Het geslacht der Santeljano's. Het wonderschone rijpen (onder ps. Joost Mendes)
(1920)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Het grijs-violette, vlak-landige, blank-boersche Holland was in den gang van wat jaartjes vrijwel het week-drassig landje gebleven van weleer. Zijn altijd gretig-borrelende, kletsnatte bodempje, lauw en broeisch, was doorgaans makkelijk en snel bevrucht, schonk bedaard-welige oogstjes van ooften groenten, gezond en geurig, maar tenger gewas. En het leven op den akker was hiermee in volkomen overeenstemming. Een onafzienbaar, alles in het rond verkleinend stuk bouwland was een zeldzaamheid; en de grond, nimmer verwoed naar den heeten hemel hellend of in stugge, koele diepten dalend, maar altijd zachtzinnig vlak, was ook nooit op breede, ver-gestrekte akkers geploegd, waardoor arbeid en zwoeger ook nimmer nietig wegzonken in de stille wijdheid van lucht en aarde, maar te stoffelijk en te bewegelijk dichtbij bleven, binnen de omhaagde bundertjes en onder het dadelijk bereik der aankant-benepen hoevetjes. Van een landbouw-proletariaat was er in het malsig Holland-landje geen spoor. Er was overal de baas en het werk- en rijpaard, de boerenknecht en de melkmeid. Wel was er het | |
[pagina 92]
| |
werk in zijn onverdeelde velerleiheid zwaar, maar in gesplitste afzonderlijkheid had het weinig te beteekenen. De bodem was te willig en te ondiep, dan dat er naar het product kreunend gedolven moest worden. Veelal lei het bij oogst en pluk, jong en teer, al op- en uitgeschoten naakt, of moest er nog maar heel lichtelijk naar getast. De knecht en de deern op den akker waren daar meer de ‘aangenomen’ kinderen dan het werkvolk. Hun onderkleeren leien op de bleek naast die van den boer en de boerin en aan tafel doopten ze hun aardappel, even vrijmoedig als die, in de pan met kokend vet. Ze waren er niet minder de uitgebuiten om en veel meer het warm-levende bezit. Want de boer was onbeperkt baas. De meid was demelksteren de karnster, deschuurster en de spoelster; de knecht de spitter en de zaaier, de wieder en de maaier. Zelden trok er vreemd volk, voor uur-of dagloon werkend, over Hollands bouwbedrijvendland. Het gouden koren en de zacht-zilverige rogge, de blauw-groene tarwe en het fel-gele maïs; al dat duchtig, meer dan manshoog, rijk-golvend gewas, die pluimige, hoog-wuivende rijkdom | |
[pagina 93]
| |
- het blanke brood der gansche aarde - was het product der machtige wereldrijken. Daar zwoegde het landbouwvolk in massa, ging het in drommen rond, was de uitbuiting kapitalistisch en niet meer feodaal. Op het polderig Holland-landje kwam ook naarstigheid, als in de blauwe lente de aardbei-tuinen van rijpheid begonnen te geuren of even later, in de kersengaarden, de vruchten donker blonken. Dan kwam er hier wel een knechtje meer en daar een meideke, maar onbetaalde gezinsarbeid van kinderen en beverig-vergane ouden bleef het toch meerendeels. En dan was er zoowaar ook expeditie. Geen losse lading-zendinkjes in de vredige schuitjes, die door de glanzende vaartjes naar de groote steden werden geboomd en waarvan de lollige roefjes altijd smookten, maar parmantige expeditie van geëmballeerde waar met het haastige spoor. De plattelandsstationnetjes namen de kippendrukte van de omliggende veldjes over; weg was hun suiswaaiende stilte met de zachte gong in de palen van den telegraaf. En de schuwe boeren jaagden en hijgden zich in het zweet aan aan- | |
[pagina 94]
| |
breng en trotsche stapeling der blank-gevlochten manden, liepen den laadmeester-weger-goederen-chef tusschen de beenen, bleven er al maar omheen alsof ze er niet van konden scheiden, stonden te mieren en te hannissen en met hun handen er aan, tot het was verladen. De lokale spoordienst liep pardoes heel zoetjes in de war; de groote traject-treinen kwamen daardoor telkens voor onveilig te staan en zoo was heel Hollands spoorwegverkeer, door een weekje aardbei-oogst, een schaterende janboel. Alleen in Hollands bont-gezonden veestapel zat waarlijk actie. Hier was groote kleinhandel binnens-en kleine groothandel buitenslands. Van het platte land was de ruige, onbehouwen veeboer dan ook de zeer bereisde man. Naar Dortendam wist hij de treinen op het rijtje af en ook precies, waar daar het meest en het lekkerst geschranst wier en de biljards het beste liepen. En het eenige van het al meer aandruischende geweld dat van de groote steden naar de dorpen kwam, was de luidruchtige stem van den stoppeligen, breeden veeboer, als die 's avonds en 's Zondags | |
[pagina 95]
| |
