Het geslacht der Santeljano's. Het wonderschone rijpen (onder ps. Joost Mendes)
(1920)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
De stille, zacht-tragische dood van Mordechai en Lea had het gezin der Santeljano's ineens het blinkende leven der loutere jonkheid geschonken. Het ruchtige feest der onbeperktheid en onbelemmerdheid had zich daar nu vol en warm ingezet en de begonnen verantwoordelijke volwassenheid stond er stevig, lenig overeind. Te midden daarvan was Lot de fijne, slanke meisjes-moeder. En glanzender, blanker en ongerepter dan bij de jongste lijfelijke moeder, straalde haar warm-kloppende, kuisch-versloten bloeiende jeugd achter de haar wezen tot rijpheid verouderende, in plicht en ernst weg-dekkende, groote zware taak. Lot was in de jaren tot een zoo fijne statigheid gegroeid, dat ze, met de langsten onder het jonge volk dat thuis kwam, evenhoog was en boven de middelmaat-lengte der meesten uitstak. Stond of ging ze met de broers, dan was er in haar lichaam een altijd innig even neigen naar hen over; dat maakte haar zachtheid voor hen tot nog dieper liefelijkheid, haar liefde tot een en al bescherming. Haar reiken | |
[pagina 54]
| |
naar de dingen in het gewone bezig-zijn bracht haar gestalte, ongeweten, tot een zoete gracie. Het leek als was niets voor haar te hoog of buiten haar bereik, of ze stil-verrassend naar de dingen toegroeide. En nooit was in haar bewegen de inspanning der veerkracht merkbaar. Ze ademde in diepe, gestrekte regelmaat en onhoorbaar, of ze vol-op in de actie van het gezin stond, of ijl en rustig zat te lezen. Haar albasten, zijig-donzende wangetjes hadden altijd de zacht-rondende vastheid der kinderlijke onvermoeidheid en haar git-zwarte haar, rustig gespouwen in tweeën en over haar oortjes heen streelend, verglansde in blauwen weerschijn de reine hygiëne van haarstil-verzorgdelichaam. Haarzwarte, zacht naar binnen spiegelende oogen keken dadelijk in de oogen van een ander; niet scherp in verkleining der pupillen om te vorschen, maar vol en argeloos-wijdopen, als om zichzelf te schenken allereerst. En om haar mond stond teer haar kracht en krachtig al de teerheid van haar gave, lieve hart. Was Lot tot al volkomener, al mooier vrouwelijkheid gewassen, om de fijne schuchter-zwellende rijping van | |
[pagina 55]
| |
haar lichaam was de smettelooze onaangeraaktheid van het loutere meisje als dralende gebleven. Het leek of de blanke kuischheid van haar fier-standvastige, gave physiek van al wat er aan truc en raffinementin de vrouwwording was, was vrijgebleven. De zuiverheid van haar kristallijnen hart, had haar lichamelijke volbloeiïng enkel natuur doen zijn. Aan schmink en kapselende tooi, lokkende frou-frou en natuur vervalschende reukigheid, aan al wat de mode verbergend openlei en openleggend verborg, had ze tot nu toe geen aandacht gegeven. Ze was blanker dan het blankst makende stuifsel en geuriger dan het fijnste reukje. Maar wat de broeisch-ontuchtige mensch ‘charme’ noemde, dat bezat ze niet. Ze had de directe, natuur-naakte pracht van een bloem. Van een zich rengelend-verwringende branderige zinnelijkheidshunkering wist ze niets. Maar de gladgestreken zedige eerbaarheid lachte ze vlot in haar facie. Nog, wanneer het er op aan kwam, er geen anderen uitweg was, en haar lieve jongens, verlaat en jachterig 's morgens in wanhoop bulkten om haar hulp, ver- | |
[pagina 56]
| |
scheen ze kwiek soms in de simpele travestie van haar pantalonnetje, of in de schattige geduchtheid van haar naakte armen. Ze in den steek laten, nooit! En ze hielp, zacht en vlug en in volkomen rust, als de welgekleedste, degelijkste verzorgster. En zoo, al natuur en fijne impulsiefheid, schoon en open van verschijnen en bewegen, teer van gemoed en met moedig verstand, stond ze tegenoverieder en alles. Haar klare, zonnige geest bescheen in weldaad haar lichaam en de fijn-krachtige sierlijke harmonie van haar lichtende physiek straalde in haar geest terug tot onbelemmerde frissche gedijing van al wat waar was en mooi. Het allerdiepste van haar wezen was stilte; geen bewegingloosheid of loom-luierend gedroom, maar stevig en actief doende geruchtloosheid. Zoo was ze ook in het bestier van het drukke jongemannen-gezin.
