van hun verwachtingen en zekerheden omtrent hem en al toenemend aan macht, liet zich welgeval- | |
[pagina 103]
| |
len en accepteerde; nam van dit alles zooveel hij maar verzwelgen kon en wees er van af alles wat minder was dan hij begeerde. Er was een vreugde rond Ko om Ko. Was hij niet te midden van den kring of een enkele maal daar eens wat abstract of stil, dan kwamen er inzinking en verveling, viel het samenzijn snel en ontrouw uiteen. Hij was de bezieler, de wekker, de schepper, de alles gevende uitstorter en de alles nemende heerscher. Ze droegen hem op de handen. André Rosetta zwelgde onvoorwaardelijk mee in dien roes; zijn blanke voorhoofd glansde van vreugd en zijn stem zong mineurig van aandoening. Hij liep voor Ko uit als hij kwam en achter hem aan als hij ging, als was hij zoetjes-aan geworden de helpende aan- en na-drager van den op Ko te zwaar drukkenden last van al die vereering en aanhankelijkheid. Maar Daan zag het alles anders; die bleef stug, steil en critisch tegenover heel de bent. Hij kon den zelfverzekerden onzin van een Drijzel niet luchten, verafschuwde diens artistieke geblaseerdheid, zijn lange, sluike haar en dwazen grooten | |
[pagina 104]
| |
hoed, de brutale, tartende aanstellerij van zijn heele persoonlijkheid. En Lou Struik vond hij nog onuitstaanbaarder; dien kerel, met zijn zwaar-baardigen mannenkop en zijn naïefstamelenden mond als een week wicht, zijn jezuïtische licht-blauwe droom-oogen en zijn verachting voor iedereen die geen kunstenaar was en dus een proleet, haatte hij fel. En zoo ook de Pardo's, de drie avonturiers met hun verfranschte wellustig-perverse tronies, de twee goud-blonde, hooge gojiem met hun altijd luid aan-schaterenden lach, de twee was-bleeke, weeke Van Caspels en al wat er verder nog bij en om den kring hing, dat vleide om en hengelde naar Ko's gunst. En Daan, in tegenstelling met Rosetta, bleef stil en koeltjes tegenover al die menschen, kon ook niet als die, Ko's machtsgroei hem steunend helpen torsen, omdat in den kring de situaties te onzuiver waren, de verhoudingen te onoprecht, alles daar buiten proportie was, ingebeeld, dwaas, ziek, hij er de onderworpen vernederdheid der meesten even stupide vond als het toomeloos heerschen van een. Dat wat Daan in den kring met weerzin overgolfde en | |
[pagina 105]
| |
waarvan hij zich sterk en uit één stuk afwendde, dat gebruikte en hanteerde juist Ko en buitte hij uit. Mijmerde Daan er over, dat de waardevolheid van een persoonlijkheid niet op deze wijze tot erkenning moest worden gebracht, Ko wist al scherp dat dit de eenig mogelijke manier was. Zijn intuïtie zei hem: niet afwachten, stil en bescheiden zijn, schuilgaan, maar hardhandig en zienlijk er op los; opleggen, gebieden, forceeren, profiteeren en handelen. En terwijl Daan door zijn teeder idealisme vervaagde en als een ongeziene en een geringgeachte wegduisterde, werd Ko door zijn robuust realisme en de menschkundige toepassing daarvan, tot een schitterende, verblindend-lichtende. Als Rosetta opgaan in de vreugd van met alle middelen verwonnen eer, liefde en macht, kon Daan niet en als die, misschien, deelen die blijheid enkel omdat ze was de heerlijke gemoedsstemming van een dien hij liefhad, ging hem ook niet af. Tegen het eene streed zijn waarheidsdrang, tegen het andere zijn gewetensvolle liefde. Want lief had hij Ko nog boven ieder ander; lief, zóó teer, innig, warm, | |
[pagina 106]
| |
hartstochtelijk en onuitroeibaar als niemand, lief ook als niemand zoo waarlijk onbaatzuchtig. En Daan wist van Ko, heerlijk zeker, dat, al werkte hij zich ook zonder deinzen met ijzeren knuisten en alles overweldigend, aan al die vreemd-vertakte, slim-verwikkelde contacten al hooger op, er diep in zijn ziel als een heimwee schreide, het glanzend-zuivere verlangen naar den reinen, soberen omgang met den uitgezochten, zeer bizonderen enkele.