in den dompigen dorpskroeg van de grootestadsmirakels aan het vertellen was. Zoetjes barend en in gedweeë regelmaat schenkend, bleef de vlakke, zachte schoot van Hollands moederlijke land verder onberoerd. Maar zijn langs den hemel opzwevende en vèr-spreidende stilte kon, als vroeger de tamme stadjes, de nu tot kloekheid gegroeide steden niet meer naderen en ook reikte er zijn sterke licht niet meer. Het felle rumoer in de groote steden joeg verhit en wild omhoog en ze hadden haar eigen grauwe licht gekregen. Dortendam vooral had zachtjes-aan zijn opene blankheid ingeboet. Van de groene, klei-vette environs, met hun blanke vaarten, vol zilveren visch, sappige tuinderijen en donker-schaduwende, koele uitspanningen, waren er verschillende zwaar verzand, opgehoogd tot het peil der stad en tot bouwterreinen uitgelegd. In de stuiving van dien net gewonnen, nieuwen wit-gelen stadsgrond stonden al barsch fabrieken in stevige gevestigdheid te rooken. Waar de joelende ‘Roomtuintjes’ al een poos waren weggebouwd, de huizen in snelle verouderdheid al zwart zagen, daar achter, geducht | |
[pagina 96]
| |
den polder in, het uiterst oostelijke deel der stad, contourden stout de rooilijnen voor uitgebreide woning-complexen. Nu viel de felle revolutie-bouw op Dortendam, ging zijn lachende toekomst in glanzende verschieten open. Eensteens muurtjes, dunne daakjes, stakerige venstertjes, smalle trapjes, was de armzalige architectuur, die de gnuivende kapitaliseerende bouw-ondernemer voor de volkswoning concipieerde.... Het donderde niet, de stad barstte immers! En tegen het eene gammele complex werd snel het andere gezet, alsof daarmee de mogelijkheid tot instorten voorkomen was. En dat al die barre kazernen-reeksen geen loozing hadden, heel dit bruut gebouwde stadsbrok op ongerioleerd terrein was opgetrokken, de verfoeilijke ‘emmer’ daar weer als nette ‘ton’ was binnengesmokkeld; het hinderde niets, de speculanten bouwden in eigen huis hun plee tot waterclosetom. Aan verschillende andere uithoeken der stad ook, liepen de huisgesteenten al verder het land in, schakelden al langer de straten aan elkaar vast, groeiden wijken vol en hoog. Stations en begraafplaatsen kwamen kilome- | |
[pagina 97]
| |
ters binnen den bebouwden kom en de oude stadspoorten, vroeger strenge grens en afsluiting, werden hol-klinkende, vervallen, leelijke decor-stukken, waar àchter meer stad lei dan er vóór. En langzaam begon Dortendam om meer dan één middelpunt te wentelen. Het verkeer der binnenstad werd met iederen dag meer vol beklemming en de klinkering der kleinsteedsche bobbel-keien het verhonderdvoudigde geweld van boerenkar-geratel door een dorpsstraat. Welkwamen zoetjes-aan de drukte en de deining, een vief gewirwar van passage en transport; maar het zware, doffe rhythme, het glijend-drijvende verkeer op asphalt- en hout-bestrating; die zuigende, gedempte dreuning - de luwe, zwoele, donkere galm der wereldstad - ontbrak. Het bleef de onbeholpen, rauw-opslaande rateling, het stompe, enge, ongeorganiseerde beweeg van een pas uit de kluiten komende, kwasterige polderstad, waar het blinde, zwaar-vleezige individualisme ketterde tot in de straatjeugd. Maar met den groei der stad, onder den | |
[pagina 98]
| |
druk van het zich al meer compliceerende economisch leven, verkeerde toch ook haar geestelijk niveau. Het liberalisme was na tweemaal tien korte jaartjes het al zacht grijzende heertje geworden, dat van het vooruitgangswerk door hem gedaan vermoeid, nu stelligjes wenschte te rusten op al het door hem verworvene. De slanke liberaaltjes, ze werkten hun handen niet meer vuil en hun glad-geborstelde coiffure niet meer vlos; ze liepen nu rond in den onkreukbaren zelf-glans van hun bedaagde, blanke vadermoorders en zwarte-das-deftigheid, hun hartstochtlooze, smal-gerande kaasbolletjes en kille jaquets. Ze hadden de banen, de duiten en de Staat en daarmee de politie, de justitie en het leger. Maar het radicalisme, het zieke voortplantsel, het gedegenereerde kroost van het liberalisme, was tot al meer militante hanigheid gestegen. Het vocht in hemdsmouwen rood-rebels en gehandschoend bleek-dandyeus; benutte de eeuwige vermomming voor zijn vuige spel. En hoewel, vooral in Dortendam, de breede robuste vestiging van het socialisme was begonnen, vierde zich | |
[pagina 99]
| |
daar het radicalisme in heeten zwijmel uit. Maar missend elk hoog principe, levend van politiek en moreel bedrog, van laffe kleine list en eerlooze indringerigheid, en aan het hof van het landsbestuur nog niet geaccrediteerd, wierp het zich met ijdelen ijver op het gemeente-belang. Gemeente-beheer, gemeente-verruiming, gemeente-hygiëne, gemeente-verfraaiïng vormden nu zijn forsch program. De zwaarste problemen dier hallucineerende gemeente-zorg werden het eerst tot oplossing gebracht. Zoo kregen al de banken in Dortendams openbare parken en plantsoenen een kwassie, vele boomen en zelfs enkele struiken een bordje, de drukke straten de aanwijzing ‘rechtshouden’, de politie-agenten wit-garen handschoentjes. De trouwzaal eerste klasse op het stadhuis werd ernstig gerestaureerd. De stadsuurwerken, om alle op den minuut gelijk te loopen, kregen beter mechaniek; de stoere, stil-waaksche, trouwhartige carillons roerig nationalistisch speelwerk. Al de lantaarns, de brievenbussen en de brugleuningen stonden plotseling in de felste ménie en verwoed werden aldoor dezelfde stukken | |
