Het geslacht der Santeljano's. 's Wasdoms volle tooi (onder ps. Joost Mendes)
(1920)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
In het bloedjonge zelfstandige gezin der Santeljano's was nu volop de bloei en groei, het gerucht en beweeg der frissche gelijkjarigheid. De dwang van den eerbied stond er blank en de apathische toebuiging der omzichtige dering hing er ergens als een verschimmelde herinnering. De aard van hun aller wezen had het zoo begeerd en het beloop hunner menschelijke lotsbepaling in bijna volmaaktheid zoo gebracht. Het gezag was er gestorven en als krachtige paralellen legden er zich hun innerlijkheden in volkomen frankheid naast elkander uit. Er was niet het bedriegelijke compromis ter conserveering van den gezinnelijken vreê, geen enerveerende deuking van het eigen gemoed voor dat van een ander, geen tamme opmontering van of wrakke toegevendheid voor ouderdomsseniliteit, noch zielige ontziening van honneponnige vrouwtjeshysterie. Er werd geleefd, zoo gezegd, gelijk-op, in mooie gelijk waardigheid van hun ieders persoonlijkheid. Als een onbewust primitief communisme lei dat blanke gezinsleven daar in de roerige razing van een actie, die stiller was dan de stilte van de tumul- | |
[pagina 12]
| |
tueuze, geprikkeld-weggesmuigemde, laf-geenscèneerde gangbare gezinspaisigheid. Het aanleg-verschil, de mentaliteit-verscheidenheid, de marquant-aantrekkelijke verpersoonlijking van hun ieders aard, liepen daar forsch en kloek door mekaar heen, brachten de zachte en harde botsingen, de zinrijkste, diepste verinniging van hun aller hart. De openheid van de daad kon er schrik brengen, de moed der luide zegging snel-klimmenden strijd; maar dat er gedààn werd en gezègd, vol en ongedekt, dat maakte het leven daar tot een onvoorwaardelijke betrouwbaarheid, tot een gezegende heerlijke waarachtigheid. Dat Raf de constant-uithuizige was geworden, graag lang en laat in zijn bed bleef, meer interesse had voor een keurige das dan voor het mooiste boek en vele rare surprises in zijn zakken begon te dragen; Daan, de altijd al achterafsche timide, nog stillere; schuw en veel eenzelvig alleen, hunkerend naar alles en grijpend naar niets, als smartelijk verward in de moeilijk-langzame confuse ontluiking van zijn diepe, te diepe krachten; Ko, de nog fellere begeerder van kracht en geluk, de al meer | |
[pagina 13]
| |
wetende willer, omzamelend zich met vele vrienden en nog meer kennissen, stoer en kwiek nemend zijn rechten van lichamelijk en geestelijk verkorene; en Lot al glanzender het zachte omvatstertje van dat vele uiteenloopende en weer tezamenkomende, de zoete hoedster van hun aller heil, spreidend onbewust-zelfverloochenend haar heerlijk-stille levensbesef, haar ragst begrip en onschuldig-ontwapenenden prachtig-fijnen waarheidsdrang; het was alles bijeen de luide opschalling van hun libertine leven, de innige verwinding van het harmonisch-samenwevende gezamenlijke en tegelijk de gereserveerde ontwinding van het uiteengalende onharmonisch-persoonlijke, het zuiver-uiterst zichzelvene. En al waren er de krachten onmatig ongelijk, had de een te korten waarvan de ander overvloeden bezat, de peilschaal van het besef van hun tezamenleven, wees naar een nieuwen, hoogeren stand. Raf was in telkens correctere modieuze welverzorgdheid zoetjes-aan een uiterlijk geciviliseerd jong heertje geworden. Zijn costuums waren van een goede coupe en het | |
[pagina 14]
| |
eerst van al de vrienden lanceerde hij de seizoensdracht in den kring. In vele café's was hij als de gast der stamtafel. Hij verscheen altijd zóó laat, dat de vrienden iederen keer weer dachten dat hij niet meer komen zou; maar zijn onbezette stoel werd, al duurde het uren, tot in het onredelijke toe door allen verdedigd. En als hij dan kwam, was er luide verblijdheid en wachtten ze met een lach op den gecompliceerden borrel, dien de kellner aan te nemen kreeg.
