Het geslacht der Santeljano's. Het wonderschone rijpen (onder ps. Joost Mendes)
(1920)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Mordechai Santeljano was stil geworden en vergrijsd. In zijn schrale, grauwe hoofd was de zoet-bedroefde rust gekomen van de uit-smeuling zijner krachten. Zijn heerschende hijging van weleer was een schuchtere, zachte ademing nu en in een gewillig-snelle vriendelijkheid hield hij zijn schreiende zelf-jammer vast. Het geweld van den tijd waarin hij leefde was hem een verward geraas waaruit hij niets meer klaren kon. Alleen de allerkleinste levensdingen stonden helder in hem en ... de vergetenheid, de verlatenheid van zijn leven. De diepe verrukking van den arbeid en van de rust, zooals hij die eertijds in hun heerlijke afwisselende tegenstelling had ondergaan en tot een feest gemaakt, was al ettelijke jaren in voorbijheid verbleekt. De hardhandige reiniging van zijn lichaam, die hij vroeger na elke zwoeg-week vol lust en kabaal ondernam, had hij stilletjes afgeschaft en ook wisselde hij niet meer van kleeren als de Sabbath kwam. Zijn droge, krimpende lichaam droeg gelaten die weenende verarming van krachten en zijn meegesloopte wil snikte zoetjes in zijn oogen na. | |
[pagina 12]
| |
Hij was de vernederde ‘oppasser’ van zijn broer Ko geworden en iederen dag kuierde hij de boodschapjes af die voor dien moesten gedaan. Met wijkenden mond en starende oogen ging hij door de straten; kil en onverblijd als de zon de stad beschaterde, zonder huiver en onbedeerd als de regen hem gutste in het gezicht. En als hij thuis kwam en sluik-verdoken zitten ging aan zijn venster, dan wist hij enkel heel sterk dat hij niets om-handen had en leefde ten laste van Ko, zijn broer. Dat maakte zijn grijze mijmer dan weer gaande en hij tastte met zijn verzwakte geestkracht, enkel ter korting van de lange, leege uren en om zijn koude hart een beetje te verwarmen, naar de glorie van zijn leven die zijn arbeid was. Want nooit had Mordechai gezwoegd enkel om het gewin. Het was ook de machtswil geweest van den beheerscher, den onderwerper, den schepper in hem, die tot praestatie, tot voortbrenging joeg. En diep had hij altijd genoten van het neerwerpen der barste werk-taak, de bemeestering van de hardnekkigheid der werk-uren. In vele stille winternachten had | |
[pagina 13]
| |
zìjn wil tegen dien van den tijd gekampt; had hij zich met al de macht van zijn lichaam op de onverzettelijke strekking deruren gegooid, ze omspannen, ineengedrukt, gekort, ze tot geweldig resultaat vernietigd. En als het schuwe, sluike winterochtendlicht dan wel zoo goed was om te dagen en alles, mensch en ding, traag en neergebukt naar zijn schrale erbarming kroop, stond Mordechai, bang-vergroot, in den warmen trots van zijn machtige onafhankelijkheid de sombere suggestiefheid van den morgen te belachen. Van dit alles was maar een verre visie in hem; heel dichtbij zag hij dat het allemaal henen was. Dan liet hij zijn smart wellen tot in zijn oogen en warmde hij zich, zoo eenzaam en zonder gerucht, aan dit zijn brandende verdriet. En stil maakte hij zich dan als gereed te sterven - die niet arbeidde had geen levensrecht; teer herdacht hij Lea, die al maanden zonder spraak lei, haar angstig-strakke hoofdje in ijle wegzinking verwezen starend naar den dood. Hij zag haar stralende, blanke jonkheid | |
[pagina 14]
| |
nu tot vel en been verslonken, haar volle, gouden haar vergrijsd en gedund tot op den schedel, haar altijd fijne, blanke slaapjes nu zoo hol en grauw. Dat zijn rauwe, wilde stem zoo vaak tegen haar gebulderd had, daar keek hij nu verschrikt op neer, vroeg hij eerst het opperwezen en dan haar zelf vergiffenis voor. Voor zijn kinderen hadden angst en jammer hem begeven; die hadden in de rijkheid van hun jeugd zijn eenzaamheid bestendigd, zijn vergaanheid aanvaard en zich losgemaakt van zijn verouderende armoe. Hij liet ze achter in een vreemde, door hem niet verstane glorie, die hem de trieste onbezorgdheid der oneigenheid schonk. Alleen om Lotje kon hij snikken.
Toen Lea was gestorven, haar kleine, kuische lichaam in verlostheid was gerankt en haar stille hoofdje zachtjes fleurde; de vrome vrouwen haar hadden gereinigd, ze uit het huis gedragen en begraven was, had Mordechai nog eenmaal gefoeterd en om zich heen geslagen, heel zijn levensleed vol en heet bijeengeschreid, zijn diepste deernis uit zijn borst gescheurd. | |
[pagina 15]
| |
Toen was er een verzonkenheid in hem neergedaald, een verstilling over hem gekomen als nooit te voren. Zijn stem leek al gestorven en àl bewusteloozer werd zijn mijmer. Zijn boodschap-kuiertjes volbracht hij nog in laatste slaafschheid. En toen hij op een morgen, bleek en kil, in de verlorenheid van zijn wijde, vale kleeren stond, gereed zijn ‘plicht’ te doen, duizelde hij neer.