[pagina 100]
| |
straat open- en dichtgegooid. En het nieuwe, door heel de stad gelegde brand-alarm was van een zoo angstig-nauwlettende gevoeligheid, dat het telkens loos tumult sloeg, de bang-uitgeruste wagens vonkenslaand door de straten rukten, zonder dat de overmande schoorsteentjes op de daken een rookje lieten slieren. Honderden urinoirs waren vol begrepennood-gevoel bijgebouwden flink zichtbaar geplaatst. De grachten-bevuiling en -stank waren in de rapporten van een studiecommissie finaal opgelost; op het stadhuis was geen luchie meer, het stonk nog maar alleen ter plaatse. De radicalen, het waren me kerels; ze bevorderden den volkszang en de openluchtmuziek. Elke vereeniging die zong, het Wien Neerlandsch Bloed en het Wilhellemus opden rol had, kreeg subsidie; elk fanfare-corps dat de Brielsche Watergeus verblies, een marschvlag en een wijk-tent. Veeljarige gemeentedienst beloonden ze met een kraag-stikseltje en een diploma, suf- en krom gewerkten met een goud-doublé horloge bovendien. En voor de luxueuse leermiddelen en nieuwe en groote | |
[pagina 101]
| |
gebouwen afpersende hoogeschoolvossen, vochten ze zich tot hun nek de drek in. Voor het meerendeel uit den middenstand voortgekomen en als middenstanders levende, was het hun hartsverlangen Dortendam te stuwen naar een uiterlijke wereldstedelijkheid. Ze zouden Hollands eerste stad mooi maken en groot, presentabel en lokkend. Al wat de groote liberale tijd op dit stuk had veronachtzaamd en de kleine lamlendig had laten liggen, namen zij gretig op. Het was kruimel-gedoe, vliegies afvangen naar boven ennaar beneden tegelijk; maar de klein-burgerlijke borst die het stom-opgeharkte Hollandsche grootestadsmensch was, vond hun arbeid phenomenaal en schonk hun zijn benepen aanhankelijkheid. Een kleinzielig stadschauvinisme was nu der radicalen aas; en gesteund door al wat er winkelde, door al wat zich groot voelde in detail- en een beetje klein in groothandel, hadden ze de zetelsin den gemeenteraad begretigd en zich meester gemaakt van de bestuurlijke macht der stad. En met verdwaasde voortvarendheid, het belachelijk-ongewichtige dikwijls eigen, roerden ze zich geducht. | |
[pagina 102]
| |
Dortendam moderniseerde. In de binnenstad stonden nu, echt grootsteedsch, de walmende ovens asphalt-pek bar te gloeien en het tram-net werd in breeder lijn door de stad getrokken. Een griezelig kerkhof in het oosten werd ontgraven en tot park aangeplant, in het noorden zette een vermaard bouwmeester een station met heel mooi front. Het kleine particuliere initiatief werd bevorderd door gemakkelijke bewilliging en consessie. Dortendam kreeg een bootvaart van de Dort door de grachten en soms zelfs ging de gondel van het Dort-hotel te water. Dat het Dortendamsche burgertje daardoor dan nog te hoop liep, vond het radicalisme van een verfoeilijke genantigheid. Liet het radicalisme het lager onderwijs op zijn laag peil, zijn scholen overbevolkt en kreeg het plebejische kind vooral niet meer dan om als stomme slaaf door het leven te kruipen; het middelbaar- en handelsonderwijs schonk het kloeke gebouwen met ruime lokaliteit en een leer-rooster van suizebollende overladenheid. Het kudde-mensch moest op een bepaalde getal-sterkte gehouden worden en daarom met | |
[pagina 103]
| |
zoo weinig mogelijk maatschappelijke weerbaarheid uit- en overgeleverd; zijn lijf en ziel dadelijk al in de school geknecht. Hier trokken de radicalen de liberale lijn statig door; en als vulgaire beschermers van den geestelijk-bekrompen, nu breed en bruut opstre venden middenstand, schonken ze diens kinderen, standziek-mild, alle gelegenheid tot al wat er elementair noodig was ter bemachtiging van welvaart en heerscherschap in de toekomst. Het schooluur 's morgens in de stad was nu van een overmoedige ruchtigheid geworden. Het was een jolende, melkmuilige, lichtelijk studentikooze gang van hooge jongens met lange kuiten en al geproportioneerde meisjes in den half-langen rok. De straten waren overhoop en roerig van al die geleerdheid en handel in den dop en de tram zat er vol van. Snobbistische gesoigneerdheid en behaagzieke modieusheid, blank en proper, kwamen nu op de bankjes der school; en het zieke spel van hysterie en degeneratie der groote-menschenwereld begon daar zijn eerste bedrijf. In de volksschool bleef het donker en goor, was het al vodden wat er heen trok ener uit kroop. Het | |
[pagina 104]
| |
schreeuwend-schreiende levenstekort dààr vulde het ploertige radicalisme aan met een bordje groentesoep driemaal in de week en een goedkoope Sinterklaas-tractatie op den strooiavond van ieder jaar.