Toen Raf een paar jaar geleden uit het trieste donker van de diamantslijperij, met het groen-vermoeide gezicht en de geradbraakte lendenen van een al veeljarigen twaalfurigen dagelijkschen zwoeg kordaat naar het onvermoeiende niet bevuilende beurs-gelanterfant was gestapt, was hij eerst kleine, voorzichtige mede-scharrelaar geworden in Amerikaansche shares, waarvan hij de namen nauw kon uitspreken. Het was in de dagen dat het kleine Holland van heel uit de verte naar het groote uitgestrekte dobbelland begon te kijken, waarvan Pierpont Morgan de beheer- | |
[pagina 15]
| |
scher en meest uitgelezen flesschentrekker was en dat met zijn lokkende macht heel het stroeve, wantrouwende centjes-pottende polder-kleinburgerdom zijn bedaagd en solide fatsoen ontnam. Maar Raf was met het geweld van zijn grijze, lichte bar-sperrende oogen, zijn moed van joviaal-sympathieken, wild-onberadenen vagebond en zijn mateloos-vermetele zekerheid al heel snel naast en boven de meest uitgeslapenen gekomen en zijn à la baisse en à la hausse waren van een hypnotische aanstichting gebleken. Dien eersten tijd was hij druk en spraakzaam geweest thuis; vertelde hij van zijn kansen; lachte breed en onbedaarlijk, met of zonder bijval, om fijngesponnen list, of malverseerende manoeuvre, die zonder slag of stoot zoo maar dadelijk met een vaartje het zoete winstje had gebracht. Maar toen zijn lichaam in verfijning ging gedijen, de zijden sokjes kwamen, de lakschoenen en de brillantine, hij de gevestigdheid kreeg van een blank en glanzend linnen dragend burger, met stokje uit met stokje thuis, toen was hij zwijgzaam | |
[pagina 16]
| |
geworden en gereserveerd, stil-monter en geheimzinnig, deed hij's morgens in bed even geïnteresseerd voor de beursnoteering in het ochtendblad en rolde zich dadelijk weer in tot langen luien maf. Voor Lot was hij geworden - ware het mogelijk - de teere, weeke verwennende bederver. De wroegingen om zijn onwerkzaam, bedriegelijk en bedriegend leven, heel stil maar hardnekkig bij tijen in hem woelend, schemerden, als hij bij haar was, in zijn diepst donkere onbewustheid weg. En doordat dan rust en vrede in hem neer te dalen kwam, begon ook bij hem de zachte liefde-drang der Santeljano's mild en onweerstaanbaar-zoet te stijgen en vergoedde hij aan haar al het leed en verdriet dat hij anderen deed. Voor zijn Lotte was hem dan ook niets te goed. Naar al het fijne en kostbare inde winkels geëtaleerd kon hij kwartieren staan te kijken; en in alle dingen zag hij dan iets van haar heerlijke wezen. En meermalen stapte hij driftig, zijn kop in allerbesten lach, den winkel in en kwam hij er uit, met het zalige present-rijkdommetje voor haar veilig geborgen | |
[pagina 17]
| |
n zijn zak. De voor niets en niemand deinzende helheid van zijn barren blik vertemperde zoetjes tot zachte glanzing, als hij zich in de klare spiegeling van Lotje's oogen-pracht zag. En met haar bespreken kon hij de pietluttigste huishoudzaakjes in altijd gereede, royale grijping naar den rinkelenden klomp rijksdaalders los in zijn zak. Met een zacht kusje voor haar kwam hij altijd's avonds thuis; maar had de middag-borrel soms wat al te straf gepakt, dan was een fijn streeltje langs haar wangetjes hem stil-bedroevend liever dan haarrein-gave snuitje te besmeuren met zijn drankmond. Voor Daan en Ko was hij gegroeid tot een rustigen, goeien broer. Hij voelde zich echt en vol zekerheid boven hen in levenswijsheid staan, nu hij ‘het vak’ had van zich afgetrapt, sterk-zelfstandig den weg tot een behoorlijke positie had gevonden, de geur der vrouw en de snit van haar lichaam hem geen geheimenissen meer waren. Nog altijd lachte hij, maar een ziertje geborneerder nu, en ook vergoelijkender, om de bedorven maag die Ko zich uit de boeken at en om Daans bijna vromen | |
[pagina 18]
| |
gewetensbezwaarlijken ernst bij ieder ding waarvoor hij stond. Maar vrij liet hij hen en ongemoeid in hun behoevend actie-leven, als lieve jonge dieren wildebrassend in hun spel; en met de diepste zorgzaamheid, ook voor hen, liep hij altijd in zijn hart. De vrouwen waren hem geworden een kostbaar bestaan; zijn heftige overmannende zinnelijkheid had vat op haar; en zijn ‘chance’ was snel gestegen, toen hij van vaal-bleek, droog-hoestend fabriekszwoegertje, door meer verkeer in de open lucht, grootere, gezondere vrijheid en betere kleeding, tot een brutalen blanken kerel was gewassen met kittig snorretje en guitige haarkuif, wiens kleine fijne handen alles tegenover haar waagden en wiens gewezen kapersroyaliteit veel gesmeerd en gul vergoedde dan. Maar zijn diepere moraal en geestelijke levensplicht waren geen steek verder gekomen, eindigden bij een jas met stiksels en een dopje van zesenveertig gram; en stappenbleef hij op zijn keurige laarsjes, stokje in de hand, den macaber-lichtenden weg op van den dobbel en den gok. | |