Mordechai, de smeeker en de vloeker, de streeler en de verbrijzelaar, de onwetende diepe voeler, de liefde-drinker, de zachte ruwaard en de wilde hater, was dood. Gestorven was die breede, donkere pracht-kerel van enkel glans en kracht, als een bleeke weggekrompen man, vernederd tot zijn laatste levensuur. Gekastijd en uitgeput, maar in snikkende smartelijkheid had hij zich ten laatste overgegeven, heel stil, en het was geweest of zijn geheimste goedheid als een laatste mildheid achterbleef. Mordechai's sterven had het gezin opeens heel het gerucht ontnomen. Den aanloop hadden de jongens gekeerd en daarmee was | |
[pagina 16]
| |
het strijdvolle woord, dat dikwijls tot den laten avond nog op kracht was, tot een meer naar binnen levende zwijgzaamheid verstild. De jongens en Lot, ze bleven nu zoetjes dralen om elkaar en zachtjes en heel innig kwam bij hen allen de terug-leving van Mordechai. Van al de kennissen en vrienden was alleen André Rosetta hiervan de fijne en stille getuige. Hij kwam iederen avond en elk momentje dat hij vrij had op den dag. Nooit sprak hij als zij zwegen en nooit zweeg hij als zij spraken. En wanneer hun gedempte herdenking van Mordechai ze tranen in de oogen drong, dan deelde hij den vader met hen en schreide mee. In die dagen werd Rosetta Ko's kostbaarste bezit. Als Ko 's avonds ineengedoken zat te lezen en hij hoordeplotshetzacht-zingende, teere timbre van Rosetta's stem, dan sprong hij op, haalde hem met diepen gelukslach bijna schreiend in. Voor Daan ook was Rosetta een zachte, goeie vriend en Lot omgaf hij met zijn prachtigste distinctie. Maar Ko was zijn ziel, zijn gedachte; met hem ademde hij gelijk. In zijn onweerstaanbare, worstelende be- | |
[pagina 17]
| |
hoefte om naar buiten te brengen al wat er in hem leefde, had Ko Rosetta's ziel tot zijn gouden klankbord gemaakt; en Rosetta's vreugdige, onbaatzuchtige innerlijk hield nooit iets terug van wat Ko's rijk en veel-stemmig sentiment in hem aan het galmen bracht. Hij verklankte het dadelijk in blije juiching als was het zijn schoonste zelf-bezit De overstelping van wat Ko dacht en voelde was zóó groot, dat stille mijmer hem geen verruimende orde schonk en zoo was het zijn diepst geluk geworden zich bij Rosetta in woorden te kunnen uit-peinzen. Zijn gedachten kregen dan regelmaat en vastheid, zijn gevoel accent. Ko's achterstand in elementaire ontwikkeling had hem in die jaren van eerste bewustwording tot een bezeten leer-driftige gemaakt. Hij slokte alles op; leerde Fransch, Engelsch, Duitsch; studeerde natuur-en aardrijkskunde; blokte en memoreerde onder dien zelfdwang zonder eind. De al zacht-fonkelende pracht van zijn gevoelsleven liet hij als een minder waar digheidje on aan geroerd. Kennen, weten, dat maakte kunnen, bracht macht. En daarom ging het; macht zamelen, heer- | |
[pagina 18]
| |
schen. Hij wierp zich tegen Rosetta aan in heel die bijna gewelddadige hunkering; zette hem overeind, patste hem neer, liet hem lachen en ernstig zijn; ontnam hem zijn zelf-gevoel en zijn zelf-gedachte, zijn heele zelf-bezit. En Rosetta, zacht, liet het willig nemen, was altijd open en gereed voor die eischende begrijping, volgde Ko's wilden jubel om de bevatting van een ding, zat gebukt en vol smart als hij krijschte van onmacht of snikte om miskenning, al wist Rosetta met stellige gerustheid dat Ko's blakende natuur, over alle jammer en verdriet heen, zich weer snel zou heffen tot breedere harmonie of fellere strijdbaarheid. Rosetta ook was een jongen die afweek van het kapert je dier dagen. Al heel jong had zijn vage, onbewuste innerlijk naar nieuwe vreugden gezocht. Met de zoete muzikaliteit der Rosetta's geboren sliep hij als kleine jongen 's avonds in tegen de warme, zware borst van zijn moeder, als ze met haar man, tweestemmig, vol gevoelige ambitie, een koorpartij repeteerde. Zoo had hij zich al zijn prille jaren laten wiegen en was zijn hartje | |
[pagina 19]
| |
altijd vol klank en zang geweest En toen hij later bij het ‘vak’ met rijksdaaldertjes thuis kwam, wee was van ‘De Klokken’, ‘De Hugenoten’, ‘De Jodin’, ontliep hij hoog en heftig de banaliteit waarin hij vroeger had gezwijmeld; ging alleen wonen, huurde schatrijk een piano en nam les. En zachtjes, heel zoetjes, ontroerd-verschrikt, begon hij toen te luisteren naar wat er in hemzelf bijna onhoorbaar-schuchter aan het zingen ging. Nu veranderde ook zijn physieke verschijning; geen mode-boord kwam meer om zijn hals en lang had hij gezocht naar de uitzonderlijkheid van een das die nog iets anders gaf dan enkele gekleedheid. Zijn zwart, dik kroeshaar begon met formidabele zelfbewustheid recht-op en breed-uit te staan en een bedaard flambardje verloochende kordaat zijn kaperschap. Maar toch, dit alles gebeurde met weinig geweld; en ook was het geen vertoon geweest; eer een naïeve, sobere zelfstreeling waaraan zijn vernieuwende ziel behoefte had, een kinderlijke veruiterlijking van zijn innerlijk geluk, een beetje ook de zachthoogmoedige vrees heelemaal schuil te gaan | |
[pagina 20]
| |