Glanzend, sterk en onwrikbaar bleef de stad in haar ijs-pracht overeind. De vorst was zoetjes-aan van fel en norsch, tot een frisch-milde, zacht-gloeiende, klaar-stralende zuiverheid geworden, als was mèt haar onroerbaar gebouwde fundeering nu ook haar snijdendteisterende gestrengheid boven-grondsch overbodig. En het zonnetje mocht nu vrij blikkeren, schitteren en groot doen, het was niet meer dan een zilverig-gouden besluiering, een fijne vergulding van de stoere statie der onverwinbare vorst, een wild-ijlende bekaatsing soms van haar marmer-zware ijs, waarop het zich met zijn prille kracht te pletter straalde. | |
[pagina 107]
| |
En dag na dag, iederen morgen al dadelijk, was Dortendam van een slaande, blinkende klaarte; iederen middag weer, van een gracie, gezondheid, levenslust en kracht, iederen avond telkens van een walming en een goudlicht en een kleurigheid, fantastiek en diep. Het Dortendamsche volk was verjongd, leek voor goed ontdaan nu van zijn huichel, harkerigheid, preutsigheid en over-fatsoen; het was als Noorsch geworden van gestalt, leek verslankt, als aan zijn pezen gerekt en uit zijn gewrichten geschroefd, kwiek geworden en ondernemend. Het was zijn achter de horren zittende huisbakkenheid kwijt, had zich in het zalige getij gestort, er zich door laten omvangen; en nu golfde en stroomde het zonder poozen in de zwierige, schaterende en kakelende, schoone argeloosheid van zijn jonkheid en in het losgescheurde, volle, bloedrijke, tintelende contact van zijn begeerende volwassenheid, vrijend, minnekoozend en amoureus, om en door de ijsstad. In dit zuiverende ijle getij, dat Holland heugen zou als een stuk historie en voor Dortendam een roerige, ruige opleving was van zijn | |
[pagina 108]
| |
doffe en gesloopte volkskracht, leefde ook heel de kring van Ko in een niet eindigende welbehagelijkheid. Wel waren in de aaneengesloten bijeenkomsten in ‘het Grand’ soms als groote gaten geslagen, had het ijs ook daar de stoelvastheid overwonnen; maar de anders hierop zoo streng gestelde Ko liet het stilletjes gaan, omdat hijzelf niet alleen dikwijls niet opdaagde, maar vele malen ook anderen tot ontrouw bracht, er van weg en mee sleepte. Want de stad, zooals ze nu al weken en weken was, had Ko's diep dichterlijk gemoed wagenwijd opengezet. Aan heel het heerlijke, forsch-hijgende, warm-bloedige beweeg van tocht- en afstand-rijden, aan heel dien schoonen zwier en al die gracie van het baan-gezweef, nam hij geen deel, zelfs kwam hij nauwelijks op het ijs. De latente kunstenaar in hem hield zijn soms naar buiten slaanden, heeten, jeugdigen lust om mee te doen, zich te midden van al die kracht, kloekheid, charme en schoonheid te storten, beheerscht en bedroevend-ouwelijk vast. Om de actie en de pracht van eenig tafereel te zien, te ondergaan met heel je ziel en al je zinnen, moest je zelf | |
[pagina 109]
| |
geen deel van de actie en de pracht zijn. Dat dit stil-sterke, stil-gebiedende gevoel hem zóó beheerschte, dat hij er niet van los kon, verdroot zijn nog niet begrijpende jongensinnerlijk diep. Hij voelde zich een verschrompelde, een uitgestotene. Maar als hij dan zijn triestheid en troosteloosheid stil ver-dwalen ging om die actie en die pracht heen of er boven uit, dan kwam al snel het eerste zoete, zachte trillen van zijn ragge ziel en het rustig rustend zuchten van zijn heen-vliedende smart; dan, langzaam, werd het rhythme dat hem omgaf, het rhythme van zijn hart, begon het blije innerlijke schallen van zijn innig schouwen diep uit hem op te stijgen en joeg ras zijn vurige, felle beleving ver over de realiteit heen. Dan had de nog onbewuste schepper zijn evenwicht herkregen. Zoo was zijn dwalen uren langs de grachten, zijn kwartieren talmen op de hoogebuikebruggen. Hij kon van de stadspracht niet scheiden. En al maar zoog zijn visie zich dieper, werd ze gretiger; liep hij telkens weer naar de bruggen om de diepe, krioelende ijsgrachten te overzien, met de weerszij gestren- | |
[pagina 110]
| |
ge goedgunstigheid nu der hooge, breede huizen en naar de grachten om tegen de hooge bruggen op te kijken, waar de genieters stonden en het vertier overheen joeg. En ook om het wat meer modern willende ijs-beweeg in het groote stadspark verdrentelde hij zijn uren. De vijvers waren tot over de paden heen naar elkaar toegevroren. Heel het park was een spiegeling van ijs. Maar de pittige, stoere zwier en charme van het echt Dortendamsche op de grachten was er niet, omdat de harkerige dun-mondaine kleinsteedsche rijken van den gouden rand der stad zich niet bezondigen wilden aan de ruige fut van het gemeen, de vijver-banen ook heel slimmetjes een tikje haddengemonopoliseerddooreenhoog veegen drinkgeld aan de baan-mannen. Maar ook... prachtig was het park. De Dort kostte Ko halve dagen, zoover liep hij langs de oevers door. Het ijs was hem daar geen bevroren water meer, maar rotsharde, ondelfbare, spiegel-blinkende grond. Het leek hem als drong het met geweld op de stad aan en wilde het, vesten, bruggen, straten onderdoor, al de nattigheid en drassigheid | |
[pagina 111]
| |
stollend vermarmeren, onverzettelijk dragen heel het stad-complex. Want het geweldig torsen van de ijs-Dort was het groote wonder. Al de behoefte van Dortendam, die uit het aan de Dort liggende achterland moest komen en vooral uit heel het Zuid-Hollandsche, anders door de binnenschipperij aangevoerd, sulde en joeg nu in zware bevrachtingen er overheen. En de ijsdracht overspande de volle rivier-breedte; midden-in de gestrekte breede, blanke baan, flauw in tweeën gedeeld voor heen en weer, waar de zwermen zwart-krioelende rijders zweefden en ter weerszij de heen-en-weersche banen voor de zwaar-beladen vracht-sleeën, de kleurige, rinkel-zingende jagende arren en de handsleeën. Een verweerd-voorvaderlijk leven van breed geweld, kwistige kracht en diepe bekoring leek herboren. Hij zuchtte, Ko, vermoeid, verblind en overstelpt, maar kon niet los van die winter-weelde en die winter-kracht. En als hij dan weer naar de stad toe kwam gedwaald, opnieuw die hijgende, zwaar-ademende, juichende actie zag en den strakken, statigen pronk van al wat vast lei, dan kwam het moei- | |