[pagina 19]
| |
Daan was klein gebleven en ineengedrongen. Zijn uiterlijk was vermannelijkt door de als in marteling toegebrachte diepe gegroefdheid van zijn kop; en gelijk een van de pokken jammerlijk geschondene, leek hij een als door houwen gekerfd, weemoedig-geteisterde. Zijn physiek was als onmachtig geweest den heerlijk-openen, onbeschroomden natuur-wil van den schoon-naakten groei te volgen, evenals zijn geest, toen het tweede stadium van levens-rijpenden groei kwam, onbekwaam bleek zich aan te passen en mee te gaan. Lichamelijk was hij niet hooger gekomen dan de grootste helft van een volslagen man en geestelijk blijven steken in een omsluierde, vromige verdrooming en onbevredigd-vage verabsoluting der dingen, elk vonkend evolueeren doovend en in zelf-marteling uitroeiend. Als verschijning licht terugstootend - en tegelijk toch van weinig of geen opmerkelijkheid - gering en burgerlijk ook door de benepen bevreesdheid in zijn kleeding, geestelijk altijd zonder contact-macht, linksch en stom in het oppervlakkige, gewone, vlotte, werd hij bijna altijd overtreden. | |
[pagina 20]
| |
Heel enkelen zagen soms iets van de hooge ongenaakbare zichzelfheid in de krachtige uitglanzing van zijn oogen en van den bar-versloten onverzettelijken trots om zijn teêren, krachtigen jonggebleven mond; enkelen maar ook iets van de bevochten droefheid in het ongemeene van zijn lach. Van de broers was hij geworden de meest geestelijk levende; de bittere zichzelf kastijdende moeilijkste. Hij had de vroomheid van Lea, maar niet godsdienstig en bewust-onaantastelijker; de alles schroeiende hartstoch-telijkheid van Mordechai, maar sterk onder-gehouden en tegelijk roekeloozer consequent. Voor het doen der dingen had hij weinig kracht noodig, maar des te meer om ze te laten. In hem werd aanhoudend intens slag geleverd tusschen zijn hardheid en zijn zachtheid; maar meestal gaf zijn vreeselijke wil van bijna fanatisch rigorisme en alles verabsolutende ziekelijkheid, den onverbiddelijken doorslag en won zijn moordend verstand het wreed van zijn arme overhoop gestoken dood-bloedende gevoel. Dat dan zijn hart stil en schreiend begon te rouwen om zijn ontkennende weg- | |
[pagina 21]
| |
trapping van de, in ieder geval sussende en sneller verzoenende relatiefheid aller dingen, vond hij den heerlijken geesel voor de afsnijdende koelheid en het ongetemde van zijn kracht. En in eenzaamheid dan verzwierf hij de gestraftheid van zijn niet transigeeren kunnende wezen; schreiend, bovenmenschelijke kracht toch in zich beurend en verdiepend weer de zalig-zekere, stroef-gesloten eenheid van: alles of niets. In het gezin had hij ook zijn volle, hem toekomende plaats; maar van allen, uitgezonderd dan Lot, was hij, uiterlijk, wel zoowat de rustigste geworden. De agressie in ieder gezin van vereend kinder-ruziënd vrijheidbegeeren, met de snel-uiteenvallende gezamenlijkheid dadelijk voor den ontstellenden strijd van macht tegen macht onderling weer; en het grovere geweld van puberteit-rijpe ongedurige nurksche vlegelheid, waren daar voorbij. Maar vaak was er nu de gedragener, meer doordreunende uitwisseling van de in den sier van hun gloeiend-glanzenden wasdom staande menschen. Dat waren dan dikmaals stonden van onvergetelijke pracht, van | |
[pagina 22]
| |
stuwing, van felheid en ernst. Hij, Daan, was daarbij veelal de meest geëmotioneerde, wijl hij miste Rafs loomen, gemakzuchtig-oppervlakkigen redeneer-trant en het braveerend overstelpend woord-talent van Ko, geworgd leek in het trieste ongemak van zijn te kort en zijn te veel. En alleen wie zien wilde, vatbaar was voor het als zacht na-grijpen van wat er aan denken en voelen in zijn oogen zweemen bleef, ving soms het diepste zeggen van zijn hart. Ook zìjn drangen zaten zwaar ver worteld; en stil konden zijn verlangens tot in verre hoogheid voor hem uitstijgen. Maar niet als Raf had hij het in zijn nu mannelijken groei verstaan, zijn begeerten, als het moest, bijna gewelddadig te bemeesteren. Die van hem hadden vager doel en waren er ook van te anderen aard voor, minder gericht op wisse en onwisse reüsseering en ijverige verwerkelijking van nabije of dadelijke zelfbaat. Het was alsof dat, waarnaar hìj hunkerde, altijd nog te groeien had, groeien moest ter al meerdere volmaking, en of hij het, verborgen geurend toch, ook schuw en zachtkens, zoet dragend | |
[pagina 23]
| |