Zoo zette het radicalisme zijn sociaal be drijf in die groote stad van het kleine Holland zweetend, zwoegend voort, speelde het liefhebberij-maatschappijtje van den vroegen ochtend tot den laten avond, al de roezige weekdagen en op den smuigem-stillen Zondag, in wandelpak en in gala. En toen het na ettelijke jaren van leiding en bewind aan gemeentelijk beheer van enkele groote bedrijven ging denken, de telefoon genaast werd en, ter behoud van het stadsschoon, ingenieus zou worden omgebouwd tot uitsluitend ondergrondsch net, verschenen er palen, zóóveel en zóó hoog, en draad-complexen, zóó dicht, als de Dortendammers nimmer te voren hadden aanschouwd; stond al dat rommel-drukke paal- en draadwerk, als een levende macht in zijn hooge bovengrondschheid, het armzaligarrogante onbekwame werk dier geïnsigneer- | |
[pagina 105]
| |
de ceremoniemeesters bij het sociale feest, demonisch te beschateren. Maar met dommen vasthoudenden ijver hield het radicalisme zijn fuivende maatschappelijkheid vast. In Dortendam werd het al stelliger de formatie van den winkelstand, den detailhandel en den kleinburger. Het beschermde de nering, critiseerde het persoonlijk, enkel-hoofdig zaak-bezit, populariseerde de Naamlooze Vennootschap. De radicale procureurtjes kregen vette praktijkjes; de soepeleacte-tasch - openen bloote getuigenis van hun intellect en welvaart - werd mode, van Nierop & BaakGa naar voetnoot+ het liefelijk salon-periodiek. En al wat jaren had leeggezeten, den ochtend tot koffiedrinken in bed had verzwijnd, den middag tot diner in den kroeg verborreld, kreeg nu arbeid; werd gedelegeerde, commissaris, aandeelhouder en ... liep met den tasch. De verdringing, de zachtzinnige lynching van den verouderden alleen-zaakeigenaar door de kapitaal-samenvoegende Vennoot- | |
[pagina 106]
| |
schap, bracht vernieuwde comptabiliteit. De boekhouder-op-den-hoogen-kruk ging zoetjes aan den dijk, zijn doorvetten, groezelen boekies-rommel heel kordaat in het vuur. Een nieuw, plechtig wezen kreeg leven: de financieele smeris, de accountant, stond gekleed en wel gebaard. En met dezen sluwen cijfer - speurder kwamen de boeken; de tabelarisch-gestrenge, de boeken eenhalve mensch-hoogte groot, de boeken met de verbijsterende liniaturen, overlangs en overdwars, in zwart, blauw en rood, de boeken onverwoestelijk gebonden voor meer dan anderhalf geslacht. Waren de winkel-personeelen in den loop van wat jaren al tot een jammerlijke schare uitgebuiten aangegroeid, een kantoor-proletariaat van diep-verworpene bloedjonkheid, vergoord en uitgemergeld tot op het gebeente, begon zwijgend er achteraan te gaan. De huiskantoor-kamers raakten overvuld. Het glanzend-welgedane duchtig materiaal drong te zamen met de breede bazen de vele beenige zwoegers-lijfjes vunzend opeen. De winkelbeheerder was al als deftige particulier naar de wijdere, opene, frisschere buitenstad ge- | |
[pagina 107]
| |
vlucht; nu volgde, poenig-ingehouden, de kantoor-leider. De geheele binnenstad moest aan de nering en den handel komen. Had de winkelier dààr al de kittige straatjes goeddeels in puin gegooid en ze bar in de hoogte weer opgebouwd, de kantoren eischten de grachten, haar prachtig water en statige huizen. Nu drong de negentiende-eeuwsche geld-geweldenarij de breede, hooge burchten der zeventiende-eeuwsche slavenjagers binnen. Een stomp vandalisme trad daar nu zijn eerste stadium in; en de sfeer van stille macht en oude kracht, van hecht bezit en alles onderdrukkenden willekeur, van deftigen heroïek en steil-opgerichten trots - het diep aspect dier klare grachten-pracht - taande triest gelaten, zooals krachtig, goud-feestend dagelicht soms noodlottig-hulpeloos, schreiend ten onder gaat in de insluitende, sterkere macht van den naar heerschen hunkerenden nacht. Maar de handel kwam op en de industrie nam toe. Het winkelen op den dag werd de ‘afmattende’ bezigheid van het luierende dame-mensch dat de bourgeoise was. Het | |
[pagina 108]
| |