Toen de jongens snel na den dood van Mordechai en Lea ‘de straat’ ook als een afgedaanheid uit wilden, was het stil-montere Lotje dadelijk op stap gegaan. Ze was door vooraf bepaalde wijken gaan dwalen, had be- | |
[pagina 57]
| |
zichtigd, gecorrespondeerd, onderhandeld en resoluut gehuurd; was bij Raf met de huurceel gekomen om te teekenen, had de oude woning tot één dag voor de verhuizing leuk, kalm en dood-gewoongeheelintaetgelaten, denieuwe den daaropvolgenden ingericht en op orde gebracht en de broers dien avond na hun werk in de zacht-glanzende nieuwe woning aan de simpele, blank-gedekte tafel opgewacht. Voor het eerst hadden ze nu hun nieuwe woon betreden; ze hadden gejuicht en Lotje, stilletjes, had met hen mee-gestraald. En toen ze na het maal alles hadden bekeken, telkens hun lof uitgalmend over Lot's aesthetischen zin en practische vindingrijkheid; ze hun eerste vroolijk-eenvoudige jongenskamer oproerig gemonsterd hadden, beloopen en bezeten, en ze op het laatst met hun vieren het blinkende speelgoed-keukentje stonden te belachen, was de avond om geweest en waren ze naar hun propere slaaphokjes gegaan. En daarna, terwijl de jongens in diepe genoegdoening en vol zachte vreugde onder de wol leien, was Lot nog even bij hen rond gegaan en had hen zacht-streelend in een fijnen kus heel stellig | |
[pagina 58]
| |
laten beloven, morgenochtend voor een verrassing een kwartiertje vroeger op te staan. En toen ze den volgenden morgen wild en stoeisch op Lot aan-joelden, zedaarzagen wat ze den vorigen avond van uit hun kamer niet hadden vermoed of gegist: den van hun vensters af in hemel-koepelende verte voor hen uitliggenden goud-groenen Dortendamschen polder; die druipende, fonkelende, zacht-dampende landouwen, wijd en gestrekt weg-ijlend in het ragge violet der teere kim, toen waren ze alle drie plots stil geweest. Zonder gerucht hadden ze zich toen dicht om Lotje heen gepeinsd; en ineens, bang-verzachtend en vasthoudend de harde kracht hunner knuisten, waren ze op haar los-gestort, hadden haar naar de andere kamer gedragen en haar voor het bordje met haar ochtend-boterham heel zacht neergezet. In Lots huishouden was van meet af nooit verwarrende drukte geweest en ook nimmer drukke verwarring. Er miste niets; en vooral met de jongens kwam alles uit precies zooals het moest, wijl Lot háár taak ongewichtig-bijkomstig maakte aan hun verlangens en elk | |
[pagina 59]
| |
huishoudelijk verschil der jongens onderling door stevig-zachte rechtvaardigheid tot harmonie bracht. Nooit zagen de broers een kachel poetsen of wild-verwaaide gordijnen slieren, hoorden ze deuren slaan in nonchalanten tocht of ruweschoonmaak-driftenkonden ze het menu opstellen uit de keuken-geuren. Was er geweld in het gezin, dan kwam dit van de jongens; dan was het Rafs ruchtigheid van breede behoeften, zijn uitgaan, thuiskomen en kleeden, de vluchtig-drukke aanloop van zijn vele straat- en koffiehuis-amices, of het hokvastere kabaal van Daan en Ko in hun woordrijke betoogen, heette debatten en koene conclusies, hun ontstuimige drangen, verlangens en geestelijke begeerten, juichingen en volle schallingen bij bemeestering, hun kampende heftigheid en wilde verbittering als de kansen zich keerden tegen het superieure, vurige van hun inzicht of waan. Want Ko vooral had, meestal met André Rosetta en ook wel met Daan, in leuk-joviale gastvrijheid, weer gaandeweg de woning wagenwijd opengezet voor elk die maar wilde. Maar Lot bleef te midden van dit alles de stille zacht-innige leidende ge- | |
[pagina 60]
| |
eidde. Alle drie de jongens, met Rosetta nietals vierde, maar als tweede derde, als verdubbeling van Ko, droegen ze de zoetste liefde voor Lot in zich, warm, mild en als een kostbaarheid. Bij haar kwamen ze alle vier-drie met alles wat hen bewoog. En soms had ze het zoo druk gehad met hun persoonlijke confidenties, dat er wel avonden waren, dat ze, enkel met een lach in haar oogen, in plaats van een warm, een koud maaltje voorzette, dat dan zonder verwondering of vraag in diepe, vreugdige begrepenheid en zeldzaamrijk eenstemmig, als het kostelijkste diner genoten werd. In de naar buiten brenging van hun aller diepe liefde voor Lot lei ook de bepaaldheid van hun ieders aard; was Daan de koel-ontoereikendste, Raf de onberedeneerdste, Ko de volkomenste. Maar voor Lot was daarin geen verschil. Raf, die geen woorden had, lei alles in zijn zoo zacht mogelijke, maar dikwijls toch te hardhandige pakkertjes en drukkertjes. En bij Daan, minder schaarsch van woord, maar stug en onsoepel, moeilijk toeneigend en aan-streelend, kwam heel zijn harteliefde | |
[pagina 61]
| |