[pagina 112]
| |
zaam wroeten naar synthese, was niets meer zekerheid en werd alles vraag, wist hij niet wat hem van die blanke winterstad wel het schoonste was, de ochtend, de middag of de avond, omdat elke stond, dien hij beleefde op dat moment de schoonste was, deinde twijfel in hem of de stad het volk sierde of het volk de stad, voelde hij verrustigend, vaag, dat het eene niet zonder het andere de schoonheid er van was en hing liefdevol en hunkerend aan beiden. En langzaam-aan begon zijn breedere liefde nu te zingen, zou hij al die poezelige, wollige winter-kinderen - de arm-scharmaaiende lieve brekebeentjes en de schattige, al stijlvolle vluggerdjes - hebben willen knuffelen, hield hij van al die prachtige zeilende en laveerende vrouwen en van de heftig voorover-vooruitslaande kerels; keek hij lachend langs de trotsche, als altijd booze grachten-vensters naar de gewichtige gevels omhoog en bleef hij in den transparanten hemel met zijn mijmer rusten, zacht fluisterend, dat het leven een zegen was. Toen Ko eindelijk verzadigd was, vol, boordevol van al die pracht en kracht, hij zich tintelend-vermoeid voelde van dat intens-schou- | |
[pagina 113]
| |
wend zwerven, en de gestadige vrieskou hem in zijn bloed-verstijvend mijmeren soms ging omvangen als in een verlammende omzwachteling van zijn heele lichaam, toen was een smeekend verlangen in hem gekomen naar afsluiting, bezinking, rust. Hij wilde naar Daan om bij dien stil te zitten, maar was bang voor diens innige weemoedigheid altijd en ijlde naar André Rosetta, omdat die op slag zou doen wat hij begeerde en noodig had. Den ganschen kring wilde hij dien avond in het warme gegons van ‘het Grand’ bij elkaar. Hij wilde rooken en biljarten, koppen koffie drinken en koek-punten eten, praten, glanzen, heerschen. Dagen, weken achtereen, was hij de stille volger van zijn diepe impressionabele innerlijk geweest, de trillend-onderworpen bezwalker van het goddelijke, vermetel-heerschende getij; nu begeerde hìj kracht en gehoorzaamde te zijn. Rosetta had dadelijk Ko's innig verlangen juichend rond-gezegd en van allen de gretigblije toezegging gekregen. En 's avonds, terwijl een heel fijn, heel rag sikkeltje van het prilste eerste kwartier aan den zwaar-blau- | |
[pagina 114]
| |
wen, klaar-vriezenden hemel stond, kuierde Ko warm en rijk naar ‘het Grand’. Hij was de eerste van den kring, de eenige zoo wat ook in het nog avond-vroege koffiehuis. Dat vond hij heerlijk, Ko; een versch in gereedheid gebrachte avond-koffiehuiszaal, pasgelucht, geschuierden glanzend gewreven, het buffet helder-geruimd, blinkend en kristalflonkerend, het gouden, nog onomwalmde licht en de suizende stilte van de zacht-stoomende, pronkend-nikkelen water-reservoirs, den zwoelen verschen koffiegeur en de pittige thee-waseming; de kellners kraak, versch gekapt en lenig en onvermoeid nog, gereed voor hun lange, zware taak. Ja, dit moment zocht hij, Ko; de stilte van een zaal, waar het altijd in beweeglijke roezemoes gonsde, was bezonkener, stiller, dan de stilte en de rustigheid, die duurzaam en ononderbroken als regel ergens stonden. Het was een zaligheidje, dat hij zich graag zelf schonk, omdat zijn woelige, altijd jagende innerlijk de marquante stilte-sfeer inzoog als een kostbaarheid, die zijn heele lichaam doortrok, zijn schouwen klaarde, verinnigde en redelijker maakte. Hij hield | |
[pagina 115]
| |
er van zooals van alles wat maagdelijk, onbetreden en onaangeroerd was. Dat eerste kop koffie, die nog onberoerde, versch-gevouwen krant, het waren geschenken. En de biljartzaal ook, stil en onbetreden nog in de diep omlaag duisterende donkering van haar wanden, alleen de tafels onomsmookt, klaar heldergroen onder de omkapt-geconcentreerde zacht-streelende belichting uit. Heerlijk! En zooals alles nu wachtte, als in mijmer stil-gereed, gevuld, vol, warm, rijk, - zoo wachtte ook Ko. Daan was de eerste die kwam. Toen Ko hem zag komen, ging dadelijk innige verblijding door hem heen, maar zachte, voor Daan hem bedroevende teleurstelling ook, omdat hij liever als eerste André Rosetta had gezien. - Da-ag, zei Daan. En hoewel zijn stem warm en innig had geklonken en zijn kop heel monter stond, was hij koel, wat veel ruimte tusschen hem en Ko latend, gaan zitten, als liet hij nu al plaats voor de velen die kwamen en vlakbij en om Ko wilden. - Kom hier zitten, knul, snauwde Ko, da- | |
[pagina 116]
| |
delijk begrijpend, half-ernstig, half-lollig naar hem toe, wijzend op een stoel pal naast hem. En toen Daan opstond om te verzitten, stoven forsch, lachend, frisch, Arent Balront en Roelof Halm binnen, was Ko's interesse op slag bij hen en waren zij al dicht op hem gezeten, vóór Daan op zijn plaats terug was. - Waar zit je toch al die dagen, Kootje, liet Balront gehecht zijn heldere, beschaafde stem pruilen, .... aartsgemeen van je, hoor, aartsgemeen, om al maar zoo weg te blijven... en trouweloos ook... geef je ons op, Kootje...? De groote, blonde kerel deed en sprak als een kind. Roelof Halm, stil, verlachte zijn homogeenheid met Arent, en Ko was een tikje getroffen door zooveel aanhankelijkheid. - Ik mòèst, ik zòù de stad zien, verdedigde zich Ko; en zijn oogen glansden peinzend, als zag hij in vogelvlucht weer heel het wintertafereel. - Goed Kootje, goed, gaf Balront innig toe, ... maar waarom ons niet meegevraagd... - Omdat ik dàt het diepst alleen kan, of met een zeer enkele, zeer bizondere intieme, | |