in zich liet, onbewust bevreesd voor het stijfversterven van zijn fijn-blonde, lijnen-vage ideaal en de tastbare geborenheid van een vorm-zekere realiteit. Dus spon hij al maar voort aan een teer-glinsterende, zich in hem verijlende webbe van stillen droom en dichterlijke bewogenheid, die niemand zag, nauwelijks hijzelf. In den kring der werkers waar ook hij zijn dagtaak deed, was hij stiller geworden en een vrijwel onbemind-afzijdige. Opmerkzaam-fel kon hij luisteren naar het razen van hun botte gijn en het tieren van hun in den afmattenden werkdag afleiding en breking brengende, paffe, vuile dollerij, zonder ooit zijn werk te onderbreken, of daaraan deel te nemen met woord of lach. En ook liet hij hen strak in den steek de enkele maal dat er eens ernstig debat tusschen hen stond en zij hem daarin tartend trachtten te betrekken. Hij verwrikte niet; weerde hun meerdere voegzaamheid, zooals hij onverschillig, koel hun lol afsneed. Maar gebeurde het dat het vreeselijk kabaal van hun breed-mondige jool of kamp tot vloekende, pestend-krenkende, gretig-speek- | |
[pagina 24]
| |
selende ruzie was omgeslagen, dan lei hij zijn gereedschap stil om dubbel te luisteren, maar vooral om te zien. Want was het waarnemen, het rustig-diep bekijken der dingen in het algemeen hem een groote aantrekkelijkheid, het bezien der gelaten en gebaren van menschen, in sterk-bewogene actie bovenal, maar ook in smuigeme of argeloos-oprechte rust, was hem de kostelijkste bezigheid. En zoetjes-aan, als van zelf, was de diepe behoefte daaraan zóó sterk in hem geworden, dat hij, onbewust, al meer en al dadelijker in de beschouwing van het mensch-gelaat kon verzinken; hij door de jaren heen een felle kijker en opmerker was geworden, zijn oogen de doordringend-sterke straling hadden gekregen waarin het gewetene bijeengegaard te spiegelen lei, voordat er een mond gesproken had. Die sterke groei van zijn peinzend-psychologiseerende natuur - ook weer met die verabsoluting hier werkende - had hem van twee kanten de schuwe, dadelijk wegschuilende omgangsschraalheid gebracht. Hij zag altijd vlug en het eerst de diepere geaardheid van de hem naderenden, die hij dan meestal snel-besloten af- | |
[pagina 25]
| |
keerig ontliep of afwees; maar dadelijk zag hij ook de armelijkheid en het droge van zìjn verschijning bij hen, en terug week hij met een vaart in den versten afstandshoek, ook, wat wel eens gebeurde, als zijn sympathie zacht gewekt was. En toch, zijn vriendschap-begeeren was van een niet te stillen hartstochtelijkheid. Was tot nu toe de vrouw hem een magnetisch wezen van vreemd-aantrekkende verborgenheid die hem afstootte, instaat heel zijn heftigen schroom en gloeiende gêne om te woelen en in het licht te sleuren, zijn vreeselijke schamelheid het luidst te belachen en geraffineerdst te krenken, en was hij haar daarom in bijna lompe negatie, norsch, uit den weg blijven gaan, den vriend zocht hij, zocht hij moeizaam en smachtend. Want de vriendschap in den vriend hief hij tot de hoogste levenshouding, de tastbaarste trouw en zegenrijkste eenheid. Maar zijn moest ze, rein als het zonlicht, waar als het heelal en omvattend als het leven. Dat hij die boven alles uitgaande kostbaarheid tot nu toe ook had ontbeerd, weet hij aan het weinige expansieve vermo- | |
[pagina 26]
| |
gen, de aarzelende lammenadigheid van zijn totaal verneutelde persoonlijkheid, als er geen uitersten te bereiken vielen. Te steil was hij altijd, te degelijk, te grondig; van een hardnekkige nauwgezette omgangstrouw, die als in een zwachtel samenbond, en van een zieke onvoorwaardelijkheid, door geen sterveling te deelen. Zijn vriendschap met Ko, zijn eerste en eenige, was door zìjn niet aflatende dogmatische uitgraving der dingen en Ko's daaraan tegenovergestelden aard van stormend-onstuimige verander-zucht, jammerlijk gespleten. Dat hun beider man-wording de kinderlijke consequenties van hun jeugdvriendschap ook niet meer aandurfde, was een bijkomstigheid; de verplooiïng, de ververdringing van een lief, echt gevoel voor de pronkerigheid van een verkoelend arrogant decorum. En al liet zich dit in den loop der jaren door allerlei invloedssferen ook àl meer gelden, de vreeselijke scheur in hun bijna mediumieke vriendschapsvereenigdheid was gereten door hun diep aanleg-verschil. Naast elkaar gingen ze in het gezin nòg als de meest verbondenen, al vermenigvuldigden zich de | |
[pagina 27]
| |
dagen van stagere uiteenzwerving. Maar was Ko's dwalen als het verliefde fladderen van een naïeve streeltjes rondgevende, vriendschapjes sluitende en rustpoosjes nemende minnekoos-dronkene kapel, Daan trok rond, onttakeld, stug en zwoegzaam, in ononderbroken eenzaamheid, zoekend als een dolende hond het verlorene.