voor haar in zijn stem terecht, soms in het enkel zeggen van haar naam. Maar Ko omkoesterde haar met de volheid van al zijn innerlijken rijkdom en de overdaad van heel zijn wezen. De zachtste nuanceering van zijn stem, de innigste uitfluistering van zijn woord waren voor haar. Zonder haar nachtzoen kon hij niet inslapen, zonder haar morgen-streeling niet den dag beginnen. Als een jonge, sterke, poezele hond kon hij in nauwe bewaking van zijn plots aan-zwellende jongenskracht kwartieren met haar stoeien; en uit den ernst van haar huishoud-bezigheid haalde hij haar in schaterende willekeur; dan droeg hij haar overal heen, waar hij haar het liefste hebben wou, soms met het malste, onmogelijkste huishoudattribuut nog in haar hand. En als hij haar, met welk doel ook, zocht en lezende vond, dan werd zijn verrukking enkel roerlooze aanschouwing; zonk hij weg in de hooge, wijdende aandacht en diep-geconcentreerde rust die zoet en glanzend om haar wezen stonden. Voor Rosetta was ze enkel schoonheid, droom, geur; en hoewel hij van hun vieren tegenover haar de minst intieme was | |
[pagina 62]
| |
en dikwijls aarzelend, beducht, confuus, zong in hem toch heel stil het allerintiemste geluk, het vreugdevolle weten dat hij van haar geen broeder was. In deze sfeer van ongekende vrijheidsrust groeiden nu alle drie de jongens Santeljano al meer tot man in de warme, stage vitaliteit van hun, bij alle drie wel verschillend, maar toch als sterkste karakter-eigenschap uitkomende, impulsieve natuur en plooide zich hun aller wezen open in vurigheid, heftigheid en hartstochtelijkheid allereerst. Hun jonge leven was nu een en al illuzie, droom, begeerte. En ze beloofden zichzelf de verwezenlijking van al wat ze dachten en voelden. Raf en Ko kwamen hierin wel het sterkst overeen; Daan minder. Hij was de meest karige illusionair; had tijden van stille, weemoedige schuwheid en dikwijls het gevoel enkel maar een stuk ruw sentiment te zijn, zonder aanleg voor geestelijke verheffing of verwerving van stoffelijke macht. Raf vooral streefde met clevere stelligheid naar een bekwame levensaanpassing. Het ‘vak’ had hij in zijn over-dartelenlevensmoed een trap gegeven en glimlachend was | |
[pagina 63]
| |
hij op de beurs toegestapt. Het nederige werkmanschap, met zijn barre gebondenheid en het, de vele ploeter-uren lang al vooruitgeweten, armzalige, emotielooze weekloon, had hij altijd heerlijk gehaat. De ongebreidelde Santeljano brak in hèm los als het hazardeuse in een situatie van kans zich al meer verwikkelde. Dagen en weken liet hij doodrustig voorbijgaan zonder één duit winst. Stil-zinnend, als het heertje met sigaartje en wandelstok, kuierde hij dan bedaard 's morgens van huis en drong zachtjes het kornuiten-groepje binnen. En als zijn felle lichte oogen naar het koers-bord gingen, werd hij dadelijk omdrongen en was hij middelpunt. Autoritair hield hij er dan, al naar den stand van den koers, de futlooze bedaardheid in of schiep hij drukke, dolle actie; ontdeed zich van de minderwaardigen, hield de pootige jongens vast en met het brutaalste bedrog en den slinksch-joviaalsten durf, sloeg hij in één kwartier zijn slag, had hij zijn portefeuille voor drie weken weer gevuld. En 's avonds thuiskomend, vermoeid en soezend en grauw zijnkop, haalde hij eerst voor Lot een | |
[pagina 64]
| |
verrassinkje uit zijn zak, ging hij breed en lekker zitten, en lichtten langzaam uit zijn oogen al de lef en de emotie van dien dag weg. Hadden Daan en Ko anders dan Raf den arbeid als arbeid lief, hun was de slaafsche dienstbaarheid daarbij een krenkende levensvergalling. Beiden, Ko vooral, waren ze goede werklieden geworden; doch de patroon die niet enkel de arbeidskracht maar ook de uitgebreidste toewijdende aandacht van zijn werkers verlangde, vond hen te verstrooid en te veel met andere dingen bezig om hen mede tot de vertrouwdste en volgzaamste werklieden te maken. Zoo hadden zìj enkel de zuivere protectie van hun knap werkmanschap, alleen de duurzame aanbeveling van hun vaardige knuisten. En omdat dit in de diamantnijverheid zijn groote gave waarde had, werden ze altijd wel gehandhaafd, doch nooit begunstigd. Maar tegelijk sterkte dit, onbewust, hun fier en hardnekkig onafhankelijkheidsgevoel; liet het de krachtig-weerstrevende natuur-tendenz van hun innerlijk onvatbaar om neerdrukking en onderwerping, | |
[pagina 65]
| |
die baatzucht en zelfbehoud schiepen, te ondergaan en te verduren en waren ze ook op dewerkplaats de vrijgevochtenen. Was Daan de onvriendelijke, stugge werker geworden, ongenaakbaar voor elke lijmerij van boven; trots, koel ingaand tegen elk ding van macht; en ook, door zijn uitzonderlijke zwijgzaamheid en plotselinge uitbarstingen soms, niet de jolige medemakker op de werkplaats; Ko was de geruchtmakende, bewegingscheppende, soms wel gehate, maar vaker de niet ongeliefde werk-kameraad. Hij ook had de goud-echte, onmiddellijke weerstreving tegen alles wat druk oefende, belemmering was of knotten wilde; maar hij joeg er tegen in op los; van den miensch-machtigen baas af tot den looper-schlemiel toe en al wat er verder aan geknechtheid tusschen lei, ze kregen er van langs. Hij smeet zijn gereedschap neer en roerde in hun hersenpap; schold ze tot bleeke giftigheid, tot op het kantje van uitbarsten, maar liet ze dan, door een verzachtenden draai van zijn woorden of anecdotische mop, in plotse perplexheid over zijn en hun eigen verandering, terugvallen op het weer stok- | |