[pagina 117]
| |
zei Ko ernstig en zich als in heimelijkheid afsluitend. Toen viel Halm Balront af en Ko bij: - Stop nou, Arent, zeg, raadde hij vermanend, ... stop nou... Ko heeft behoefte waar te nemen, te zien en te absorbeeren als elk artist, en liefst alleen, hoe knus jij of ik of wie ook het zou vinden daarin te deelen... daar kun je nu nog niet inkomen, maar zul je gaan inzien als je langer met hem omgaat... En terwijl Halms stem, mannelijk-genegen, nog natrilde, bleek Balront, goedmoedig, ineens overtuigd en kwam hij met zijn grooten kop vlak voor Ko. - En wat zal Kootje nu drinken, vroeg hij als in vaderlijke verwachting van een grillige keus Ko als een kind aankijkend, ... 'n kopje koffie nog, of 'n zacht likeurtje, 'n triple-secje...? En meteen schoot zijn forsche romp omhoog en keek zijn blonde kop aristocratischernstig door de zaal naar een kellner. Toen zag hij Daan. - Hé, daar zit die goeie Daan ook, verwonderde hij zich nu. Maar dan als in twijfel | |
[pagina 118]
| |
zich iets herinnerend vroeg hij:... Ben je pas ingekomen, of zat je er al toen wij kwamen...? - Ik kom ook net, zei Daan luchtig en van zich afleidend terug, als bedankte hij koeltjes voor die terloopsche aandacht-liefheid. Maar Balronts attentie en joviale luim waren alweer vol bij Ko. - Wat een ijs, Kootje, wat een geweldig, prachtig ijs, juichte hij; ... Roelf en ik hebben gister een tochtje geschaatst van precies zes uur... aangebonden voor de Zwanenbijt om elf, afgebonden voor het Dort-hotel om vijf... toen in het Dort-hotel gegeten, in het meidenbartje koffie en pousse gedronken en 'n sigaartje gerookt... - En toen met zoo'n molligerd, zooals jullie dat noemt..., viel Ko hem agressief in de rede. - Nee, mis Kootje, lachte Balront luid, ... en toen zoet naar huis gegaan en lekker vermoeid gaan slapen... In Ko's gezicht was zacht misnoegen en juist wilde hij daarvan getuigen, joolde Balront dat Lou daar was. Struik, in bleeke, vale huiverigheid en even | |
[pagina 119]
| |
lach-vriendelijkheid van zijn kop, stapte op het tafeltje aan. - N'avend mannen, dag Ko, groette hij en ging dadelijk kouwelijk zitten; ... 't Bakt verdomme twaalf graden, ik weet niet hoe of jullie er over denken, maar ik vind dat het nou mooi geweest is... me verf bevriest op 't palet en als ik me tubes niet eerst verwarm, krijg ik er geen druppel uit... - Heb jìj 't weer zóó erg, Lou, spotte Balront. - Wat weet nou'n cement-proleet van materiaal en gereedschap van een schilder af, bitste Struik in even rôzigheid van heel zijn kop dadelijk terug. Struik, die het licht-verwezen abstracte, naievige type in den kring was, liet zich altijd en door ieder onmiddellijk en gemakkelijk voeren; stond dan op slag in vuur en vlam en verloor al zijn responsabiliteit. Dat had al menig tumultje gebracht. Ook nu vond Ko zijn uitval dwaas; en zacht, zich beheerschend, zei hij: - Hola, Lou, zoo heb je niet noodig te bekken... je, weet, je kunt tenminste weten, dat Arent een lolletje maakt... | |
[pagina 120]
| |
- Ach Kootje, deed Balront nu op zijn beurt gegriefd en verachtelijk tegenover Struik. - Nee, verdikme, Arent, verweerde zich Ko tegen Balront en nu pas recht kwaad op Struik; ... het is te idioot... hij moet nou eens eindelijk het verschil leeren tusschen pret en ernst... En dan regelrecht en stevig tegen Struik: - Als het je overtuiging is, Lou, dat Arent je wou hinderen, dan moet je geen minuut langer in zijn gezelschap blijven... en ook niet in het onze, want wij staan hierin aan zijn kant... Voel je 't nòu ook als een lolletje, dan geef je hem een poot... Ko's oogen vonkten nu in afwachting. Balront en Halm zaten met een smal zenuwlachje om hun mond en Daan keek strak en ongeroerd voor zich uit. Toen kwam er beweging in Struik, langzaam, worstelend, hardnekkig; stond hij, eindelijk, rechtovereind, knoopte zijn jas dicht, keek naar Ko. En toen ze voelden: nou stapt hij weg, liet hij zich plots met een dreun-smak weer vallen op zijn stoel en bood hij Balront over het | |
[pagina 121]
| |
tafeltje heen in een sluwen zenuwlach zijn hand. Dadelijk had Balront die hartelijk en breed gegrepen en juichten Ko en Halm gelijk: Bravo! - Als we Kootje niet hadden, begon Balront met stem vol en diep van respect, dan zou er veel onder ons misgaan... En met zijn groote hand Ko's rug zachtjes koesterend bekloppend, nadrukkelijk sprekend tot Halm, Struik en Daan, liet hij zijn extatische adoratie nu gaan:... Hij, dit mannetje, dat fijne semietje met zijn prachtige snuit, zal ons in afzienbare tijd nog verbazen... nu al is zijn heele persoonlijkheid: overwicht, kracht en van een weldoende suggestiefheid, die, hoe zal ik het zeggen, leidt, richt... Hij zweeg en peinsde even, Balront; om het groepje stond de stilte nu volkomen. Ko droomde weg als in verre afwezigheid, maar zijn gesloten- en klein gehouden mond volgde in behaaglijke spanning, woord voor woord. Halm en Struik zaten in onvoorwaardelijke, mee-adoreerende beaming. Daan alleen maakte een beweging - hij liet aandachtig zijn sigaren-asch in een bakje vallen - die neutraal en even kil buiten de sfeer viel. | |
[pagina 122]
| |
