Het geslacht der Santeljano's. Het wonderschone rijpen (onder ps. Joost Mendes)
(1920)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
[pagina 127]
| |
Het was een dag dat Dortendam weer klein was en provinciaalsch. Een gouden herfst in bekoelde zomerheid stond er binnen en rond de stad en alles glansde en blonk in de laatste liefde van de zon. Het blauwe, blank-blauwe Dortje vloeide zoetjes langs zijn oevertjes, lei in liefelijken zonnegloor te rimpelen en te murmelen naar de zachte wazigheid der lucht en golfde elegant en zonder haast in teêre zilvering van de stad af naar de openheid van het land. De heele stad leek pootig schoon-geschrobd en hard-blank ingedroogd en zoo schaarsch en voorzichtig van beweeg, alsof de actie in benepen kloekheid was verdreven ter wille van de rustige, propere aankantigheid. Langs de grachten was het als nog juichen willende bleek-rood en zacht-oranje der boom-kronen tot een bezadigd, stil en statig bronzend groen vertemperd; maar voorover wierpen ze zich in de strakke klaarte van het grachte-water, als in een roes van nog lentekrachtige begeerigheid. En de brugge-bogen leien zóó zuiver en roerloos in den fijn-effenen waterspiegel neer, dat ze door hun schaduwing donkere, volle, ranke ovalen werden. | |
[pagina 128]
| |
De dartele Vram lag in een àl verder wijkend waas, dat blauw en warm dampte tegen de dorpigheid van haar lichtend-violette wijde overzij. Haar kort aangebonden, schuimige driftigheid, in haar voortdurenden speienden kamp met de bolle, treiterende westewinden, leek ze glad vergeten nu; in gulle, breede golving deinde ze uit naar de matgouden havenkaai der stad. En het vertier was er klein en rustig. De zacht-zeilende tjottersen de snel-snijdende stoomertjes gingen elkaar wijd voorbij en al wat er aan spullen aan de kaai-steigers gemeerd lei, kreeg smakkende klotsjes en wiegelde zoet. Heel de stad droop in goud-licht; goud licht dat tot koel-zilverende blankheid uitvloeide soms en dan weer in warm-donkerende bronsheid wegdook, dat de torens drapeerde en blinkend hun klokken greep, zachtkens de daken belei en schuin langs de gevels plaste op straat; licht van bewust-rijpen schijn en wijs-bezonnen weerschijn, dat in zijn laatste levenspracht nu heroïek te sterven stond. Het was dit over-milde, schoon-blije einde, dat roerend-verheven, glorieuse afscheid van | |
[pagina 129]
| |
een hartstochtelijk-werkdadig zomertij, dat heel Dortendam in zijn sterke, lach-schreiende stervenspracht wikkelde en het maakte tot een fijn en dood kleinood. Het was een dag van kracht en klaar geluk, omwasemd toch van levensweedom; een dag dat het mensch-innerlijk naar buiten brak, wild maar ernstig, naar daden hunkerde, groot en goed. En zooals de stevig-lenige, pezige zomer, de brasser, de zwelger van licht en kracht; de heete, harde geweldenaar daar nu gebogen stond voor den wijzeren ouderen herfst, zoo was dien ochtend Ko voor Daan gekomen, na weken, maanden van tegengestelde gescheidenheid, waarin de een was geweest het lachende licht en de ander de weemoedige schaduw. Maar harmonieus van gevoel als ze beiden in hun uiteenloopendheid toch waren, had Daan op dit moment begrepen zooals Ko op het andere geweten en in diepe vervuldheid en als verinnigd voor hun leven, waren ze samen de herfstpracht ingegaan.