etalage-raam kreeg waarde. En van het vele te kijk gezette, werd de vrouwenkleeding, van de chemise tot den bontmantel, het geraffineerdst enpermanentst geëxposeerd. Het winkellicht, viermaal versterkt en tienmaal verkunstigd, was nu 's avonds de feestelijkheid der stad. Als de grandiose, blauw-zwarte nacht-hemel verheven-aangrijpend welfde, sloeg Dortendam een roode gloedvlam er tegen aan. En zóó forsch en hoog schoot boven de binnenstad nu dit avondlicht uit, dat de daklijsten als in voetlicht beschenen, broosdoorschijnend zichtbaar werden, de wijzerplaat van een torenklok donker goud-brons afschemerde. Nu stonden de radicalen tot hun hals in de glorie. Zij waren de geestelijke en economische pachters van Hollands eerste en grootste stad en begnuifden haar frissche exploitatie. In Dortendams vroedschap joolde de wil van den middenstand, - volgens de radicale leer de al tè lang meest verdrukte groep die er nu onder uit zou. Het liberaal verzet, als het zaken van zedelijkheid betrof, ging daar vanlieverleê veilig met het calvinistische den weg uit. Har- | |
[pagina 109]
| |
telijk steunde het 't protest dier uitgestreken zwartjassen tegen het etaleeren van voorbehoedmiddelen, rose-bloote damesbusten en het kunst-fotografische naakt. En ging het om dingen van sociaal-economisch belang, moest er gevochten tegen radicaal bedrog en vrijzinnige oplichterij, dan kwam een keurig, stijlvol academisch vertoog, ontliep het flauwhartig den strijd, op de manier, zooals een oude, beverige dandy een schooier, die hem het ruikertje met een paardevijg van de borst mikt, uit den weg gaat. Nog waren de stedelijke en landelijke bestuurslichamen van het frank-aantastende woord der socialisten bevrijd. Maar zonder die tribune, of misschien juist daardoor, trok de roode propaganda verwoeder door het land dan ooit. De radicalen, de opzettelijkoogenschijnlijke ineenvloeiïng van hùn program met dat der socialen, naar de arbeiders toe, voortdurend propageerende, moesten - wisten de socialisten - steil, fel en verbitterd worden te lijf gegaan. Ze moesten worden naaktgelegd en ontmaskerd, op heeterdaad betrapt en voor hun dubbel-politiek bespuwd, | |
[pagina 110]
| |
achternagezeten met hun krantenschrijfsels, in hun vergaderingen opgezocht en overvallen. Het was deheerlijk-eenige, kristal-zuivere methode voor den strijdnaar buiten, dietegelijk ook naar binnen haar straffe klaring bracht. Want vielen er buiten, afgemaakt en op zijgetrapt, honderden, binnen sloeg de kloeke onverzoenlijkheid van denleer ook meerderen in flauwigheid tegen den grond, die, weggedragen, nooit weer terugkwamen. Was de frissche kamp dier rooden tegen de bourgeoisie bijna doorloopend enkel heerlijkblinde aanval; vurig, opdringend, fel; reeë tuchtiging van ieder en alles wat tegenover hen stond; in eigen rijen drong hij de ontrouw weg tegelijk met al het wankele. De werkelijke druk - was Karl Marx hen aan het leeren - moest nog drukkender gemaakt door hem met het bewustzijn van de onderdrukking te verergeren, de smaad nog smadelijker door zijn schaamvolle veropenlijking. En steunend op de machtig-revolutionnaire dracht van dit breed-aansporende, fel-bewustmakende, woord, demonstreerden de kerels nu een klassestrijd met al het gezegende vuur van hun | |
[pagina 111]
| |
heet-verlangende bloed en golfde het zwellende rhythme hunner juichend-onverzettelijke propaganda van Dortendam uit over heel het land. Met een kinderlijke ethiek van Multatuliaansche vernobeling nog, vulden ze vaak hun strijd verzwakkend op, - hun kamp, zoo boordevol in zichzelf voor wie hem had gepeild en doorgrond. Maar dit was de rijke afglans van hun arme, prachtige hart die hun traag, grijsschemerend weten overrompelde, behoefte wekte aan sentimentaliteit, sensatie en rethoriek, de persoon in het stelsel, in plaats van het stelsel in den persoon bebeukte. Naar de redelijkheid er van en het zwak kern-wezenlijke vroegen ze gaar niet; het stootte òp uit hun gehavende arbeiderslijf en ze lieten het los. En voor den tijd bleek het noodig en nuttig, was het althans het eenig-mogelijke. De wetenschap van het socialisme, pas in haar eerste phase van heel beginnende popularisatie, was niet bij machte haar taak en doel theoretisch- en practisch-propagandistisch te veraanschouwelijken, zijn over gansch de wereld heenreikende revolutionnaire beteekenis te verinzichtelijken. Met suggestieve nevenkrachten | |