[pagina 66]
| |
kend-trage van hun schamel denkvermogen of op den gretigen lach van hun onnoozele jool. Maar ook kon hij ze ernstig, zacht en vol meewarigheid bezighouden met al zijn rijk-vergaarde kennis; vertelde hun van de machtige heelal-wonderen, van de zon, de maan, de sterren, zóó indringend en zóó suggestief, dat het werk aan zijn tafel dikwijls zoetjes-aan kwam stil te liggen. De kwieke intelligente Ko had beter dan de eenzelvige steile Daan de psyche van de hem dagelijks omgevende kameraden begrepen. In de jaren die hij nu al bij het ‘vak’ was, had hij gezien dat de diamantwerkers wel goedhartige, maar ook enkel grove, brutale zinne-menschen waren, wien het wulpsche licht der kaap-weelde nog in de oogen nagloeide en de felle macht van toen nog in heel hun geste zat. Nog altijd galmde het heftige genotsgeweld dier dagen in hun ooren en leefden ze in de stomp-optimistische verwachting, dat elke nieuwe levensdag het wonder eener herleving van dien gouden tijd kon brengen. Ze konden den dollen overvloed niet vergeten, bleven er diep van vervuld. En had- | |
[pagina 67]
| |
den ze toen al hun vrije uren hard noodig ter verbruiking van het vette overdadige genot, nu verloor zich al hun vrije tijd in de ongestildheid van hun brandenden begeerte-lust en in het hunkerend wachten op den wederkeer. Maar toch smeulden hun geknotte drangen zoetjes voort in al wat er nog aan lusten te bemachtigen viel Had zich de drieste welvaart gekeerd, de ruchtige geld-grabbel verstild, de lijfelijke tooi en de lichaam sverzadiging hadden ze niet kunnen loslaten. Ze leefden daarin het verleden terug en vernaderbijden er hun verlangen-toekomst door; hun droef-geschaduwde heden armzalig klarend met het stervend-gebroken, weemoedige licht van een zon die al lang was ondergegaan en het aarzelzwakke, bleeke schijnsel van een die nog moest opkomen. Ook in die jaren bleef voor geestelijke verheffing, bij de meesten hunner althans, nog geen kwartier daags. Maar mèt het wegtrekken van den waanzinnigen kaap-roes was toch wat luister-geduld bij hen opengegaan en bleek de meest geheide popularisatie van het eenvoudigste gedachte-ding alleen bij | |
[pagina 68]
| |
machte hun achterlijke toegetakelde breinen tot wat schrale vatbaarheid te prikkelen. Dit alles wist Ko met een krachtig meerderheidsgevoel. Hij kende de barre traagheid hunner gedachte-werking; hun machtelooze haat aan en heet ongeduld voor elke geestesinspanning. In zijn eerste vak-jaren was Jules Verne zijn kostbare, naïef-ernstige wetenschap en Gustave Aimard zijn vurige romantische heroïek. Als dun leerjongetje, maar stelliger en sterker als half- en driekwartknecht, had hij zijn stompen, altijd plat dollenden baas al weten te boeien. Dikmaals, als Ko niet beter wist te doen dan heel zijn felle aanstormende gedachte-veelheid stil en heftig over zijn geest-doode taak uit te storten, hij enkel jacht en aandacht voor zijn arbeid leek, aaide de brute baas klein en verlangend naar hem toe en haalde hemaan. Alseenin machtige beweldigdheid vastgehouden spiraal sprong hij dan los; dook naar zijn diepste suggestiebron van feit en fantasie; schiep in een ommezien een verbijsterend wonder, een angstige gedrochtelijkheid of een razende hachelijkheid en had ze vast in hun domme verschrikt- | |
[pagina 69]
| |
heid of botte extase. Dan, ernstig, gedragen eninzelfstreelende machtigheid, klaar en rustig van stem, tartend-bedaard en kalm-nauwkeurig begon hij het verhaal van het verhaal. Eens op een middag - de felle zomerzon betrilde en beflonkerde de werkplaats tot een interieur van louter goud, een heftige venter, heelde hitte-straat voor hem alleen, bedaverde met zijn gewelddadige stem de lauwe huizen tot in het hooge blauw der lucht - had Ko's leermeester en baas, de in heel het vak om zijn venijnigheid en puik werkmanschap bekende Jolie Soesan, Ko aan het praten gebracht, terwijl het duchtige, hebzuchtige rhythme van fellen werk-ijver al uren achtereen in zwijgzaamheid had voortgeduurd. Het geheim van den Nautilus, den onderzeeër uit ‘20.000 mijlen onderzee’, had hij hun toen als een beangstiging op het lichaam gegooid; de bevreemding en de schichtigheid van het varensvolk bij het eerste aanschouwen van het monster, door Jules Verne bijna kinderlijk-nuchter verteld, omgeschept tot een reëel visioen van barre verbijstering. En toen hij hen in die paar verwilderde grepen tot | |
[pagina 70]
| |