in degelijkvormigheidder massa. En vanaf het oogenblik dat hij heel stilletjes stellig meende zijn verschijning in overeenstemming te hebben gebracht met zijn wezen, verglansde zijn blanke, lieve voorhoofd de vreugd van zijn melodieuse hart. Tintelend van geluk en overstelpt wilde hij nu alleen het hooge; hij studeerde contrapunt en harmonie en was in een ommezien het licht-geprikkelde, dikwijls dol-driftige, maar toch al zacht-zangerige componistje der familie en ... van de Van Caspels. En doordat de familie-groep der Rosetta's een machtige, donker-kleurige karavaan leek van vaders en moeders, broers en zusters, vele zwagers en schoonzusters, tientallen nichten en neven; grootvaders, grootmoeders, oud-ooms, achternichten en dozijnen kleinkinderen, die, elke gezinsgrens ontkennend, om en door elkaar heen krioelden, was er wel iedere week een feestelijkheid en werden Rosetta's talenten rijkelijk gebruikt. Nu werd hij productief. Liederen, cantates, koortjes lagen dag aan dag in wild-uitgeworpen inspiratie tergend-langzaam te drogen op stoelen, tafel en canapé. | |
[pagina 21]
| |
En alle avonden haast repeteerde hij met heel dat koor van familie-menschen, ernstig en vol overgave, soms driftigjes-tiranniek als de jonge dirigent zich zoetjes in hem verhief. Door de innige toepasselijkheid van zijn melodieën konden ze van aandoening dikwijls geen noot uitbrengen; dan liet hij ze even stil bekomen en tikte weer snel en kort-gestreng om aandacht. En wel was het allemaal familiemuziek, gelegenheidsinspiratie, maar toch had het alles Rosetta's klein-bekorende eigenheid; was er vaak de fijn-toneerende zang in van zijn bewogen herinneringsleven, of ook wel de schalks-fantaseerende spot met een geliefd stukje repertoire-muziek. Toen André Rosetta Ko Santeljano had gevonden, was dit gansche gedoe ineens stop gezet. Het was nu heel stil geworden in die groote familie der Rosetta's en langzaam-aan waren ze uit elkaar gedwaald. Alleen was achtergebleven de schreiend-gevoelige moeder Rosetta, altijd hunkerend naar, wachtend op haar ‘grooten’ lieven zoon, die maar niet kwam. Het diepe, ineenstrengelende leven van Ko | |
[pagina 22]
| |
en André was nu begonnen. Ze hadden beiden bijna alles voor elkaar losgelaten. De Leeuwensteijns waren stil-aan heen-gebleekt en ook van Jozef van Collem was niet meer overgebleven dan een schimmige herinnering aan het type van den psychopathischen leugenaar. En vele andere dicht- en halfgenaderden uit vroeger dagen had Ko hun congé gegeven. Alleen Daan hield hij nog vol stille liefde vast; dien wilde hij niet missen. Niet had hij bij hem dat rijk zich uitstortende genot als bij Rosetta; die groote, blinde lief de-veiligheid en heerlijke, onvoorwaardelijke meegaandheid. Maar in dien broer-vriend trok Ko het karakter-zware, de wichtige ernstvolheid, het breed-verantwoordelijke en was strijd naast of tegenover dien jongen hem een krachtig-verruim ende ontspanning. Rosetta hàd hij altijd, Daan moest hij telkens weer winnen. Het een zoo goed als het ander had voor Ko, innerlijk, een wilde aantrekkelijkheid. Maar naar buiten was het soms wel anders geweest en had dit karakter-eigene de liefde-verhouding der broers geschaad; Daan bij tijen uitgesloten en op het tweede plan ge- | |
[pagina 23]
| |
bracht. Hij liep dan net zoolang in eenzaamheid rond, tot Ko hem zoenend, snikkend weer naar zich toehaalde. Maar de vriendschap tusschen Ko en André bloeide rijk en prachtig uit, ononderbroken. Ko's macht, kracht en wil vormden Rosetta's geest, voedden zijn bloed. Gul gaf hij hem op slag van alles wat hij met de grootste inspanning bemachtigde. En hij stopte hem tegelijk zóóveel verschillends toe, dat Rosetta soms plots alle aandacht begaf en hij onder die overdaad slap en lachend in elkaar lei. Een oogenblik weifelde in Ko dan woede, maar als hij zag dat Rosetta in vroolijke onmachtigheid, volkomen gerust, bleef door schateren dat hij tranen in de oogen kreeg, begreep hij wat er was, glimlachte stil en liet hem zacht bedaren. Zoo was en bleef de harmonie tusschen die twee van een bijna complete volkomenheid; want groef Ko Rosetta dikwijls hardhandig uit, sleurde hij hem her en der, zette hij hem daarna weer voorzichtig-innig in den gemakkelijksten stoel en vulde hij zijn snel-zingende innerlijk met al de kostbaarheden van zijn eigen rijk gemoed, Rosetta had de gedruisch- | |
[pagina 24]
| |
looze macht der aanhankelijkheid die Ko niet wist te weerstaan. Het stimulans hunner ongelijksoortige krachten hief het evenwicht tusschen hen niet op, wijl het tot middelpunt had, hun ware en diepe tegenover elkaar uitlevende natuur: bij Ko de wil tot het zichtbaar onderwerpende agressieve, bij Rosetta het vermogen tot het onzichtbaar berouwbrengende lijdzame. Voor beiden was het natuurlijke functie dat de een zoo was en de ander zus. Ko voelde in Rosetta niet den weeken machteloozen bukker, Rosetta in Ko nietden sterken macht-zamelenden heerscher. Rosetta was de stille luisterende volger, Ko de vurige prachtig-sprekende voorgaander. En zoo strengelden zich hun beider zielen ineen tot wederkeerig en diep genot. Maar Rosetta had op Ko voor een meer nabije werkelijkheidskennis van het leven. In die groote familie waaruit hij nu was weggevlucht, waar de heet-rijpende jonkheid zoo dicht contact had met de al volleerde, pervers wordende ouderheid; de rond- en volhedens der dochters en nichten den zich herhalenden eertijdschen wellust hadden van de nu breed en | |
[pagina 25]
| |