- We nemen verdomme 'n extra borrel op hem, kwam Balront als met een schok weer tot zijn positieve terug. En toen de Italiaansch-donkere Frits de fonkelend-kleurende, elk in eigen pronkje kwijnende, kelken had neergezet, was Arent Balront in zijn gestrektste, hoogste rijzigheid overeind geschoten en had hij met zijn glas in de hand een klaterenden dronk op Ko uitgebracht. En nog zat hij niet, Balront, al de anderen ook nog heel stil, stonden Jules Drijzel en Leon Pakkedrager aan het tafeltje. - 'n ChasseneGa naar voetnoot+ of 'n schiddisjGa naar voetnoot+ minstens, stelde Drijzel vast, oolijk-perplex; ... wie is de stapelmesjoggene, vroeg hij zacht-lachend in het rond, ... zeg jullie het maar... en wat krijgen wij... één geluk bij die kou, me tanden vriezen teminste weer een beetje behoorlijk in me mond vast... mais, sans blague: twee van me teenen hebben 't al afgelegd, liggen los in me schoenen... dat verschwartsteGa naar voetnoot+ Holland wil à tout prix 'n Noord Pooltje zijn... Allen lachten, Balront schaterend. Langzaam had Drijzel zijn jas losgeknoopt, | |
[pagina 123]
| |
nog langzamer die uitgetrokken en heel zorgvuldig-langzaam haar aan een kapstok gehangen. Gaan zitten was hij toen met zijn grooten hoed op en een zware bouffante, zijn lange haar afbindend, hoog tegen zijn nek, naar voren toe over zijn borst gekruist. Pakkedrager, kil, was blijven staan. - Was ik nou maar zoo'n schlemiel van 'n vuurartist, zoo'n vuurvreter, jammerde Drijzel, ... ik liet dadelijk twee heerlijke gloeiende kolen serveeren... Zeg Lou, wendde hij zich ineens tot Struik, ... vandaag zeker te koud geweest voor 'n Jezusje... Of toch...? Struik keek dadelijk weer gram; zijn baardmond beefde al. - Lou! waarschuwde op slag Ko. - Geef jij vanavond het woord, Ko? sarde Drijzel zijdelings naar Struik, die nerveus te zwijgen zat. - Ja Juul, sloeg Ko dadelijk vaardig terug, ... ik gèèf vanavond het woord en ik nèèm het nou, om jòu er aan te herinneren, dat galligheid en geestigheid twee falikante dingen zijn... twee zeer uiteenloopende, verschillende dingen, snap je...? Galligheid is afgunst, | |
[pagina 124]
| |
Juul... afgunst, verduurzaamd, geconserveerd... Geestigheid: onvoorbereide onopgespaarde, vitaal-vernuftige levenszin... Het eene is morsdood, alleen nog maar voor ontbinding behoed... het andere springlevend en vol-bloeiend naar het leven toe... Jij, knul, bent altijd als een gallig verstuipt botje, tot op zijn armzalig graat je toe bitter... 't Is je levenshouding geworden, je attitude... maar 't wordt vervelend zoo nou en dan en 't prikkelt... vervelend, omdat men er altijd de dreins achter hoort van de teleurgestelde, van de miskende - met of zonder grond, dat laat ik in het midden - prikkelend, omdat het alleen van uit jouw innerlijk - volg me asjeblieft goed, Juul - zonder aanleiding van buiten af, dus enkel egoïstisch zelf-ontlastend, opstuipt en krenkt... Even zweeg hij, Ko. Zijn fijn gezicht in vergeestelijking verblankt, zacht glorend, zijn oogen, het innigst menschelijkst blauw verspiegelend, peinzend. Allen zaten als in aandachtige, stille luistering nog; Jules Drijzel het aandachtigst en het stilst. Daan vond Ko prachtig zoo; als heerlijk beschenen door | |
[pagina 125]
| |
de zacht-lichtende straling van zijn innerlijk. - Ga zitten, Leon, of ga heen, jij met je afschuwelijk staan blijven altijd, viel Ko plots zóó onverwacht en zóó geïrriteerd naar Pakkedrager uit, dat ze allemaal, verbouwereerd, niet beter wisten te doen dan maar een beetje boos naar dien te kijken; en Pakkedrager zelf, niet wetende wat hem daar zoo snel en plotseling als een slag op zijn harsens was terechtgekomen, razend in het rond naar een stoel tastte. Maar de aartskomische, fel-plotse geschrokkenheid van Pakkedrager zoo ineens, zijn zich klein-makend-bergende gedrochtelijkheid daar vlak op en de duizelend-scharmaaiende verbijstering, waarmee hij niet te redden redding zocht, als slot, hadden opeens in Ko een hoogen lach aangeschaterd en allen lachten nu onbedaarlijk mee. Alleen Pakkedrager, grauw en bedremmeld nog en nog altijd staande, protesteerde in zachten brabbel: - Ja, jullie hebt makkelijk lachen... maar ik tril nog op me beenen... godallemachtig wat een schrik... ik voelde hem op en door me kop naar me voeten slaan en toen weer terug van me voeten naar me haar... | |
[pagina 126]
| |
Zijn zacht, nog wat verwezen protest had in allemaal weer den lach gewekt en opnieuw schoot een galm van jool en geschater door heel ‘het Grand’. Maar hoog was Balront overeind gekomen en naar hem toegegaan. - Hier heb je een stoel, Leon, ga nu zitten en drink wat... - Is het je 't zelfde als ik wat eet, vroeg Pakkedrager als ineens nu bij, klein-slim lachend, ... ik krijg altijd honger als ik me schrik... - Wel ja, natuurlijk, Leon, giechelde Balront hooggebogen over hem heen. - Geef me dan 'n punt koek, zei gretig nu Leon. Daan Santeljano was de minst hartelijk deelnemende in den kring en ook de stilste. Hij peinsde, weinig beïnvloed en in scherpe observatie, over alles zoetjes heen. ... Merkwaardig, soesde hij, die sfeer van volgzaamheid, van macht, die Ko om zich heen schiep... wat een werkingen van geestkracht, wil, suggestie, gingen van hem uit... wat een vermogend kunnen ook van een | |
[pagina 127]
| |
prachtig uiterlijk... wat een veelheid aan wisseling van zuivere onoprechtheid en onoprechte zuiverheid bracht dit alles mee; en wat ging het allemaal langs den rand der dingen... Ze lachten als hij lachte, keken op slag weer stroef als hij het deed... Die Jules Drijzel had daar een reuzenpats van hem op zijn bek gehad... Daar stapte André Rosetta, als aan vreeselijke occupatie zich onttrokken, gehaast met een vaartje de zaal in en op de groep aan. Hij liep als krom getrokken van de kou, scheef en voorover, groette grimmig in het rond en bracht in krimpende norschigheid een hand aan Ko. - Jouw innigste belofte, Dré, heeft nog minder waarde dan de waardeloosheid van het meest waardelooze, smeet Ko hem dadelijk stroef, bestraffend op het lijf; ... hij zou vroeg komen, de zwakkeling... Rosetta, achter Ko's stoel, verdedigde zich zacht, innig, schuldbewust-sonoor: - Ik moest nog 'n kinderkoortje waarnemen, Ko, dat heeft me wat verlaat... Maar Ko luisterde al niet meer, uit boozig- | |