[pagina 112]
| |
moest dus gewerkt ter meerdere concentreering van Hollands kleizige, nuchter-achterlijke aandacht op de eindelijke scharing van den Vierden Stand. Het brutaal-tartend ignoreeren van heel hunblond-jongenlevensstrijd, waarvoor hun aandachtsverlangen niet te breidelen was, maakte hen dol, deed hen zoeken naar schrikverwekking en schandaal. Ze grepen naar de fijn-gedraaide pooten van een minister-stoel en naar den prachtigen jas-kraag van een vies kamerlid. Al wat ambt was en functie had en waaraan een luchtje zat, werd uit het duister in het licht gesleurd. Hittigbeestige gevangenis-directeuren en homosexueele hoofden van opvoedingsgestichten, schoffeerders, wijn-alcoholisten en bordeelpleiziermakers werden voor het open front gegeeseld. Zelfs schiepen ze een koning Gorilla van barre afzichtelijkheid, een aap-vorst die enkel hoereerde en zoop. Maar er naast en er hoog boven uit klonk de klacht van hun krachtig klasse-geweld, zuiver, onvermengd en altijd. Voor de zwoegers moest de weg van het socialisme in norsche negatie van alle neven-wegen die hem kruisten, overkronkel- | |
[pagina 113]
| |
den en quasie paralel met hem liepen, dadelijk herkenbaar, fonkelend-openliggend strekken. En wisten de brave mannen weinig van socialistische geschooldheid, dwalen deden ze nooit. De wegen van troebele eer en valsche gevierdheid, van hun klasse verloochenende ‘objectiviteit’ en charmant verraad, van heilige algemeenmenschelijkheid en allerlei andere gemeenigheid, lieten ze stevig links liggen, gingen ze niet op en waren ze niet op te drijven; ze negeerden, lekker, verstokt-standvastig de al voor hun klaar gelegde gedistingeerde kaasbollen, de glanzende manchetten, de fijne puntboorden; en, als uitgevloekt protest, strikten ze in diepen afkeer van al die omkoopend e, bedwelmende schooierij, hun naïeve flodderdassen breeder, deukten ze hun fameuze flambards vervaarlijker.
Zoo groeide de roode macht in dat blanke Hollandelijn, onverzoenlijk-geïsoleerd en moedig-zelfstandig, onweerstaanbaar. Ze patste het liberalisme tegen het radicalisme aan en omgekeerd, dat ze in elkaar verwarden en één werden; trapte ze dan kwiek van zich af | |
[pagina 114]
| |
en stormde verwoed weer vooruit recht op het uitgestreken calvinisme aan. En of de liberaaltjes nu al vredig, politiek wenschten te rentenieren in kalme particulierheid alsof ze in staatkunde nooit ‘zaken’ hadden gedaan, alleen nog maar begeerden op hun muilekens te kuieren in hun zonnige gaarden van weelde en bezit en binnenskamers enkel zoetjes wilden druilen over hun testamentaire beschikkingen - de kloeke erflatingen aan hun kroost en het smuigem-krenterige legaatje aan hun allerlaatste maintenée -; de radicalen, in het kampder werkers verwarring wilden, de vroedschappen beloofden te democratiseeren, heel het griezelige kleinburgerdom tot zich trokken, Dortendam monsterlijk verfraaiden, haar een wereldtentoonstelling schonken met al de daarbij behoorende zwendel en mislukking, de vetste banen roofden en vergaven; het calvinisme, de broederen opriep tegen ongeloof en revolutie, zijn impotente Magere-Heinenbende oranje-lintjes en tractaatjes gaf plaats brood; - het socialisme, in robusten lach, ging recht zijn weg, deed wat het doen moest, wat klasse-plicht was; havende de bourgeoisie haar | |
[pagina 115]
| |
rust, propageerde ontrukking van macht en bezit, sprak uìt den diepsten volkswil, was enkelbrandendekritiek, ondergroef het getabberd-arrogante klasse-recht en het schuttermilitairisme, hief op al wat gekromd lei, bracht de nieuwe, weldadige om wenteling. Nu gingen in Dortendam de poorten open voor een breeder en warmer, een dieper leven van den geest Multatuli's machtige, door individualistische enkelheid en zelfstreelend exclusivisme onmachtige stem, zwol nu uit in den koorzang der gemeenschap. Zijn burgerlijke ondermijning van conventie en gezag groeide om tot indrukwekkend-eenswillende gezamenlijkheid, opstormend tegen àlles in het huidige. Javaan-kneveling en heerendienst, roof op en ontkrachting van den omber-donkeren slaaf, ze hadden hun barre pendanten onder den blanken verworpene van eigen land, waren misstanden door Multatuli's ego-centrische natuur en marquant talent buiten alle verhouding in het licht gesleept, moesten opgelost en uitgevochten in den grooten algemeenen kamp voor vrijheid en levensrecht. Het was toen dat Hollands geestelijk groei- | |