kort geworden, amechtig hijgende moeders en tantes, daar hadden zijn kuischere oogen de felle verwringingen der dierlijkheid gezien, had zijn reinere hart in beklemming gehamerd onder de intrige der wulpschheid en de list der erotiek. En nog breeder en vollediger en bruter had hij dit alles in de comedie gezien. Met zijn vader en moeder, koristen in de opera en operette, vele avonden meegegaan, had hij gedrenteld tusschen de coulissen en om de kleedkamers, waren de leugen der praal en het bedrog der schmink telkens vlak langs zijn lijf gegaan en had hij de amicaal-gemeene zinnelijkheid ‘achter’, de helsche lokking over het voetlicht heen met ontsteltenis bekeken. Stil-aan was in hem de ervaring gerijpt dat het alles de gewoon-menschelijke afzichtelijkheid was. En zijn eigen schroom vol-beschutte, onbestemde liefde-verlangen had hij er in zijn nog fijne ongereptheid krachtiger en heiliger om vastgegrepen. Met dit ervaring-rijkere weten had Rosetta ook Ko's diepere wezen genaderd. Hij had gezien dat Ko niets wist, enkel leefde in den brandenden gloed van zijn eigen verbeelding, | |
[pagina 26]
| |
alles putte, diep putte uit zijn eigen brein en eigen hart. Dit was Rosetta het verheugende wonder in dien slanken, ranken jongen, zijn vriend, zijn ziel, zijn alles. En als Ko Rosetta met al zijn geleerdheid en wetenschappelijkheid op het lichaam viel, hem het Binomium van Newton trachtte te verklaren en in zijn hoofd te hameren, of hem adem-benemend plette tusschen twee falikant tegenover elkaar staande interpretaties aangaande de wet van oorzaak en gevolg; onder dit alles door opgewonden foeterde tegen zijn slap begripsvermogen, schold op het akelig defecte van zijn denk-machine, dan kwam Rosetta's enkele, innig-confuse, zachte lach, zag hij in Ko een fel-jonge, zich cultiveerende Mordechai, met al diens kern-kracht en vernielende uitlaaiïng en wist hij zoo stellig, zoo diep en absoluut, dat al die geleerdheid niet van Ko's wezen was. En zoetjes, heel voorzichtig, drong hij Ko dan naar diens eigen stille paradijs, waar zijn impulsie al heerlijk-zilverig nevelde en zijn gouden intuïtie zachtjes doorbrak als het fijne licht der ochtend-zon. | |
[pagina 27]
| |
Dan verstierf al het kabaal van Ko's wetenschap en werd hij heel stil; zoet-bewogen peinsde hij nu naar zijn wijde innerlijk toe, pakte vol en warm Rosetta's hand en zacht begon zijn voor zich heen zeggende mijmer de ragge bekentenissen van zijn ziel. Eerst kwamen dan de bange, zachte vragen naar het duistere Zijn, waarin hij al zijn moeizaam dolen lei en heel zijn beklemmendkrijtenden angst voor de ontzettende ruimtelijkheid zonder einderende grens. En wanneer hij lang en stil gestaard had op het levensraadsel, dan wendde hij zich in ademloos-ontdaan ontzag sidderend af en tastte als om schraging naar het meer begrensde in wat was. Uit zijn grijze oogen, nog vol van nadroomend waas, was dan het onvatbaar duistere geweken; teer-glanzend keken ze naar Rosetta op. En als in zuchtende bevrijdheid van de visie op dat schrikwekkend-eeuwige, kreeg zijn stem de zachte, vastere vertrouwdheid van het klein-wetend eindige, sprak hij over leven en dood, geluk en smart, kwam hij van het vèraffe naar het meer nabije, van het algemeene naar het bijzondere en ving hij aan | |
[pagina 28]
| |
het fijn-beeldende verhaal van het barre antagonisme in zijn hart. ... Wat was het, hoe kwam het, dat hij het gouden zonne-gloren aanbad en ook haakte naar het weg-kermende einde van die verbraste glorie. De vol-lachende ontwaking van den dag of zijn schreiend sterven, wat had hij liever. En als zijn jubel om bazige vertrapping van conventie wild en ongebonden uitschoot, omdat hij dit voelde als daad van verstand en kracht, dan deinde ras een zacht-snikkend heimwee in hem naar het onaanrandende zwakkere, dat alles wijs en goed zijn plaats liet; dan schaduwde er zelfs liefde in hem voor dit afgedane. Woest had hij zich bevrijd van het domme, stompe godsgeloof; het atheïsme en zijn koenheid, ze lagen hem zóó dìep in het hart, dat hij elk godsgebod uit loutere tarting wel driedubbel overtrad; en toch ... de Vrijdagavond-snogeGa naar voetnoot+ in devoten luister van het zacht-juichend, stil-wuivend goud-licht der vele kaarsen, vergat hij nooit. En naar den weemoed in al de Sabbath-zangen snakte hij; enkel sterke, stille jood zou hij willen | |
[pagina 29]
| |
wezen, om ze mee te zingen en ze met zijn eigen stem nog dieper te verweemoedigen. ... Vreemd en schaamvol misschien, maar hij had de joodsche ceremoniën en stellig allejoodsche feesten nog zoo diep en eenvoudig lief. PésachGa naar voetnoot+ ... als de reine, blanke HagadahtafelGa naar voetnoot+ onder het gouden lamplicht wachtte, ze allemaal na snoge stil en vreugdig er om heen kwamen; moeder in enkel vroom levensgeluk glansde, Lotje en zij, jongens, vol aandoening hunkerden en vader goed en zacht en warm, zelf diep-geloovend, het verhaal van den Uittocht begon, wat was het prachtig. En nu, opnieuw zou hij het kunnen, zou hij het willen leven; heel sterk en vroom, bewuster en mannelijker, in de rust van een overgave, die de ootmoed zelf was. En al de Hooge Feesten in hun najaarsernst, van het al brons-herfstige RoshashanahGa naar voetnoot+ en het guur-waaierige Jom HakipoerGa naar voetnoot+ tot het stormige, met het wilde leed der boomen-teistering mee-schreiende HoshangenarabahGa naar voetnoot+; wat hadhij ze lief; dankwam er nog één | |
[pagina 30]
| |