[pagina 128]
| |
heid een beetje en ook omdat Jules Drijzel tot hem overboog en sprak: - Je hebt me daar m'n portie gegeven, parole d'honneur, prachtig, magnifique... je hebt me, voor de zooveelste maal, in mijn charmant skeletje laten kijken... Mais à quoi bon, je suis un si incorrigible rotkerel... jij, superbe ziel, comment est ce possible, peilt me tot op me ruggewervels... sans blague, c'est extraordinaire... Ko, klein getrokken zijn mond, hoog-gestreeld, luisterde stil. Hij lette er op, dat Daan er strak bij bleef en dat Pakkedrager, telkens kippig loerend naar het kleiner worden van zijn koekpunt, daar smikkelend heelemaal in opging. Maar Balront glom van trots en Halm en Struik beaamden gretig. - Eet je niet bewusteloos aan je punt, Leon, beet Ko plots naar Pakkedrager. - Ga jullie je gang maar; ik hoor toch alles, verweerde zich Pakkedrager zonder kracht, ... je wordt een groot man, Ko... Gisteravond thuis, aan tafel, 'n herrie van belang... ook over jou... - Wat was dat dan?, vroeg Ko, koel-be- | |
[pagina 129]
| |
vreemd, onverschillig, maar vol brandende nieuwsgierigheid. Zacht, in sober bewegen van zijn mond onder zijn vol-mooie snor, vertelde Pakkedrager: - We zaten aan tafel, heel genoeglijk, pa, Myriam, Lydia, Edith, de twee jongetjes en ik... - fijne kippesoep hadden we, verlachte hij even - ... Pa vitterig, de soep te flauw, de balletjes te week, dit niet goed, dat niet goed, ha! ha! op alles wat... Myriam er telkens hoonend tegen in - en die kan er wat mee als ze begint - ... Ik, genebbischGa naar voetnoot+, de dood op me lijf voor ruzie, wil afleien... begin over jou... - ook omdat ik het niet late kan, streelde hij even in verlegen lachje - ... had ik maar niet begonnen, ha, ha, ha!... Vertel, zoo eenvoudig-weg, dat je zoo'n uitmuntend kloover bent, zoo ongelooflijk vlug, dat je 'n eerste plaats hebt bij Jolie Soesan en wel tachtig gulden in de week soms haalt... dat je iederen avond tot 'n stuk in de nacht dan nog blokt op talen, wis- en natuurkunde, staathuishoudkunde en nog 'n heeleboel | |
[pagina 130]
| |
meer... ‘Is 't weer zoover,’ schreeuwt pa ineens dol van drift, ‘is 't weer zoover, ik hoor verdomme de laatste tijd van niks anders dan van die jongen; die jongen wordt me 'n nachtmerrie... Is ie geen groot kunstenaar ook, geen groot schilder, geen groot musicus... vooruit maar, daar kan nog meer bij... Ik zeg je, dat 't 'n aap is, die je stapel maakt... 'n avonturier, 'n kwartjesvinder en ik verbied je...’ ‘U verbiedt niets,’ kwam Myriam toen ineens fel en gedecideerd middenin, ‘niets, dat reine krankzinnigheid is... verstaat u. Leon is geen jongetje meer van twaalf... en hij is tè weinig ook van goeie, mooie, interessante dingen vervuld, dan dat u hem, de enkele keer dat dit wel eens het geval is, zou beletten te spreken... en walgelijk laf is het, die jongen te schelden voor avonturier en kwartjesvinder... een jongen waarvan u niets weet, die u niet kent, nooit hebt gezien... Spreek door Leon,’ preste ze mij, haar spitse kopje een en al bevel, haar groen-grijze, gouwe oogen fonkelend, ‘spreek door, het interesseert mìj...’ Spreek door, hij is goed, net iets voor mij... Over me, pa, in stomme | |
[pagina 131]
| |
woede loerend, naast me, Myriam, trotsch en onwrikbaar me aanzettend... - Ik heb met dat zussie kennis gemaakt, weet je Ko, kwam Drijzel nu; ... 'n raspaardje hoor, 'n charmant, fijn vrouwtje, 'n pracht... - Verder Leon, beval Ko Pakkedrager kort, in verdekte ongeduldigheid Drijzels intermezzo onderbrekend. Maar Pakkedragers al weinig suggestief vertel-vermogen bleek ineens nu geheel uitgeput. Hij lachte een beetje dom, confuus en verbrabbelde wat woordjes onder zijn snor weg: - Verder? vroeg hij naar Ko, daar is niks meer... jullie kijken me allemaal zoo an... Op aller gezichten gluipte een gutsende giechel; alleen Ko keek strak en dreigend. De lach verstolde op slag en Pakkedrager, verward, haastte zijn verhaal af: - Nou, toen sprong Pa op en liep van tafel en wij heel gemoedelijk, aten verder, of er niets gebeurd was... fijne kippeboutjes met appelmoes... Een verstilde inzinking was nu om de groep gekomen. Ko peinsde over allen heen, ver | |
[pagina 132]
| |
van allen weg. En de anderen wisten niet hoe het nu eigenlijk met hem stond; of hij verstoord was of enkel maar absent. De koffiehuisdeur ging nu als een slinger heen en weer; ‘het Grand’ was aan het volloopen. Het licht begon als in branderige koortsigheid de blauwe walming in te gloeien. De spelers joolden, schaterden, heibelden; de redeneerders gonsden, de kellners draafden. En al maar ging de slingerdeur. Daar traden de drie Pardo's aan, koud, diep in hun jassen, de oude met wassig-valsch lachgezicht onder den hoog-zijden hoed. - Bonsoir! Ze drongen zich groot en breed midden in den kring, reikten enkel Ko de hand, gingen zitten. En dadelijk vloeide hun sonoor warm Fransch, was Jefs donkere stem Ko een lust om naar te luisteren. - Wat een kou èh, lachte dom de koudverstrakte, dralle kop van José Pardo; ... Olland lijkt wel de Nordpoll... De oude Pardo lachte naar Ko om het Hollandsch van zijn jongsten zoon. - Hij leert 't nooit... Myriam blokt op | |