Ko was het geweld van het huis geworden. Hij bedeelde Lot het mildst en het innigst, maar gaf haar ook de handen het volst. Zijn kamertje was zijn geheim, zijn trots, zijn heiligdom. Van alles sleepte hij er in en Lot moest voor hem naaien en ruimen en veranderen telkens, zonder eind. Als hij naar boven ging, ze wist het Lot, kwam hij altijd weer terug beneden. Lachend wachtte ze er al op en trad ze hem met zijn vleiende verzoekjes en pruilende teleurgesteldheidjes, snel begrijpend tegemoet. Zijn heele woelige, mijmerende, handelende en strevende innerlijk lei daar in dat kamertje uit in ganschonbezonnene, aandoenlijk-kinderlijke openheid. En het was of hij Lot, bewust van wil en in drang van reinste | |
[pagina 28]
| |
overgave, stil, ongezegd, er het fijne vertrouwde wachtstertje van had gemaakt, opdat zij alles, maar ook alles, van hem weten zou, en zonder beperking er vinden de dingen, die hij, sprekende met haar, haar mogelijk niet gegeven had. Behoedzaam-lief, zonder speurende indiscretie, maar met haar hartje vol toegewijde opmerkzaamheid, ging ze er rond. Ze aanzag er altijd weer de dooreen verwaaide wilde slordigheid van het vele, het meeste, en de als wroegende, zoetjes gespreide properheid van het weinige, het enkele. De beste, gaafste dingen - blank schrijfpapier, fijne couverts, prachtige lak - leien er bestoft, bemorst, verknoeid door en over elkaar heen; maar het meest waardeloos-onnoozele - een monsterlijk hondjespresse-papiertje, vol koesterende koper-glansjes, secuur en gestreng vasthoudend een fijn-kleurig carton-nietigheidje, een alles verspiegelend pennen-prulletje met altijd een paar broeksknoopen en nooit een pen er in - stond in de nauwgezetste, angstvalligste verzorgdheid van zijn naar orde, regel en properheid diep hakende natuur. Dat dringend verrustigende verlangen in hem altijd voelend, | |
[pagina 29]
| |
ordende zij telkens weer zijn zwierige beltje; niet benepen, dom en harteloos in blinde zucht naar aankantigheid den boel stof-vrij makend nog hopeloozer verwarrend, maar in lieve vernuftige oplettendheid en innig volgen van zijn jagende hart en borrelende brein. En dikmaals kwam ze daarbij voor vraagstukjes van zulk een beleid, tact en begrip eischende zwarigheid, dat ze, het trekkend voor alles, te midden van den chaos lachend zitten ging om met al de toespitsing van haar klaren geest de oplossingen te zoeken, geduldig en ontroerd zitten bleef, tot haar milde, helpende hart ze mee gevonden had. Een boek, waaraan hij bezig te lezen was, moest altijd open blijven liggen; en drie, vier boeken las hij door mekaar heen. En alsof een groot onheil hem overkwam, zoo radeloos kon hij zijn als zijn inkt modderig klonterde, of zijn pen, korsterig, niet dadelijk schreef. Maanden achtereen moest het nietigste kattebelletje, waarvan hij alleen de importantie wist, precies op dezelfde plaats blijven, een al meer onleesbaar wordende looze datum op zijn al meer vervuilenden legger. En nooit | |
[pagina 30]
| |
was hij verwoeder dan wanneer hij iets maar van zijn schrijfgereedschap in de huiskamer vond. Lot knutselde bladwijzers voor hem, den een na den ander, omhemzoetjes te gewennen aan het gemak daarvan; openbaarde hem, als een lachend kwiekhandig goochelaarstertje, het practisch gebruik van allerlei voor hem geprutste cartonnagetjes ter opberging en gemakkelijke vinding van zijn zaakjes. De bladwijzers werden hem dood-ergerende, in zijn boeken nooit terug te vinden monsters, of razendmakende vreeselijke verschijnsels, bij een half dozijn gelijk soms stekend uit één boek. En al die cartonnages respecteerde hij begoocheld lachend wanneer ze Lot hanteerde; maar ze verfoeiend in onhandig zelfgebruik, smeet hij ze gretig en verlost op den grooten hoop, als hij ze in een wip verfomfaaid en heerlijk verrustigd had stuk geplukt. Zeplakte, spelde aan mekaar, schreef voor hem over, Lot; sorteerde zijn cahiers naar vakken, kaftte zijn boeken en etiketteerde ze. Ze ging door dat lieve hokje als de stil-zinnige, omzichtige hovenier door zijn broze, lauwe, ijle kas, waar- | |
[pagina 31]
| |