stille gouden herfstdag en was er het volkleurige Simgah ThorahGa naar voetnoot+, het feest der berustiging. En ook de half-feesten, waarop de warme arbeid voortging, maar het tafellaken heel den dag gespreid bleef, vond hij leuk van zachte genoegelijkheid en om al de geurigheid die er door de woning ging. Het eet-feest PoerimGa naar voetnoot+, druk van fooi en schenking, kleurig en dol van verkleederij en maskerade, wat was het vol en innig; en als 's avonds na het lezen van de MegilahGa naar voetnoot+ de ooren van den gehangen raschangGa naar voetnoot+ Haman bruingebakken en broos op tafel kwamen, dan voelde hij die verzinnebeelde wreedheid als een rechtmatige vergelding; en nog was het zoo, nog; hij kon het niet helpen, het was de waarheid.... En als de Dortendamsche grachten gelijk de maan-wateren in het strakke, glanzende ijs lagen, het vol-op winterde, de ramen in het wit-bevroren relief van bloemen bladerpracht stonden, dan kwam daar het naïeve licht-feest GanoekahGa naar voetnoot+. Ze schaarden | |
[pagina 31]
| |
zich dan 's avonds voor het avondmaal allen om den blinkend-koperen ganoekiljeGa naar voetnoot+ heen; en als de vlam-opaaltjes aan het vol-gedrenkte draad onwillig spetterden en gretig drupten, begon zachtjes vaders zang en was het opeens al goud-licht in hun oogen.... Na eten, terwijl de winter streng en fel, maar stil, zijn rijke sier van rijp en blankte in al prachtiger volmaking zoetjes uit-tooide, en over de koperen kachel de paarse giftigheid van den hittegloed streek, kwam al wat van het gezin was rond de tafel en zette de jolende, de schaterende ganoekaasche dobbel in op ganzenbord en harlekijn ... wat zoet was het allemaal, wat lief.... En als er één met felle koonen, gloeiend-heet op winnen stond, harlekijns zak vol en hoog van snoep, dan kon vader in boosaardige onverhoedschheid en krakenden lach plots zóó'n mep tegen de tafel geven, dat in een ommezien heel het spel spectakelig en vol opstand in elkander lei. Moeder lachte dan heel haar star-verzonken leven weg; en die gladde Raf ging aan de graai en vrat in | |
[pagina 32]
| |
een oogenblik zijn wangen bol Alleen Daan en hij schuinden als gefopte kanarievogeltjes raar hun hoofd en lachten zuur. Alles zag hij nog, diep en kleurig en in heel zijn actie. Rijk was het, innig en onvergeetbaar.... Als Ko dan deze in hem kampende vijand-schappen zoo zacht en groot in rustige oprechtheid van droom tot woorden had vermijmerd en hij de vernielende overrompeling van elkaar gaande zag, dan was het of hij, plots getreden buiten zichzelf, zich tusschen al die kwaadaardigheid en verbitterdheid wrong, moordende uitwissching bedwong, omdat hij voelde de tweespalt zelf te zijn en dit dus weer zijn eenheid was. Dan ging het moeizaam zamelen van al die wroegende en vechtende tweedrachtigheid stil en vredig als ter ruste in de klaarheid van die laatste denking, begon heel zacht zijn stem den fluister van zijn onbewust-visionnaire innerlijk en zijn prachtige herinnering.... En Rosetta, rijk-bewogen, luisterde weer. ...Vreemd was het, wonderlijk, wat er al flitste in je en ineens zacht aanfonkelen kon; de zotste tegenstellingen soms in één moment | |
[pagina 33]
| |
en in het andere, lange aaneengeschakelde histories van jaren her tot het onzinnigste detail. Als hij 's avonds wel te lezen zat, waar kwam het vandaan, zag hij plots de felle verworteling van een boom over den donkerbemosten boschgrond kronkelen; zag hij een nacht-zee, bol en hooggezwollen, woedend schuimen en een schip in nood, het varensvolk ontroerd-ontdaan, maar moedig. En dan Weer was het een groote, krioelende avondstad, vol licht en chic en armoe, die in bange geheimenis om hem stond. Vreemde, volkleurige avond-gloeden, als het wijd-bogend poollicht, zag hij aan den hemel, terwijl hij stil onder den lampeschijn zat; het was zoo ver allemaal en zoo bang van je zelf weg en van een verschrikkende eenzaamheid. En als soms een dier oer-oorden langer in hem bleef, dan doemden er de schepselen; barre dieren, afzichtelijke en prachtige, in eenzaam-gepaarde zwerving, of doelbewust in horden dravend; menschen groot en naakt, mannen vachtig van haar en geweldig, vrouwen blank en van vol-gevormde baar-kracht. En tegelijk | |
[pagina 34]
| |
zag hij hun listig levensspel, de wisselende oogen-bliksbeheersching en -onderworpenheid, het boeleeren van het blanke vleesch en de geweldpleging door het ruige lijf, hun ongebreidelde leven-verwekking en gretigen moord. En als zijn droom-beelden naar de reëele bezieldheid van het leven dwaalden, dan was het of ze aarzelend werden overschemerd door de oerheid in zijn eigen wording, stond hij plots en vlak voor de duisternis van zijn prilste jaren en zag hun langzaam-lichtenden groei. Dan lei er een chaos voor hem uit waarop hij uren staren kon ... wat was een mensch een wonderding ... Alles zag hij nog ... het monsterwijf dat hem, toen hij even vijf was, zijn hondje uit zijn arm stal, terwijl hij er koesterend mee op straat liep, vergat hij nooit; de wreede, gehaaide doortastendheid van die vrouw was hem altijd als een afschuw bijgebleven. En als hij nu nog van diepootige, ruwe wijven met kinderen doende zag, dan kon ineens in heel de kleur van dat middaguur, het gerucht en het beweeg van toen, zijn verslagenheid om dat weggerukte, warm-mollige | |
[pagina 35]
| |