luistering had gekneed, ze als tot aandacht had doen verstijven, mak en hulpeloosals kinderen, was hij hun, zoetjes aan, heel hoog en koel en als noodzakelijke inleiding tot het eigenlijke verhaal, verwarrend gaan verblinden met zijn wetenschap; had hun de aarde-indeeling verklaard; verteld, dat de meredianen de cirkels waren die door de polen liepen, de equator de cirkel was die den afstand tusschen de polen loodrecht midden door deelde, de paralel-cirkels evenwijdig aan den equator liepen en dat de geheimzinnige cijfers en letters, als bijvoorbeeld 47°24′ 32″ N.B. en 17° 28′ 34″ O.L., die ze wel eens gedrukt hadden gezien, heel gewoon de oriënteering op de zeeën waren, die in graden, minuten en seconden werd uitgedrukt. Maar plots was toen weer al de kracht van zijn opzwepend beeldend vermogen zonder maat of proportie losgebroken; had hij de figuur van den Hindoe-prins, Kapitein Nemo, den raadselachtigen, wraakgierigen, smartelijken bezitter en bestuurder van den Nautilus, warm-levend vóór hen gezet, diens haat in meewarigheid gestut, zijn duistere weemoed zachtkens verbeten beschreid, zijn moed uit- | |
[pagina 71]
| |
gejubeld. Het interieur van den Nautilus versprookte hij tot een verblijf van enkel gemak en pracht. ... Van wijnrood glanzend mahonie waren de salons, lichtend-wit laqué de slaap-apartementen, dof-bruin gebeitst zwaar eiken de studie- en leeszaal. Een boekerij van duizenden deelen ging links en rechts en over en weer langs de wanden omhoog ... Ko's oogen, diep-groen, glansden er als koester-zacht henen en zijn stem had de volwarme vervoerdheid, als vertelde hij van zijn eigen weelderige woon. Gebroken was de ruchtige werk-jacht midden door; luistergraagte popelde fel, productie-dwang wroegde gejaagd; Jolie Soesan, breed en beestig, lei koest ter neer. ... Maar dan, als de Nautilus was gedoken. Het pastel-zilverig half-licht, dat van het zeeoppervlak krachteloos maar diep toch door het water zonk, schemerde zacht en stil over al wat daar beneden zwierdeaan wier en huifde en wuifde aan vegetaties. Ze snelden voorbij reusachtige palmen-mummies en smartelijkgekromde boomstammen, langs donkere | |
[pagina 72]
| |
glooiïngen, befluweeld met bruin-groenig mos, waarop vreemd-vingerige fijne varens grijs-parelend lichtten. Diepe doode wouden verhieven zich dan links, dan rechts, van laagdonkerend weg-kreupelend struikgewas, tot verre, hoog-reikende, zacht opschemerende boomkruinen. Heel die barre onderzeesche flora had de roerloosheid der machtige verstiktheid, den rillenden toover van het grijze, vaal-filterende licht. Maar soms, opeens, was er een woelige sparteling; verscheen het sierlijke spel van een visschen-pantomime, dat een wuft licht van zilveren en gouden glanzen in het rond straalde; doemden in verschrikkende sluiping veelsprietige, veel-scharige monsters, als in hun eigen lichamen verward. En staal-flitsende vischjes, als kleinoodiën van paarlemoer, schoten dartel over de grimmige donkerheden van groote bedaard-zwemmende visschen. En soms zagen de mannen zulke wreede, monsterlijke visch-gevaarten, dat ze van de breede kijk-ramen in ontzetting terugweken ... Het lag alles diep, droomerig en zacht te gloeien in Ko's oogen toen hij even zweeg. | |
[pagina 73]
| |
De arbeid lei stop. Alleen het in luister-stille aandacht zachte ademen der makkers ging zoetjes en stoorloos, als een heeschig fluiten, door de werkplaats. En Ko, kalm, machtig, tartend-overwichtig herbegonnen, vertelde nu van kapitein Nemo's parel-vangsten en zijn bloedig gevecht een keer met een bijna drie meter langen haai. Geen der kameraden bleef toen op zijn plaats; allen waren ze zachtjes op Ko toegeslopen en hadden zich rondom hem geschaard. Nu smeet Ko natuur-wonderen en ijselijkheden, koenen daad-moed en verbijsterde lamgeslagenheid, wild en met een vaart dooreen. De felle aandoening stuwde hun het bloed van het hart weg, scheurde als gaten in hun grof-geweefselde physiek. Bleek de koppen, starend de oogen, had Ko ze nu allen aan de hand. En toen hij hen even zoo had vastgehouden, stil genietend zijn satanische suggestie, tevreden over de willooze overrompeldheid van heel hun wezen, bracht hij hun aandacht, zacht en vriendelijk, naar het blanke wonder, op dertig meter diepte van de zee: Nemo's ontdekking daar van een parel | |
[pagina 74]
| |
als een kokosnoot zoo groot, ter waarde van vijf millioen. Zachtjes ontspanden nu al de gezichten tot verblijde verwondering en snel-bewustelijke hebzucht. En Jolie Soesan was er zóó door wakker geschokt, dat hij, in felle bezinning plots dewerk-roezigheid missend, opvloog en door de luister-groep heen stormde, schreeuwend dat Ko nou maar zijn smoel moest houden, vol drift vragend of ze gek waren het werk zoo maar stop te zetten, dreigend dat ze vanavond terug moesten komen om de schade in te halen. In stommen schrik waren ze allen gedwee naar hun plaatsen gevlucht; en dadelijk was het werk-gerucht, als het zwijgende onderworpen excuus aan den baas, weer aangeslagen. Alleen Ko had geen vin verroerd, was rustig en vol walging tegen de opgeblazenheid van den baas blijven aankijken. En toen Soesan, wit van woede, zich met het dreigendste bevel op Ko's stillen weerstand had gesmeten, zei Ko, luid, moedig: dat het toch weer bleek dat een beschaafde papoea altijd nog een haartje grover en bruter was dan een onbeschaafd mensch. Toen hervat- | |