in zich al wonderlijkheid stil en diep-geheim tot leven ademde. Alles had haar groote, volle aandacht daar. Lang bezag ze vaak zijn veelsoortige schema's, woest gekladderd éénzelfde zes en een half maal overgeschreven in verkreund verlangen naar klaarheid, duidelijkheid, netheid; zijn wilde opzetten, die hem als geeselend waren overvallen, hij heet uit hem losgescheurd, zoo, als eerste stilling maar, naar buiten had gebracht Al het verwarrend herhaalde, tweeen driedubbele, schiftte ze, gelijk de goede, aandachtvolle, zachte kweeker wiedde het sappen-slurpend onkruid. Maar waarin maar even leven zweemde, dikwijls onzichtbaar bijna, liet ze afwachtensvol in ongeschondene gedijenis. En warm welden stil haar tranen als zijn geëmotioneerde schrift haar de bekentenissen bracht van zijn martelend willen, de schreiende klaging om al het onbereikbare, verre, heerlijke, de felle drift der verlammende onmacht. Nauwgezetter nog werd dan haar hulpe; dieper, zoeter haar zachtzinnig-geduldige zorgzaamheid, als wilde ze met die hartevolle, | |
[pagina 32]
| |
ordenende verpropering van zijn daar haveloos uitliggende innerlijk, heelend, balsemend reiken naar de smartelijke gescheurdheid van zijn onbereikbare, toewijding behoevendeziel. En ook vond ze er zijn vonkend vreugdeleven; zachte glanzingen van kuisch-fijn liefde-spel; schuchtere, blij-blinkende minnarij van blank-gave jeugd, heroïeke bondgenootschappelijkheid en opofferenden vriendschapsdrang, heel den feestenden tooi van teer-bloesemende extase, illusie, idealisme, in het zacht-gouden licht van een levensdageraad. En dan ontmoette ze er ook de bevredigdheid van het al gevondene, het bereikte, stralend in de trotsche rust der knokige jeugdijdele verzekerdheid. In Lotje's oogen kwam altijd weer haar zoete genegenheid aanlachen, als haar aandacht ging naar de kinderlijke steevaste uitstalling van zijn triomphen. Eerst had ze deze reliquieën in volgorde van gebeurte aan een der cartonnagetjes toevertrouwd. Maar toen zij ze telkens weer zag voor den dag gehaald, bekoesterd en gereinigd en als behoeftevolle pièces de milieu geëereplaatst, had ze begre- | |
[pagina 33]
| |
pen dat hij ze altijd hebben wilde bij de hand, of ze beschouwde als kamersmuk, zooals een H.B.S.-jongen zijn ingelijste eind-plakkaat. Van zijn fel-bezonnen willen die er leien schrok ze soms; wreede voornemens van aanval en verplettering, van geesel en breuk; zameling van vernielkracht, blind en zonder breidel Maar als Lot dan plots weer kwam te staan voor het zegenend-zachte, het zonnig zijgen van zijn liefde-hart; voor de kittige sigaartjes die altijd moesten klaar staan als André Rosetta kwam, de gekoesterdheid van heel diens plekje, zijn plaats, zijn stoel en de zacht-sierende, streelende omhanging van Daans stille-kop-portret, vlak vóór hem, diep in de oogen kijkend dichtbij op tafel, dan keerde haar zalige vertrouwen weer en was haar ontsteltenis henen. En dit alles bij mekaar was pas het geraas van het verborgen-stille, het diepe hijgen van zijn alleene hart, de geheime zwoeg zijner heete ziel. Deopschudding, het geweld braken eerst uit in zijn machtig, rijk, vertwee- en vermeervoudigd leven van contact. De levende dadelijke aangrijping van al het in hem dei- | |
[pagina 34]
| |
nende en kolkende latente en bewuste, stookte zijn wezen tot een haard van zenging en gloed, maakte zijn innerlijk tot onuitputtelijke wel van hoog-uit fonteinende levensklatering. Het actievolle contact had hij noodig voor de naar buiten razing van zijn excentrische veelheiden voor de naar binnen stroomende verstillende klaring van zijn concentrische eenheid; in het contact schenen al de krachten van zijn lichaam en geest saâm te groeien tot een geweldig bouwsel van macht, waartegen zich ieder te pletter liep of er voor nederzonk; in het contact was de eendrachtige werking van zijn innerlijk en uiterlijk, de te zaamgedragene, te zaamgeklonkene volkomenheid van zijn psyche en physiek. Zijn hart zong er in uit, vol en diep, zijn stem fluweelde en zijn gebaren kregen er gracie in; zijn kop verblankte, zijn haar werd glanzender, zijn voorhoofd edeler. Een lichtende immaterieelheid en sterk bekorende lijfelijkheid tegelijk kwamen om hem heen, ondoorgrondelijk van geheime dubbelheid, perplex van suggestieve tezamenheid. In het contact spande zich alles in zijn weefsel tot uitersten, oppersten wil, kneedde hij, | |
[pagina 35]
| |
onfeilbaar, zijn versten droom tot verbijsterende werkelijkheid.