diertje voor hem staan, zag hij hoe schreiend onmachtig hij het had nagestaard en welde dubbele deernis: de onuitsprekelijke smart van dat kind toen, het weemoedige om het kind in het groote mensch nu ... Wat rag was het allemaal en tegelijk scherp van beeld... Maar wat vreemder was: eens had Daan heet en erbarmelijk gehuild omdat vader hem onrecht had gedaan; en van dat moment af, en nu nog, zag hij hem altijd, al glansde ook zijn kop van loutere vreugd, met dat zoo hevig in hemlosgebroken verdriet van toen; evenmaar, maar het was er altijd... Was dat ziekelijk, week; of was het de zich onweerstaanbaar in je griffende, onbewuste zekerheid, de ïntuitie, dat van zóó diep-uit zich ontwortelend leed enkel de machtige jammer kan zijn van den alleen voor smart geborene, het zuiver voorvoelend schouwen achter den schijn van iemands diepste zijn... wonderlijk alles, en wonderlijker nog als het dàt was. ... En gekke brokken dag zag hij dikmaals, dagbrokken waarop vader door verdriet en tegenslag zich in het graf vloekte, het heele gezin in angst en jammer voor zich | |
[pagina 36]
| |
uit joeg; hun, kinderen, donker-dreigend den honger voorspelde, terwijl de zon vermetel, vol branie haar zwaarste goud verkwistte, alles pracht leek en geluk; dan huilde hij vaak heel stil en zon zijn kleine hoofd op uitkomst; maar tegen al die weelde buiten deed en bleef hij stug. En dan was het weer een brok gebeuren, waarin plots een verjaardag van vader in heel zijn roerigheid voor hem stond; de groote taart al 's morgens vóór achten gebracht met 'n rijmpie: Voor Mordechai onze goeie patroon,
Een schreeuwerd wel, maar gul met loon
en 's middags de chocola, waaraan ze zich allen bruine lippen dronken - door vader, om de zoetigheid, met een rilling afgewezen -; 's avonds de reuzen-pan gloeiend-heete gele rijst, waarin het worst-cijfer 40 vet en vroolijk glansde, pal onder de in wild-dampende wolking weg-mistende lamp. Dan ging vader lekker aan den schrans, deed hij zich te goed, breed en in een geweldig tempo, aan al die hartigheid, scheldend nog op den afgewezen weeën snoep. Leuk was vader dan; en zacht | |
[pagina 37]
| |
en tevreden bleef hij zoo in den drukken avond van zijn jaardag. ... Dat dit nog allemaal zoo in hem was en voor hem stond, het was zacht-dwalende droomerij misschien; associatie van momentelijkheid en verleden; maar dat onverhoeds, terwijl hij zich op zijn felst zat te doordringen met wat zijn diepste belangstelling had, de afzichtelijke snuiten voor hem stonden van de dubbeltjes-trekpoppen, die een arme oom van hem in de Sinterklaas-dagen uitventte, dat was beangstigend even. En dat daaroverheen dan, snel doemend, en als in wreede onbekommerdheid om zijn verwarde verbazing, de heele man kwam; zijn buik met den ventbak er voor, zijn druilende armoe-snor, zijn krom-gesjouwde rug, met het den bak dragend touwen-kruis ... het was enorm en het leek of zijn alles in beeld-brengende herinnering niet te stuiten was. Het heele leven van dien man met zijn gratig-mager dwerg-vrouwtje zag hij nu. Dat kleine platte ding van een vrouwtje met haarloenzendesteek-oogjes, altijd vinnigkijvend, die magere lange kerel met het diep tusschen zijn schouders ingedrukte hoofd, | |
[pagina 38]
| |
bijna nooit dan lachend er tegen in.... Die Monne Fentura, als hij eenmaal in gang was, had een niet-bedarenden zenuw-lach, waarbij zijn heele lichaam kleintjes op- en neer veerde, zijn kop zóó koddig de dingen bekeek dat je meeschateren moest. Vader met zijn wild-dollende pret en heete beweeglijkheid verslond en knauwde hem tot nog erbarmelijker stakerigheid. En soms kwam hij ineens zóó fel en vol gedruisch op hem af, dat Monne duizelend in elkander kromp, gebaarde alsof hij in de ruimte zweefde; dan gaf vader hem een watjekou pal op zijn platten kop en stopte hem een rijksdaalder in zijn dadelijk lach-sperrenden mond. Maar voor Rafs looze listigheid was Monne Fentura doorloopend prachtige buit. Als hij met Santje Fentura, geboren Alvares, mee aanzat aan het God-gezegende Sabbathavondmaal en hij al zijn verknauwde en verschrompelde leden razerig rusten liet onder de gezelligheid van het sabba-licht en de geurigheid van zijn bord groentesoep, dan glunderden Rafs oogen; bracht hij oolijk oom's aandacht achter hem; naar den brutalen, dikken vink die potverdikkie boven | |
[pagina 39]
| |
op zijn kooi stond, of naar de poes die met een muts van moeder op haar kop zat. Dan ging Fentura heel benieuwd, maar ook heel patjoreGa naar voetnoot+ omkijken; en als hij zoetjes lachend om het looze bedenksel weer terugdraaide en hij zag de plotselinge afgevischtheid van zijn bord, al het lekkers dat daarin drijvende was en op den bodem rustte, weg, dan schoot hij, onmachtig zijn lichaam en paars zijn kop, met een vaart in een tater-lach, keek hij onmogelijk sip naar de overbevolktheid van Rafs bord. Vader schaterde danzoo harddat er gedempte terug-joling van de buren verklonk en Daan, wanhopig, voorzag vreeselijkheden met een net genoten lepel soep; aan Lotje lachte letterlijk alles. ... God, wat waren dat avonden; wat een zelf-vergeten, diepe lustigheid, wat een pret enkel om de pret. ... En was het niet leuk, dat die Monne, die met zijn Santje een kamer-achter van een daalder per week bewoonde en zijn sabbaplunje op Zaterdagavond tot den weer volgenden Vrijdagmiddag naar den lommerd | |
[pagina 40]
| |
bracht om een rijksdaalder Maandag-negotie te hebben, dat die altijd at met de bedaarde beschaafdheid van een keurig mensch, nooit gretig naar iets hapte, behalve het animaal maagvullen vooral ook het genot der bezigheid kende. En zóó interessant vond hij dit in dien schralen, verteerden man, dat hij naar zijn afkomst speuren ging, er naar hunkerde zijn stamboom te kennen.... Kon die geste het laatste overblijfsel van patricisch of adellijk voorvaderschap in hem zijn; was de vader of de grootvader van zijn grootvader misschien een trotsche, machtige, vitale Portugees of Italiaan geweest; hij, die Monne, het erbarmelijk-onherkenbare, maatschappelijk - en daardoor physiek en psychisch - vermelaatschte, verworden eind-type, waarin en waarop zich al de ellende en heel het verval van een geslacht in laatste teistering had uitgevierd.... Als dat waar was, wat een onttakelde, wat een fel-gegeeselde was die arme kerel dan geweest; en was dit dan ook bij moeder, die zijn zuster was, haar levensonbekwaamheid, haar schreiende, sidderende | |