[pagina 133]
| |
ieder woord met hem... De rechte soort, ja, die kan haar taal zoo hooren radbraken... elke avond die God geeft hetzelfde... m'n zwager Bram springt dan iedere keer woedend op en die twee schatten van meisjes, Lydia en Edith, zitten zich tranen te lachen... maar zìj gaat door, Myriam, onverstoorbaar en geestig... Wat 'n trots, wat 'n wil heeft die vrouw... en wat fijn is ze, wat intelligent en artistiek... wat zìj van 'n bloem in een vaas maakt... ze toovert er de pracht om heen... - Ha, ha, ha!, lachte ineens Leon Pakkedrager hard-op... De vorige week, op 'n avond, komt Pa met zoo'n kanjer van 'n dog, aan 'n zware ketting vast, thuis... We hadden allemaal de stuipen op ons lijf, durfden geen van allen van onze stoelen... en pa was het bangst... als de hond staan bleef, bleef hij ook staan... hij durfde hem niet loslaten en niet vasthouden... ha, ha! Jullie had hem moeten zien staan aan de ingang van de kamer, heel losjes de ketting vast, niet durvend bewegen, zacht versmoord jammerend: ‘Wat heb ik me in m'n huis gehaald, wat ben ik begonne, geregeld 'n verscheurend dier...’ | |
[pagina 134]
| |
‘Hou je gemak man,’ stond kordaat Myriam op, ging naar de hond toe, maakte z'n ketting los en knuffelde z'n reuzekop tusschen haar handen... - C'est tout à fait Myriam, une fille merveilleuse, bewonderde ridderlijk Jef Pardo. - En Pa, ging Pakkedrager voort, ... holde als bevrijd met een vaart naar zijn plaats, kruiste z'n beenen op de stoel en ging zoo zitten... de heele avond is ie zoo gehurkt gebleven... hij heeft niet durven kijken, niet durven lezen, niet durven spreken... Vol brak de joel nu los; Balront sloeg dubbel, schaterde met zijn kop voorover op het tafeltje. En door slingerde de deur. De Van Caspels, nog verwezener-bleek nu van de kou, stapten binnen. En achter hen aan, monter, rôzig, oolijk, chic, Salomon Blok. En achter hem weer aan, de vreemd-leelijke, gele, bol-ijdele Koenraad Zeeltman. De deur slingerde door. Toen kwamen Ephraim Haringman en Gerritje Trompetter; Moos Zwart; heel bedaard en heel zelfbewust ‘De Groote Steen’ Manus | |
[pagina 135]
| |
Koe; en met zijn drieën toen gelijk: Louis Kalkoen, Abram Prijer en Eli Pekel. Zoo liepen ook de naaste buur-tafeltjes van den kring dicht bezet en stonden de meesten er van dadelijk in de glanzing en de faam van de aangekomen matadors. Na Pakkedragers luimig vertellen en de uitgebarsten lach daarover bij allen, was Ko weer in abstractie verstild, was de kring, door hem losgelaten, in groepjes aan de praat geraakt; vertelde Struik, als de meest benadeelde van allen, aan de Pardo's, dat elk model het in die kou gladweg verdomde zich uit te kleeden en dat hij nou al zoolang die rot-vorst duurde geennaakthadgeschilderd; zaten Pakkedrager, Halm, Balront en Drijzel dicht met de koppen bijelkaar, in onophoudelijken stuiplach zich telkens aan elkaar vastgrijpend, wijl Pakkedrager zoo in de stiekemte wel de marquantste verhalen deed; wisselden de Van Caspels, die om Rosetta waren heen gekomen, een enkel koud en armzalig woord, zat Daan stug op zichzelf, zonder contact, te kijken, te zoeken, te memoreeren. - Luister je, stootte Balront ambitiëus, | |
[pagina 136]
| |
maar toch zacht, voorzichtig, als wekte hij hem innig, Ko Santeljano aan; ... zeg, luister je Kootje, naar wat we van nu af ‘Leons wonderlijke verhalen’ zullen noemen... leuk, hoogelijk interessant... Myriam geeft aan haar eerste werkmeid, 'n echte rossige tuinster, zang- en piano-les, omdat ze een prachtige alt bij haar heeft ontdekt en ze muzikaler is dan Adeline Patti... De karre-knecht van haar bakker heeft 'n maandgeld van haar om schilderen te leeren; hij alleen heeft nu al meer talent, zegt ze, dan al die verwaande academie-knullen bij elkaar; wat hij 's avonds maakt, moet hij de volgende morgen als hij het brood bezorgt voor haar meebrengen en in de gang achterlaten... Met haar zus Lydia denkt ze naar Weenen te reizen om die voor een licht oorsuizen daar te laten behandelen... Balront vertelde het alles extatisch in één adem, frisch, met animo, scherp, luid, zonder aandikken, sober-opsommenderwijs, in aardige, kort-samenvattende weergave. Ko was vol interesse wakker gewaakt en al de anderen nu ook, luisterden scherp. Confuus een beetje zat alleen Pakkedrager er bij, | |
[pagina 137]
| |
omdat het zìjn vertelsels waren die daar zoo onbedekt, zoo open rondgingen, het hem niet in zijn hoofd zou opkomen al die dingen zoo fel en zoo hardop, zoo kort en zoo achter elkaar uit te bazuinen. Drijzel en de Pardo's, van adoratie vervuld, wilden spreken, konden zich niet houden. - Stil, gebood Balront, kort maar fijn; ... wachten, daar komt nog meer... Luister jullie maar... Ze wil naar Zuid-Amerika, Myriam, naar Buenos-Ayres, ... ze correspondeert met een groot internist, hoofd van een kolossaal hospitaal daar, om een leidende functie bij het verpleeg-personeel te vervullen... Nu schoot de oude Pardo, zich niet meer kunnende beheerschen, van enthousiasme bijna snikkend, ineens middenin: - Ze is een geboren verpleegster, 'n geboren helpster, mijn fijne meisje... Als 'n engel heeft ze haar moeder tot de laatste snik bijgestaan... - Oom Jacq, asjeblieft, ook stil zijn, bestrafte lachend Balront den ouden Pardo; ... We zijn er nòg niet... Ze heeft prachtige aanbevelingsbrieven al van Dr. de Hartog, | |
[pagina 138]
| |