[pagina 75]
| |
te hij zijn arbeid; ging het rhythme van het zwijgende, aandachtsvolle geploeter, strammer nog dan te voren, weer door de werkplaats; werkte de zon, trillend en geruchtloos, aan haar gouden weefsels op de muren voort en viel de stem van den negotie-jood op straat in onvermoeide begeerigheid weer hol-galmend over hun aller stilte heen ... Zoo was Ko's persoonlijkheid onder de kameraden van den beginne af, afstootend en aantrekkend tegelijk geweest. Zijn altijd werkende, in alles domineerende meerderheidsmacht drukte, beleedigde, schond en vestigde weerzin; zijn warm-menschelijke hart, als een rijke wel zijn beste en diepste krachten hoog en klaterend in het rond sproeiend, wekte aanhankelijkheid, vriendschap, liefde. En vergrootte hij zijn machtswil met alle mogelijke middelen, niet altijd waren het drift, geweld of neerpletting, wel dikwijls het teerste geduld, de innigste koestering, bijna schreiende smeeking, die om de heerlijke erkenning van het onaantastbaarsuperieure in zijn wezen vroegen. Vocht Ko in die dagen altijd door, zonder | |
[pagina 76]
| |
verpoozen, op de werkplaats en er buiten, voor zijn sterke zelfbewuste meerderheid, en was miskenning hem in dien jongen wilden tijd al de grootste smart, een smaad, dien hij omver trapte met al de heftigheden van zijn gloeiend temperament; keerde, zacht als het kon, gewelddadig als het moest, met al het vernuft van zijn krachtig intellect; over Daan, den enkel diepen en stillen begrijper, den enkel machteloozen voeler, den onstrijdvaardigen geringe en tegelijk altijd wegschuilenden soms plots opstormenden woesteling, barschen negeerder en stug-gesloten trotschaard, was zoetjes-aan de kleur der algemeenheid heengegleden en had hem uitgewischt. En al zag hij vele dingen dikwijls niet minder klaar dan Ko en had hij vaak Ko's zelfde gevoelsragheid; het stabiele begrip, het sterkende zelfvertrouwen, dat hij een persoonlijkheid was of worden kon, had hij nooit weten te bemachtigen en vast te houden. En zoo was zijn onaanzienlijkheid de overheerschend-bewuste, diepe, stil-schreiende smartelijkheid in hem geworden, die altijd in hem deinde en door zijn oogen scheen. Maar mijmerziek werd hij | |
[pagina 77]
| |
met iederen dag meer. Hij tastte naar ieder gevoel en elke gedachte, doch droeg alles eerst in uiterste behoedzaamheid naar de stille, heldere hal die zijn ziel was. Daar begon hij dan heel verborgen zijn werkzaamheid; voelde hij alles heel subtiel na, verscherpte zijn waarneming, vergeleek hij, zocht naar de oorzakelijkheid der dingen en vond rust. Maar soms kon ook daar een diepe hopeloosheid hem grijpen, als hij ineens tot het inzicht van zijn veelvoudige verlorenheid kwam. Voor het zwaar-eischende, waarlijk intellectueele leven te schuw, te onbevattelijk en te beperkt; voor het charmeerende, snobbistische zonder aanpassing of soepelheid, te stug ook, te barsch, te strak, te steil; voor dat wat het middelmaat- en massa-leven vroeg te fijn, te koel, te trotsch en zonder aansluitingsdrang. Genant bar te kort altijd waar flonkerend-geestige overvloed moest zijn; hardnekkige tegendraadschheid en harkerige ernst als losse jool en wuftheid om meeverdooving tierden; trotsche individualistische verheffing wanneer breed gemeenschapsgevoel offering der persoonlijkheid vroeg. | |
[pagina 78]
| |
Als hij zoo zijn wezen aan het bestaren was, dan voelde hij zich een verminkt-geborene; schreide, schreide hij zonder bedaren. Als Daan zich dan met de nooit geheel gebroken kloekheid van zijn wil weer had herwonnen en Ko ving hem bij toeval uren later op, dan zag die toch dadelijk zijn diepeingezonkenheid en hoorde in het weeke trillen van zijn stem bij ieder woord, het machtig, krachtig vastgehouden krijten van zijn stil verborgen leed. Want Ko, en geen ander, zag en hoorde het op slag, omdat hij alleen kende Daans tragische zelf-onderschatting en ziekelijk- weemoedige zelf-blindheid. Ko alleen wist, dat al wat Daan voor te kort en te oppervlakkig in zich hield, overvloedig en grondig-diep in hem was en dat, wat Daan zeker dacht finaal te missen, hem zeldzaam gaaf en rijk geschonken was. Daan - had Ko vaak gemijmerd - was het kind van zijn ziel gebleven en had daar tot nu toe niet van weggedurfd; had de stoeiïng en de stuwing van zijn ook satanisch-voort-drijvende innerlijk in beangste hard nekkighëid weerstaan; zijn eigen geheimheid gesmeekt hem niet los te laten, in haarzelf hem verborgen | |
[pagina 79]
| |