[pagina 41]
| |
levensangst ... droef, arm vrouwtje ... Zou vader, die meer oosterling dan Portugeesche jood was, met zijn onbedaarlijke levenskracht en hijgende levenshitte de onbewuste, geluksvolle tegenhouder zijn geweest van een ontredderende Portugeesch-joodsche decadentie in zijn kinderen ... Wás het zoo ... En zoetjes-aan begon Ko's machtige uitingsdrang zich dan te leggen, ging zijn hooge zelfschouwing enkel voorbij zijn eigen visie en mijmerde hij zich tot zijn wezen-diepste stilte terug. Rosetta, als luisterde hij nog, maar nu naar Ko's fijne zwijgen, bleef dan onbeweeglijk en vol aandacht; zoet-aangedaan bemijmerde hij nu Ko's klachtelijke jammer om alles wat zijn brein nog niet bevatten kon en zijn jonge hart beklemde. En Ko's getrouwe openlegging van al wat er in hem worstelde en vocht, voelde Rosetta als een schenking zóó waardevol en rijk, dat het diepste geluk hem tranen naar de oogen drong; hij zoetjes schreiend Ko's heele wezen vol en warm koesterde met de zuivere, teer-verborgene, enkele innerlijkheid van jongen man aan jongen man. Ko's | |
[pagina 42]
| |
voor zich heen zacht uitmijmerend beeldend vermogen bracht in Rosetta een verrukking, een geweld aan vreugd, die hij bijna niet te beteugelen wist. Bij de overdenking daarvan glansde er iets door zijn blank-zwarten joodschen kop dat één gouden verwachting leek, dat toekomst-zien en vóóruit-weten was. En als had Ko Rosetta juist den tijd gelaten om dit alles na te voelen en te begrijpen, welde in hem dan weer in eens heel zijn actieve, fel-popelende levensvolheid op; week plots alle mijmer-innigheid en bekenningsgraagte uit hem; werd hij stellig; kwam de ongenadige uitwissching van al zijn herinneringsgeluk en herinneringswee; noemde hij het laffe landziekigheid en rotte sentimentaliteit; vermorzelde hij al wat er aan verledendeernis en -vreugd in hem zwalkte en dekte hij voor Rosetta en zichzelf weer stroef en hard weg, alles wat zijn groote, groeiende ziel pas zoo heerlijk en vol had opengemijmerd. En al was Rosetta dan stil ontsteld door dien demonischen omzwaai van Ko's innerlijk, zijn snel-trillende hart had toch weer da- | |
[pagina 43]
| |
delijk de innige bereidheid tot luisteren en volgen. Het was of Rosetta, in zijn bijna zachtvrouwelijk zich voegen naar en mee-bewegen met Ko's vlug-wisselende impulsies, opslag zacht-gevoelig en heel precies meetradin Ko's fel bewogen levensrhythme, of hij de harmonie bewarende cadans in Ko's ziel onder alle omstandigheden altijd vond en volgde. Maar in hun omgang voelde Ko Rosetta's zuivere, enkele liefde niet; en Rosetta ontbrak het begrip dat er in hun verkeer alleen Ko's stemming en sfeer werd geleefd. Wat Rosetta's liefdevol-snel eeuwig richten was, hield Ko voor diens heerlijke, natuurlijke gelijke gezindheid. En Ko's vol en heet opleggen, zijn stuwende wekking en enkel eigene lust en onlust, hield Rosetta voor al het analoge in hemzelf levende. Dat dit zoo tusschen hen was, wisten ze geen van twee. Voor hen was hun omgang een door beiden gelijkelijk aangebouwde harmonie. Dit prachtige misverstand was het kleurlooze, onzichtbare, maar sterkst werkende vocht, onder de vele rijk-kleurige, hun vriendschapsliefde al meer en al voller tot gedijen | |
[pagina 44]
| |
voedende sappen, dat hun omgang zou doen groeien tot de schoone wanstaltigheid van een misgewas. Maar nóg genoten ze van hun vriendschap vol-op en in de volle jeugdigheid der weinige onderscheiding. Dat Rosetta eens zou zijn het weemoedige, misvormd-mooie groeisel en Ko de zich afkeerende teleurgestelde, trieste hovenier, daar dachten nu nog geen van beiden aan. Had Ko onder den drang van zijn heftigen uitingswil, buiten Daan, al snel samenstemmingen gevonden, zich harmoniën gekweekt, Daan treurde stil om het martelend vervagen van zijn eerste en eenige, zijn jongste en oudste geluk: het samen-leven met Ko, dat als een lange, telkens omwisselende schakelketting was geweest van de nijpendste, verwoedste gevechten en de zoetste in elkaar weg-zinkende verzoeningen. Toen in de dagen, dat Ko's en Rosetta's leven zich tot één galm van de hoogste vreugd verjubeld had; hun verdrietige gescheidenheid van slaap en werk de brandende popeling van het heerlijke weerzien bewaarde; ze samen lazen en wandelden, samen vochten tegen, streden voor; samen lachten, | |
[pagina 45]
| |
schreiden en minden, toen dwaalde Daannaar zijn eenzaamheid toe, zwierf hij weg in de ongeduldheid van zijn harden trots en werd alles wat vroeger zoete, zachte droefnis in hem was, felle ondergehouden verbittering. Van toen af kwam hij in de schaduw van het leven; begon zijn veilige vlucht daarheen en werd zijn diepeen nooit bedarende weemoed zìjn levensharmonie. Uiterlijk wàs hij de knaap-blanke, frischademende jonge man geworden, zachtjesruw tegen alles wat sentimenteel was, stoerig en sportief, diep-minnend de barsche winterkou, verafschuwend het warm-broeische bed. Zijn uiterlijk en wandel waren zijn masker en muur, waarachter hij nu stil en sterk schuil ging. Maar wie naar zijn stem soms luisterde, hoorde het zachte schreien van zijn hart en in de over-milde, diepe spiegeling van zijn oogen brak alles door wat hij strak en vaardig weghield. Zoo snoeide hij zelf, forsch-gedecideerd, zijn groei, nauw-beangst en vol ongenadigheid voor alles wat daarin aan gevoel eens vegeteeren mocht. Maar bij tijen overmande hem de weerzin zóó fel dat hij enkel haat werd; dan | |