van Prof. Talinus en Prof. Bleekvisch... Maar nu een staal van moed en zelfbewustheid... Even zweeg Balront, ze allen aankijkend; ... aan de directeur van het Park-orkest, aan Wouter Hes persoonlijk, heeft dat kloeke meisje de vorige week een brief geschreven, dat zijn opvatting en vertolking van Beethoven op niets leek en 'n fiasco was... - Wat 'n vitaal en universeel vermogen, zuchtte Ko, peinzend voor zich uit. - Maar tusschen haar en haar papa en met papa Pakkedrager persoonlijk, gaat het leelijk mis, knoopte Balront dadelijk weer aan; ... die man is uitgesproken zenuwlijder, zoo niet erger... vervalt van het eene uiterste in het andere... holt 's nachts in zijn onderpantalon door het huis, schreeuwend dat ze op de bank bezig zijn z'n geld te gappen, wil naar zijn fabriek om te contrôleeren of de werklieden zijn diamant niet hebben meegenomen... dan wekt hij de rossige Anne, de meid met haar prachtige alt - voor Myriam is hij dan krankzinnig bang - en die tobt net zoo lang met hem tot ze hem in bed krijgt, hij wat rustiger wordt en inslaapt... Gister heeft die man, die man, die | |
[pagina 139]
| |
driemaal honderdduizend gulden bezit, in waanvoorstelling van zijn ondergang en armoede, zijn horloge beleend... - Genoeg nou Arent, viel Ko ineens heftig en met weerzin uit; ... genoeg nu, het is nou mooi geweest... En nonchalanter nijdig tegen Pakkedrager dan, ... je moest je verdomme schamen dat allemaal te vertellen... als je eens wat minder ‘wonderlijke verhalen’ deed en wat meer serieus werkte, zou je er beter bij varen... Ik heb je al meer dan eens gezegd, Leon, dat al je vertellerij, hoe grappig soms ook, vunze, zieke buitennissigheid is... moed van 'n lafaard... waarheid van 'n bedrieger... levenskracht van 'n al ingestortte... Ze zaten allemaal sip te kijken; Pakkedrager als getrapt, in een plotselinge grauwige versmaldheid van zijn kop, zijn snor bar sluik omlaag. - Wat voer je uit met de heerlijke vrijheid van je dagen, wierp Ko zich heftiger op hem; ... zeg op, wat voer je uit... - 's Morgens studeer ik, gaf Pakkedrager gedwee verantwoording. | |
[pagina 140]
| |
- En verder, drong Ko al wilder op, verder, 's middags...? - 's Middags...? 's Middags - dan denk ik... Een lach van gansch den kring schaterde nu over den wintertuin; en Pakkedrager, als met een ruk uit de knuisten van Ko verlost, zijn hopeloosheid kwijt, lachte oolijk en opgelucht mee. Dat Ko zoo onverwacht was opgekomen tegen Balronts uit de tweede hand vertellen van den ouden Pakkedrager, terwijl hij, al wat er over Myriam Pakkedrager was gezegd, rustig had laten gaan, was niet zijn misnoegde getroffenheid om de schaamteloosheid in Leons vertelzucht. Hij had het daarvoor veel te dikwijls aardig gevonden en hem er ook te vaak toe aangezet. Wat hem geprikkeld had nu en tot geesel had doen uitschieten, was enkel de spijt, de verholen teleurstelling, dat hij meer, veel meer van dat buitengewone meisje had willen hooren en hij, nu dit door verhaal-overgang zoo betrekkelijk plots was komen stop te staan, in geen geval verdragen kon, dat de krankheden van dien oude, zoo | |
[pagina 141]
| |
zonder overgang, over al de heerlijkheden van die bizondere prachtige vrouw werden heen verteld. En terwijl Ko nu met een vage, vreemde onrust in hem, rustig over haar wezen en verschijning mijmerde, innig daarbij vasthield ook, dat ze het voor hem opgenomen had; en de kring, door de isolatie van zijn magnetische kracht, niet meer als een broos maar gaaf geheel bijeengehouden werd, doch door de werking van de vele nu vrije krachtjes, als in pratende, drinkende, strijdende en lachende groepjes was gespleten, had ‘het Grand’ zich tot barstens toe volgezogen, was het leven er heftig tot in de verste hoeken komen te staan en gloeide er het licht als in den walm bezwijmd. Daar klonk opeens als om-hulp-geroep, eenige malen achter elkaar, Ko's naam. Het was Salomon Blok, die staande, telkens schuin omlaag naar zijn tafeltje toe debateerend, over eenige tafeltjes heen riep: - Ko! Ko Santeljano! Help eens eve... luister eens... Pekel en Koe strije... zìj zegge, ijs is niks als water... | |
[pagina 142]
| |
- Waterstof...!, schreeuwden de twee, gulzig-verbeterend gelijk. - Waterstof... goed, gaf Blok zoetjes pestend grifjes toe, ... genebbisch, wete ze veel... en ik zeg, dat ijs water wàs en het dus niet meer is... wie hèt gelijk, Ko... Ineens was heel de wintertuin nu in afwachting. Wat er aan kaarten, schijven, dominosteenen in handen was, werd vastgehouden, wat er van lei, bleef liggen. Het gegons suizelde weg en stilte viel neer. Aller attentie wrong zich naar Ko. En de eigen kring ook, werd opslag een eenheid van aandacht. En Ko, innerlijk blij-vereerd, dadelijk bedwingend een ukkig-mal lachje, dat zoo maar kinderachtig naar buiten wilde snappen, antwoordde duidelijk, luid: - IJs is de vaste phase van water, de cristalloïde molecuul-conglomeratie, optredende bij iets meer dan nul graden Celsius en zevenhonderdzestig millimeter kwikdruk...
Een nog heel verre, heel hooge lente had plots haar schrale, weifelende gloor omlaag gestuwd; de wind was met een zwaai gedraaid | |
[pagina 143]
| |
en een druipende dooi had kledderend als een zwarte verwoesting snel door de stad gevreten. Bijna zeventig dagen was de geweldige ijspracht overeind gebleven. Nu lei de stad in elkaar gezakt, gescheurd, als door een barre catastrophe getroffen, lekkend, sijpelend, stroomend als uit duizenden zeere gaten. De wind woei wakken in het ijs over al de vlakten rond de stad en joeg het water, bevrijd, voeten er overheen. Het ijs in de grachten lei in barsten geslagen en tot schotsen verbrijzeld; de boomen dropen, de daken lekten, de riolen spoelden. Het was de gesloopte, vernederd-neergehaalde trots, de barre ontreddering van een natuurkracht die onverzettelijk-duivelsch had geheerscht, tien volle weken achtereen.
Amsterdam 1916-1917. |