te houden. Zoo was als een beveiliging zijn schuwheid om hem heen gegroeid, hadden zijn krachten nooit het sterkende verheugende licht gevangen; was hij in dien vertrouwden zelf-schemer, in dat berustigende innerlijkhalf-licht, voor veropenlijking naar boven te schroomvol, voor vervlakking naar beneden te puur gebleven; en, het bestaan van eigen diepe gemoedsrijkheid niet vermoedend en dus verwerpend, een zwaarmoedig-dolende eenzame geworden. Bij tijen, als er zachtheid tusschen beiden was en Ko voelde Daan weer vernield door dien telkens in hem weerkeerenden weemoed, dan brak zijn hart; naderde hij hem zoo teer en lief en met al de koestering die zijn oogen maar konden verspiegelen, zijn stem naar hem toe te zingen wist; troonde hem mee voor een kuier; zocht Daans liefste plekken op; praatte, lachte schreiend en schreide lachend; electriseerde hem met zijn vitaal gerucht en ruchtigen durf; beurde hem, hief hem hoog en glanzend. In Daan, als gelicht en duizel-vreemd aan zichzelf onttrokken tot zweven gebracht, | |
[pagina 80]
| |
woelde er dan wel wat los en perplex stond hij te staren op al dat door Ko in hem aangestoken licht. Maar doordat hij in Ko's heerlijke wekking toch weer zijn eigen smartelijke wegzinking geborgen wist, was in zijn vervuldheid de te laag gestemde jubel der onbereiktheid en de al hooger-uit willende kreet van het hem niet loslatende wee. Maar toch was er dikwijls daarna, door Ko's onweerstaanbare macht, zijn diep liefde-geduld en overstelpend woord, in Daan een zachte, stille vreugde neergedaald en kon het gebeuren dat zoetjes-aan zijn weedom zóó in hem wegduisterde, dat hijzelf het niet meer zag en al zijn schuwheid wegviel. In Ko begon dan fijne oplettendheid heel stil te stralen; zacht en vreugdevol volgde hij Daans diep gemoedsleven en zijn zuivere verwoording er van. Maar al naar Daan nu vaster, zekerder en vooral kordater opleefde, temperde Ko zijn instemming, matigde hij zijn hem op de been houdende innigheid; werd hij koeler in de aanvaarding, kwamen de zacht-stekelende spitsvondigheden en spon hij zoet-satanisch de verwarring weer om hem heen. Schrik, dat hij nu alweer te stom zou zijn, | |
[pagina 81]
| |
verbijsterd niet begrijpend Ko's verheimelijkt-demonischen omzwaai, joeg Daan dan op tot dolzinnigheid en drift; ruw ging hij tegen Ko in en stelde hij zich in uiterste openlijkheid te weer. Maar dan greep Ko naar den eenigen zekeren treffer, waarmee hij hem dadelijk te vernielen wist; zei dat hij een ongevoelige prengel was, een knul, een karikatuur; belachte zijn bar te kort aan hersengewicht, hoonde luid en fel de hem pas geschonken zelf-waarde. Daan, neergeplet, verstomd door zooveel schennis, greep dan weer gretig zijn zelf-geringheid vast; week zoetjes weg en ijlde dan in diepen jammer naar zijn eenzaamheid terug. In het levensfelle geweld, dat Ko in die dagen met de onuitputtelijkheid van zijn begeerte en de drift van zijn wil op de jongenskamer schiep, was Daan langzaam-aan de stille aanwezige of onopgemerkte afwezige geworden; André Rosetta de altijd om Ko heen juichende, intiem-ingeleefde, eerste gast. Maar wàs Daan er, dan droeg Ko toch een vreugde in zich, zoo vol en rijk, als nooit met Rosetta of wien ook. De strak-gespannen, onverdeelde aandacht van dien jongen, zijn sterke | |
[pagina 82]
| |
ernst en zelfvergeten luisteren, de wagenwijde openheid van zijn zuivere hart, waarin alles viel als in heilige toevertrouwdheid en bewaard bleef in den fijnen distinctie-vollen schemer van zijn gewetensvol overwegen en na-mijmerend verdiepen, Ko kende het allemaal zoo in hem en gaf hem er om in zijn hart de eerste plaats. En als het gebeurde, dat na een avond van hoog en fel dispuut het bezoek der vele vrienden afzakte en eindelijk als laatste en afzonderlijke ook Rosetta was heengegaan; Ko aanwijzend en leerend, heftig en zoet den ganschen avond in triomph het woord had gehad; hij Daans sterke, stille aanwezigheid en bezield hem volgen diep had genoten en ze kwamen in de verstilde kamer alleen en pal tegenover elkaar, dan kon er in Ko ineens zoo'n meewarigheid zinken met Daans overschaduwde innerlijk en tegelijk zoo'n afkeer van zijn eigen wilde machtsbegeerigheid, dat hij stil-aan zonder ruchtigheid van woord, stamelend-ontroerd, nog schuil blijvend in den vraag-vorm, negatief er van te biechten begon. Dan vroeg hij Daan wat toch diens stilheid was; was het wijsheid, be- | |
[pagina 83]
| |
heerschtheid of onmacht; had hij niet het martelend verlangen naar de heerlijke erkendheid, wilde hij niet openlijk zijn wie hij was; had hij dan niets dat om erkenning schreide, dat er om schreeuwde, om vocht. Op hem toe stapte Ko dan, hem stevig pakkend bij de schouders, warm, innig aandringend dat hij spreken zou nu. Dan kwam Daans stem zacht en trillend getuigen: hij was niet wijs en ook niet beheerscht; eer onmachtig, maar zeker zonder de gave der verwerving. Voor het volle licht kon hij, dorst hij niet treden. Hij voelde zich daarvoor te gering; geestelijk en ook lichamelijk te onaanzienlijk. Daarom kroop hij met zijn kleine wezen en zijn kleine lijf altijd naar de schaduwende achterafschheid en dáár was hij dan weer ziek van kracht en wil. Voor het licht te donker, voor het donker te licht, zoo dwaalde hij armelijk en stil altijd maar rond zijn eigen verlorene eenzaamheid ... zijn fout, zijn zwakte was, dat dit hem soms zoo zwaar bedroefde nog. Gaan leeren moest hij stil en sterk het te ondergaan, het te dragen als een altijd zacht-fluisterende smartelijkheid, | |