[pagina 46]
| |
deed hij strooptochten door het mooiste en het heiligste, stootte uit, onverzoenlijk, wat hij nog geheim en zoet tot het laatst had vastgehouden, was het of hij brak met zijn eigen arme ziel. Voor Ko was zijn hartstochtelijke liefde ongerept gebleven; hij wilde den elkaarkastijdenden, den elkaar koesterenden omgang van hun prillere jaren nóg, elk oogenblik. Maar Ko's krachtige cultus naar het ruimere en wijdere der wereld, eischte rust; rust voor de moeilijke worteling van wat stabiel begrip en voor het onverscheurde van het diepere intuïtieve in hem dat op openbreken stond; wilde vóór alles lieve steun en zachte meegaandheid, aansporing en bewondering voor wat zoo nu en dan al rijpte. Wilde Daan altijd het zelfzuiverende, los van bereiken en machtsbegeerte, Ko lachte daar wat om; hij verstond de levensrealiteit, den massa-wil, greep verhit naar den kern daarvan, om hem met zijn eigen tendenz te beheerschen en te weerstaan. Was dit alles in hun beider geaardheid nog naïef en vaag en dikwijls zonder de minste zekerheid, het was ook dealaarzelend-lichtende projectie | |
[pagina 47]
| |
hunner verschillendelevensrichting. Maarhun prachtige jeugd-wildheid maakte er nu dikwijls een geweld en ernst om heen, onevenredig aan haar beteekenis; en zoo gebeurde het dat er dagen, weken verliepen, dat Ko en Daan geen groet voor elkaar te missen hadden. Als Ko dan overstelpt van geluk en vrede met Rosetta alles uit-leefde wat zijn rijke, kwistige hart maar kwijt wou, de vrije dagen zilversferig, de vrije avonden fijn van goudlicht, zoet en stil tusschen hen vergingen, al maar door, als zonder begin en zonder eind, dan ging zijn diepste en stilste mijmer toch naar Daan; zag hij diens strakke eenzaamheid en omving hem een zóó diep-menschelijk breed berouw, dat hij zich niet langer bedwingen kon. Vol onrust en verlangen ging hij nu op zoek naar Daan, en als hij hem gevonden had, viel hij hem snikkend op het lijf, beloofde hem de liefste dingen en trok hem heet en ongeduldig in zijn sfeer. Dan begon het ware feest pas goed. Rosetta verlachte in een rare juiching al zijn aangedaanheid en Daan, vol vreugd, maar van overstelptheid stil, gaf zich warmschreiend over. | |
[pagina 48]
| |
Met hun drieën dan samen verleefden ze de uren stemmingsvast en diep en in de gevoeligste subtielheid. Daan en Ko, ze deden elkaar telkens schallend recht; en Rosetta tusschen hen in, was in de wolken, bewaakte innig en met een korreltje tact, het prachtig laaien van hun liefde-vuur. Zoo zaten ze avond aan avond te midden van hun boeken en was er bij hen geen toegang voor een sterveling. Raf, zoo vaak als hij dat samenkomen voorbereiden zag, verschamperde zijn wijzig lachje en trok dan haastig weg. Hij was in die dagen al een wel-gekleede jonge man, die al zijn rijk gevoel en dolende intelligentie op het materieele van het leven had vastgelegd. Zijn gladde streken van voor enkele jaren bezat hij nog allemaal, maar ze waren nu tot een indringende psychologie in hem gemetamorphoseerd, waarvan de beheerschte en vooral looze toepassing, in den dagelijkschen omgang op beurs en aan koffiehuis-tafeltje, hem een merkwaardige meerderheid gaf. Den driftigen, drukken wetenshonger van zijn broers, vooral van Ko, vond hij leuk, ook omdat het | |
[pagina 49]
| |
niet zìjn kop was die geraagd werd; maar rustiger en aangenamer was hem het soigneeren van zijn zinnelijke snorretje en het vervolmaken van zijn kleeding-chic. Het koffiehuiselijke spel, kaart, bak en biljart, had zijn nonchalante aandacht van kleine gokkerij waarmee geen slag te slaan was en waarvan hij alles wist; was zijn zacht-zalige ontspanning, waaraan weleens een tientje zat; doch aan het spannende, emotie-volle kans-spel der beurs, samen met de vrouwen-min, schonk hij al zijn geest- en lichaamskracht weg. Maar Lot hielp die avonden der jongens opsieren. Met haar zachte veerkracht was ze heel den tijd om hun hooggestemdheid heen. Haar fijne, stille genoegelijkheid vulde hun sfeer zoetjes aan tot nog diepere verrukking. Ze sprak weinig, vroeg niets, luisterde enkel en was vol zorgzaamheid; deed de gezelligheidjes zonder gedruisch en in kwieke vitaalheid; nam weg en zette voor, stil vanzelf sprekend en gedecideerd. Ze zat, stond en liep onhoorbaar. De jongens zagen haar zitten, staan of gaan niet, wisten enkel de bijheid van haar goddelijke teerheid. Als Ko alleen met | |
[pagina 50]
| |
Rosetta was, dan kromp haar fijne hartje om dien stroeven Daan; doch fier dwaalde haar moedig voelen dan naar de stellige onverlorenheid van dien jongen met zijn zoo onwrikbaren, forschen wil en haar tengere evenwichtigheid herstelde zich zoet en snel. Maar waren ze met hun drieën, Ko en Daan, over en langs Rosetta heen, ineenstroomend van geluk, dan zong een diepe vreugd door heel haar lieve innerlijk en had haar blank-zachte, donker-donzen hoofdje de stille bezieldheid van een engel. Noch Ko, noch Daan die dat dan zagen; maar Rosetta, ontroerd, kon voor haar knielen. |
|