Met André Rosetta was de omgang gegroeid tot een ongekende volmaking. Ze verleefden te zamen al de vrijheid van hun dagen, al hun avonden en stukken van den nacht. Op elken stond en in iedere situatie was Rosetta voor hem klaar. Rosetta ging naast hem als een vader naast zijn kind, maar luisterde naar hem als een kind naar zijn vader. De gevoileerdheid van Ko's stem was hem een charme waar hij stil van werd, kon bij tijen zijn muzikale hart omvangen als het zoete smachten van een cello. Tegen de zachte schalling van Ko's boordevolle gelukshunkering was hij niet bestand; zijn keel zoog er bij dicht en zijn heesche beaming verkreunde tot een snik. En als Ko hem zijn joelend-bemeesterende vreugde schonk, dan kon Rosetta het ook niet aan, wijl dan zijn wangen vreemd-trekkerig als verlegen lachten tegen den tranenernst van zijn oogen. Als eenige zware zorgvolheid, heel stil zonder blijk ooit, koesterde Rosetta een fijne waakzaamheid voor Ko's | |
[pagina 36]
| |
aan zichzelf nog niet geopenbaarde geestesbewustheid. Ko zag zijn evolueerenden voortgang in een stralend-opgaande baan van memoreerende, kennis-verrijkende leering, vrij als het kon, schoolsch als het moest. Zijn bruisend levensverweer sterk voorvoelend, meende hij dit het krachtigst geschraagd op een basis van weten. Zijn jonge hart kende geen anderen weg tot veraanzienlijking en machtsvestiging, wijl het tot nu toe alleen contact had gehad met dat soort rationalisme, dat aan iederen levensbeginnende het eerste uitzicht brengt te stijgen tot min of meer begaafden burger. Daarom worstelde hij gram en onverzettelijk met physica, chemie en wiskunde, met volkenkunde, aardrijkskunde en maatschappij-leer, las hij zich topzwaar, ploeterde en blokte zonder eind; deed hij telkens hocuspocus met pas gememoreerde chemische formules, vroeg hij aan elk die het niet wist wat de stof was van de formule NaCl, en zei aan ieder die het wel kon weten dat de stof keukenzout Natriumchloride is; demonstreerde hij op den winkel het Principe van Watt, sprak in de keuken de drie talen vlot. Maar | |
[pagina 37]
| |
Rosetta meende Ko's groei en machtsbevestiging van geheel anderen kant te zien aanlichten en daarop spitste hij stil zijn wachtende waak. En zacht beangstte het hem soms, dat dat wat hij in Ko het duidelijkst, het diepst zag leven, door hem zelf driftig werd omvergeloopen en tot jammerlijk rudiment verstompt. Doordat al zijn krachten zich ten uiterste tot nu toe hadden gespannen op een legale vermaatschappelijking van zijn persoonlijkheid, was zijn kunstbewustzijn in den deerlijken schemer der verwaarloozing gebleven. Het vrije, rijke paradijs in hem van zijn zacht-dagend kunstenaarschap liet hij angstig als een hem tot dwalen brengenden toovertuin onbetreden, niet wetend, dat heel zijn handelen en streven van maatschappelijk dorpositieven aard ontsproot aan en gestuwd werd door de heerlijke impulsies en intuïties, die daar in dat pracht-oord als een vreemdschoone kweek wiegden en wuifden en lokten. Wel werd zijn primitieve gevoel in krachtige voortdurendheid gewekt Een straatorgel kon hem aan het snikken maken; het grove felle koper van een militaire kapel bracht | |
[pagina 38]
| |