[pagina 84]
| |
die hem het prachtige geluk der innerlijke verdieping bracht. Zóó moest het geheven. En dat hij dit niet altijd kon, maakte hem stil en schuw. Erkenning, Ko wist dit beter dan hij, was eisch der zelf-bewusten, vèrging van persoonlijkheden, het onverzettelijk besef van zelf-waarde ingeboren. Hun schreiend heimwee er naar en snikkende hunkering, hun jacht er heen en propaganda er voor, hij begreep het; het was als het zinnelijk genot der lijfelijke beleving; het streelde, richtte op, verjongde; bracht vervulder tot de scheppingsdaad en - de hoogste vreugd - schonk macht Maar toch, hij verstond het alles anders. En zacht, confuus, heel schuchter dan, vroeg hij Ko of die erkenningsbegeerte iets anders was dan onbedaarlijk machtsheim wee en of dat jagende machtsverlangen niet tot diepste kern had: materialisme, zinnelijkheid, heerschzucht; of er hier dus in den grond wezenlijk verschil was met de vlakke, platte levensenergie van den tot bourgeois omhoogstrevenden kleinburger, den wreeden, woesten wil tot al meerdere verrijking van den koopman, het garen en zamelen van den geld- | |
[pagina 85]
| |
vorst. Was het een en het ander niet even ignobel, zachter: grof, nog zachter: onverheven? En terwijl Daans ziel zich nu zoo moeizaam opende, zijn stem haar diepe bewogenheid vertemperde tot lichte zachte ontroerdheid, kwam smadelijk lachend de duivel in Ko's lichaam klimmen. Weg was dadelijk zijn zachte milde biechte-drang. Wel had hij van zichzelf willen openbaren, zichzelf willen toonen, zoo zonder zich te laten zien; maar nu hij in Daans generalisatie gezien was zonder dat hij zich had getoond, zou de finale misvatting blijken. Zelfstandige kracht naast hem moest immers dadelijk murw; in stand blijven mocht ze alleen - en mits hij persoonlijk dan nog buiten het bereik van haar werking bleef - onder zijn kweek en leiding. Het werkte in hem, mateloos-snel en geheel onoverdacht, als het felle instinct van zelfbehoud. Koel en hoog liet hij Daans woorden nu in niet aanroerende kleineering wegsterven, om met onafgeleide volle aandacht, onverward, zijn antwoord te omsluiten; en fel epigrammatisch, onherstelbaar, kwam de ver- | |
[pagina 86]
| |
gruizeling van Daans innerlijkste, diepste wezen. ...Alleen onmachtigen spuwden op macht, zwakke brabbelaars, zieke krachteloozen tot geen bliksem instaat ... macht niet kweeken of, wat nog heiliger zou staan, afwijzen, was de over-nobele theorie van de juist naar macht snakkende, goor-afgunstige impotenten ... Even, één moment, greep Daan dan alles wat er in zijn ziel aanliefde was bijeen, om Ko's wreede kracht te keeren; maar het besef dat dit, al was het maar voor één oogenblik, verlangen was, dat Ko zou afstand doen van dat juist nù weer zoo fel in hem werkende machtsgevoel, van dat stuk oer-natuur in hem, van zijn eigen persoonlijkheid dus, deed hem vol onmacht tot stilheid verzinken. En als Ko Daan dan zag vernietigd, zijn ernstige kop zoo jammerlijk verstrakt, in zijn oogen de heete schreiing der overweldig dheid, verzachtte hij Daans zoo in veralgemeening op hem gesmeten verscheurdheid met de gemoedelijk-vertrouwelijke vernedering van diens persoonlijkheid, rechtstreeks. ... Daan had last van ethische krampies; | |
[pagina 87]
| |
als hij wat meer groeide, zouden ze wel bedaren; maar groeien moest hij in ieder geval; geestelijk groeien; het a.b.c. van àlles had hij nog te leeren; wat wist hij, wat kon hij; ethische wijsheid? afblijven man; eerst ordentelijk leeren spreken en schrijven zonder fout ... En wanneer Ko Daan ook zóó nog eens had neergeplet en de stilte van de late-avondkamer stond weer om de heerschende opgerichtheid van Ko en de gehavende verslagenheid van Daan, dan leide evenstralendeelkaar naderende tezamenheid van nog geen kwartier geleden weer barsch vaneen gespleten, vielen ze beiden in vreeselijke afzonderlijkheid op hun geheime innerlijk terug. Maar dan scheen Ko dikmaals de rijke volheid van zijn overdadige heerscherskracht niet aan te kunnen, leek het of het fel-bevochtene en bemeesterde plots glansloos en zonder waarde voor hem was; begon een ander krachten-complex in zijn wezen fijn te trillen, steeg vol en zoet hetheimwee der verzoening tot de zachtste teerheid im hem uit. Breede toekomstplannen ontwierp hij nu stout en vurig; gul en ongebreideld | |
[pagina 88]
| |
deelde hij heel zijn waardevolheid. Vast en stellig wist hij dat hìj reusseerde; meetrekken zou hij Daan dan naar al zijn stijgingen, hem nooit meer loslaten. En als hij Daan koesterend-zacht naar zijn kamertje had gebracht, ging ook hij naar bed zonder dat hij slapen wilde, wijl hij heerlijk waken zou bij de volheid van zijn hart. Maar heel snel was hij ingeslapen en lei hij als een kind, moegespeeld, met al zijn toekomstschatten onbeveiligd om zich heen. |
|