[pagina 116]
| |
ende kern ging begrijpen dat Multatuli's schreeuw om recht, de Havelaar, geen klasseverheffende daad, maar vóór alles een knap brok literatuur was, dat zijn trillende soebatterijen aan de hooge regeering en den verheven koning, zijn beeldrijke jeremiaden, zijn parabelen en ideëen, zoo mildelijk door hem aan het ‘veracht publiek’ geschonken, in hun nog ongekend rhythme van prachtigen climax en verstilden terugval, hem slechts tot pionier der taal-vernieuwing hadden gemaakt. En, terwijl de proletarisch gerevolutionneerden hem loslieten, in zachte eerbiedigheid voor de kracht van zijn individualiteit waarmee hij eens Hollands verholen ordentelijkheid en vreê den eersten knuppelslag had gegeven; zij aan de vervulling van hun klasse-taak voortwerkten en enkel nog maar zijnsterfdag herdachten, haakten de burgerlijk omgewentelden, aangetast, gegrepen, opgejaagd door het socialistisch opstandsgeweld, aan zìjn begonnen taai-omvorming vast; erkenden haar niet, tenzij als zeer terloops en als in ver-verwijderd invloedsverband, namen haar over niettemin terloozing van hun revolutionnairen drang dien zij den | |
[pagina 117]
| |
strijd der arbeiders, der proleten, niet wilden, niet durfden schenken; bouwden haar uit, onverzoenlijk en gestreng, begonnen hun stormloop tegen heel Hollands kuischen letterschat van voor meer dan veertig jaren her. En toen de literaire beweging der tachtiger jaren als een sappige, licht-slurpende lente-wei bloeide en groeide en Hollands Delftsch-blauwe luchten vervulde met haar geur, zij Multatuli's zaaisel oogstte volgeluk en geestdrift, was van den hartstochtelijk-nijdigen ontwortelaar, den burgerlijken held van '60, weinig méér over dan behalve wat literair-historisch geworden bedrukt papier, zijn slecht gelijkend doodenmasker.
Het liberaal- en radicaal-revolutionnair intellectualisme roerde zich nu met een ongekende geavanceerdigheid op het gebied van Hollands letteren en taal. De diepste eigenheid der natie zou nù geboren. Niet de amateurende dominee of de uitzonderlijke, keurige handelspatriciër, niet de doctor- of professor-philoloog zouden voortaan meer de machthebbers van het woord zijn, maar de artist. | |
[pagina 118]
| |
Het hart, niet de bul zou de bevoegdheid schenken. De harkerige zoekers naar een gedeserteerde komma, de ontstelde schrappers van een te agressief uitroepteeken, heel de deftig-kaalgeschedelde, myoop-brillende taalgeleerdheid, die een menschenleeftijd lang had geleend bij en gegapt van de naties der groote ommelanden, zou nu eens ophouden met haar impotent gezwendel. De levensvreugde der rederijkende, gezette lieden van kadaster en burgerlijken stand zou razend in de pan gehakt. Heel jong-Holland was in last. Een Roomsche philologen-zoon begon literatuur te vloeken, vindingrijk als een duivel, heftig-onbehouwen als een straatjongen. Hij smeet rotjes en voetzoekers tegen de broekspijpen der verschrikte burgers en gaf Bengaalschlicht af pal onder hun zedige venstertjes. Doctors en professoren in literatuur, beroemde fraaieletter-kunstenaars en zingende godgeleerden verorberde hij twee aan twee netjes op elkaar als een smakelijke sandwich. En even later verzekerde hij dan heel serieus dat zijn maag ze best had genoten, zijn gezonde natuur ze had teruggegeven en behoorlijk ter plaatse | |
[pagina 119]
| |