hem de siddering van triomphant oorlogsbedrijf, de stompjesachtige, stamelende harmonietjes der tanig-verdroogde poepers ontliep hij. En toen hij eens aan een smart-verklagend avond-strand de vereenzaamd-schreiende schalmeiïng hoorde van een doedelzak, had hij zijn eenigen lang gespaarden en lang heel gehouden rijksdaalder in de pet van den schriel-silhouetteerenden zwerver gegooid en was weggehold. En heel lang was het ook nog niet geleden dat hij op een avond André Rosetta letterlijk gedwongen had met hem de Twee Weezen te gaan zien. De Twee Weezen, drama in acht tafereelen van A.d' Ennery, was Mordechai Santeljano's heel zijn leven lang geliefdste tooneelstuk gebleven; en eens, een jaar of wat terug, had Mordechai hem er mee heen genomen, had Ko heel den avond tegen vaders breeden, rustigen schouder heet-schreiend weggedoken dit spel zitten aankijken, terwijl Mordechai's heete eelthand iederen keer koesterend over zijn natte gezichtje was gegaan en hij hem telkens, lachend, maar ook met | |
[pagina 39]
| |
druipende wangen, aanmoedigend had voorgehouden, dat hij toch een groote jongen was. Dien avond met Rosetta nu daar, had hem weer de schokkendste ontroering gebracht. Al dadelijk bij het duel tusschen den baron Roger de Vaudray en den markies de Presier, waarna de baron als overwinnaar vlucht met zijn beschermelinge, de geschaakte zuster van de blinde, was hij er in geweest, had hij die carnaval-zwierige edelman-opgewondenheid vol en innig ondergaan. En den zwakkenstunteligen Pierre Frochard zou hij tegen den brasser en krachtpatser Jacques Frochard, zijn broer, met alle macht hebben willen bijstaan. Bij de Salpetrière-scêne, als Henriette, de onschuldige en schuldelooze zuster van de blinde, naar Cayenne zal worden gedeporteerd en Jacques Frochards boete-doende vrouw aan Zuster Geneviève smeekt in haar plaats te mogen gaan, waren hem de snikken uit de keel geschoten. Maar toen in het zevende tafereel ‘Kaïn en Abel’, de wrakke, wankele Pierre Frochard het groote steekmes verhief, daarmee op zijn verdrukker afging en de beestige Jacques eindelijk achterover stortte, toen | |
[pagina 40]
| |
had hij het eerst en het hardst zijn juichenden bijval er uitgestampt, er uitgeschreeuwd, had de ongecompliceerde volksjongen in hem, vurig en verlost, in dien al maar weggetrapten, nobelen stumper, den volksheld gehuldigd. En nog zuchtend zich keerend toen naar het donkere schouwburg-lichaam van Rosetta naast hem, had hij in diens schemer-rossen kop zacht-blijkende onontroerde geroerdheid meenen te zien, iets bespeurd, van een fijntwinkelend nuchterheidslichtje in zijn beide oogen. Verwoed was hij hem opslag te lijf gegaan, had hij Rosetta's oolijken, aardig-voorzichtigen aarzel van nog ontroerd er aan vastzitten en vernuchterd er bovenuit willen, ruwsmalend in elkaar getrapt. ...Zijn artistieke drukte bespoog hij falikant, had hij geweldige maling aan; was bluf, zelf-overschatting, larie; idiote naklets van kunstzinnige impotentelingen, die met hun eigen praestaties nog nooit een zenuw had den beroerd, een volle, diepe aandoening ge wekt... Wat, melodramatisch! - Rosetta had zachtjes dit woordje van repliek vermompeld - een groot woord, kouwe avan 'n | |
[pagina 41]
| |
aan de zuurkar volgegeten kunstzinnige kaper met pijn in zijn buik; stinkende allure van een hijgende, wiebelend-dikke juwelier, die met een groote zak bolussen bij zich La Juive zit te versnotteren... Melodramatisch! Onzin! Het pakte je in je donder; het gebouw werd als gesloopt onder de neerbeukende bijval... Keer in man, bezin je; verloochen je eigen aangedane hart nooit en voor niemand... En toen Ko's wervelende drift over Rosetta heengedreven was, had die, niet overtuigd, bedremmeld gezegd, dat Ko gelijk had, was de fijn-aarzelende zuiverheid der bezinning weggedrukt, verstomd, onderworpen; stond de braveerend-heerschende, onzuiverdrieste directheid der woordmacht, gespierder nog, hooger en ongelet. En al was dit vele malen de apotheose hunner beëindigde discoursen, onder Ko's vrienden-omzameling bleef Rosetta zijn eerste, zijn innigste, zijn liefste. |
|