gedeponeerd. Maar ook kon hij heel hoog doen en gedistingeerd en verontwaardigd zijn als een verbolgen veldheer; dan klom zijn prachtig proza stout omhoog, was de kraterende rebel de liefde-zanger van zijn taal. Een bende dandy-schooiers en schooier-dandy's vormde zich om hem heen en ging nu in geestige en tartende vagebondage rond. Rijke joggen offerden hun carrière, lieten beurs en college in den steek, snoerden de verwoede pa's en troostelooze ma's den mond met woordkunst. De literatuur-productie was ingezet. Elke zucht werd een vers, elk beleven een novelle; copie ontstond onder iedere levensomstandigheid. En toen zij zich, op hun bohémien-kamers, van uit hun slonzige sponden, bij hun geëxtasieerde demi-mondainetjes, aan de fel-lichte stranden en in de stil-dompe bosschen op elkaars werk hadden moe-gelezen en -geluisterd, toen wilden ze gedrukt; bestormden ze de periodieken; de strakke, de gladde, de deftige periodieken een kwart- en een halve eeuw oud. Maar in eersten aanloop brachten ze het niet verder dan tot de geserreerde trappen en portalen dier literaire hui- | |
[pagina 120]
| |
zingen. Ze bonsden hun opstand en geweld tegen de stomme, van binnen met honderden vierdeelige jaargangen-reeksen gebarricadeerde deuren, bevuilden de statige gangwanden met de meest realistische citaten uit hun werk, gingen heen en zonnen op wrekende jool. En op een keer, de dominees, de doctors, de proffen en al wat er meer tot dat gladjassen-gebroed der officieele Hollandsche letterkunde behoorde, ze liepen er in: er kwam een boek; een boek dat in zijn wording mee had rond-geschooierd in de kroegen, met biersap er op en sigarenasch-grauwigheid, dat door ze allemaal afzonderlijk was beslapen en bekreukt, met vijftien handen geschreven en door zeven-en-een-half hoofd bedacht; een boek, dat in vlagen van lach en gillenden gier was samengeflanst. En toen het er was, en door de duffe, suffe garde der oudeheerenlettrés was goedgekeurd, bewonderd, bleek op slag de mystificatie; verscheen als pendant van dit dolle, onnoozele lol-gewrocht een vlugschrift, dat de verregaande onbevoegdheid der Hollandsche literatuur-critiek vastnagelde en uitschetterde. | |
[pagina 121]
| |
Zoo stond Dortendam in het brandende middelpunt van de rebelleerende machten der ontbolstering. De liberalen, verzwakt en aan het weg-dunnen; de radicalen, in hun ‘grooten tijd’; de middenstand, met zijn gesystematiseerder vorming en uitbuiting van een nieuw en jong proletariaat, in zijn eerste phase van opkomst; de naamlooze vennootschap, de kapitaal-kracht van handel en industrie; Multatuli's begonnen aangrijping van moraal en aesthetiek bij de laffe, lauwe bourgeoisie, overgenomen dooreenzijdig-revoltante beeldstormers van goeden huize en kunst-anarchistische parasiteerende slampampers; het socialisme, de wekker van alles, inbreeden, forschen groei. Dortendam sprong uit zijn vesten; het drong zich naar binnen op en zette zich naar buiten uit. Het verwarde, barre geweld van slooping en herbouw der binnen- en nieuwbouw en aanstrating der welgestelder buitenstad; de tierende toename der weelde- en genotzucht en de jammerende hongerschreeuw van al wat verworpen was en lei neergetrapt, sloeg nu feller omhoog dan ooit en werd als heel in de laagte nog omraasd door allerlei beginnenden | |
[pagina 122]
| |
kamp vanlang verdoofd intellecten loskomenden onderdrukten levensgloed. Tegenover het begin van lichten en frisschen uitbouw der stad in het zuiden - nadat de binnenstad door het winkel- en koffiehuisbedrijf vrijwel was overweldigd - en het daar, naast den verjaagden rijkdom der grachten, breed en bruut plaatsnemen van de verfoeilijkste satisfaits eener gemeenschap, stond het begin van het donkere, zieke verval der volkswoning; tegenover de welvarendheid van handel en industrie, de bloei van den middenstand en zijn rot parvenuïstisch, zat-zot praalkabaal, de dalende conjunctuur van den arbeidersstand, de expropriatie van duizenden in het licht der grooten verdampt en onder hun wicht vernietigd; tegenover het opgezweept en aangevuurde, hittige en hetzende, ieder jaar terugkeerende oranjefeest-gezwijn, het zoet-zuivere lente-feest van den eersten Mei. Dortendam, tot zoo heftig leven geslagen, werd nu zoetjes-aan een grauwestad vanactie en gedruisch, voor velen van het kleine Holland een broeinest van het angstigste gevaar, voor anderen de lichtende plek van brandend | |
[pagina 123]
| |
leven. En sloeg haar stijgend geweld in hemelhooge wijdheid uit, het grijs-violette platteland bleef in zijn drassige doorvoedheid heel licht, heel stil en onberoerd. |
|