In de jaren van Ko's groei tot heel jongen man, was zijn physiek tot al volkomener gaaf- | |
[pagina 130]
| |
heid vermooid. Wat grooter dan Daan, had zich zijn lichaam fijntjes tot gespierde stevigheid gerankt. Maar zijn kop, het sterkst geprononceerd, was heel de kern van zijn wezen gaan dragen; zou de eerste en dadelijke representatie in al de stadia van zijn toekomstig leven zijn. Zijn prachtig voorhoofd blankte open, vol, sterk en zacht, en zijn door de geestig-welvende brauwen overhuifde oogen, in de altijd wisselende schittering van grijs, blauw, groen en dit alles weer licht en donker en door mekaar heen, droegen de vurigheid van zijn jonge aangelaaide levensdrift tegelijk met het teêre floers der getemperd-smartelijke inkeering. Als niet met hem meegegroeid leek zijn kleine meisjesneus; maar zijn mond was vol en zwoel en van een willige begeerigheid. Zijn haar had de glanzende vol-golvende donkerheid van den mooien Spaanschen semiet. Hoog plantte het zich boven de broze blankheid van zijn voorhoofd in en ging het roerig over zijn kruin naar achter, zette het zijn ragge zacht-kloppende slapen fijn en karaktervol af. Ko was in zijn verschijnen geworden een kleine edelman. Zijn ranke proportiën ver- | |
[pagina 131]
| |
stoerden naar al wat breed was en forsch, veredelden en verzachtten naar al het teêre en lichtgebouwde. Niet klein was hij naast het groote, niet groot naast het kleine. Zijn physiek, zoo heerlijk harmonieus in zichzelf, loste zich dadelijk aesthetisch op. En was het of zijn lichaamstengerheid als stilzwijgend bescherming vroeg, zijn robuuste geest, ook ongezegd, loochende het en wees haar af. In het wild-bloeiende paradou van zijn evolueerende, heete, gretige brein waren trots en zelf bewustheid als schoone, maar dikwijls alles overwoekerende vegetaties hoogop mee-gekweekt. De krachten in hem ten goede en ten kwade hadden in al meer samenstemmende verhouding absoluter tendenz gekregen. De zegepraal, al zoo jong door hem aangebeden, was nu de electriseerende kracht voor zijn lichaam en geest geworden. Gloriebegeerte stuwde hem en maakte alles in hem open, bracht hem moed, ijver en sterkte. Al de triomphen, die een blank en vitaal knapenleven kan uitvieren, had hij gegrepen en onder de knie gedrukt. Het was de bewustmakende toets geweest voor al het innerlijke en | |
[pagina 132]
| |
uiterlijke van zijn persoonlijkheid. En nu wilde zijn trillende gelukshunkering niet enkel de vreugd van den mannelijken groei, maar daarin de stijging tot de mannelijke macht. Het was zijn dorst en zijn honger, zijn ontwaken en slapen gaan. De tegemoetkoming, de steun, de hulp die hij van jongs af al, voor dit enorme doel-leven vond, fundeerde hijzelf. Zijn fragile, vrouwelijk-koesterende physiek palmde in, overrompelde. Wat het zuivere kind in hem als de diepste liefelijkheid van zijn gemoed, streelend-zacht, om de hem omringenden heen weefde, was tegelijkertijd ook de bekoorlijkste afpersing van alles wat zijn geheime, hartstochtelijke hart schreeuwend begeerde. Elke weerstand brak bij het prachtig neerluiken van zijn zware wimpers; keerde, tot de medeplichtigste hulpvaardigheid, als zijn zonnige, stralende kop tot vervalende teleurgesteldheid inzonk. Zijn innerlijk en zijn uiterlijk, in nauwlettende samenwerking en als in chronometrische afwisseling, werden de waaksche en dadelijk werkende krachten waarop de eerste periode van zijn bewuster leven te steunen kwam. | |
[pagina 133]
| |
Hij was geworden een kamper van rap vernuft en breede en geestige argumentatie, suggereerend-onstuimig vaak en van een vernielende vitaliteit; maar de uitwerking was meermalen niet in verhouding tot zijn enorm motorisch vermogen, wijl zijn strijd te dikwijls nog baatzuchtig was. Nooit vocht hij voor het geconcentreerde, alleenlijke doel-in-op-zet, maar er altijd tusschen door en om heen voor zichzelf. Een fijn zangertje kon hij soms wezen van al wat zijn goddelijk binnenleven in rustigen mijmer beroerde; dan was hij vol zoete overgave en zacht-jubelende toekomst-blijheid, kleurde hij zijn jong verleden in het zachtst pastel van zijn teer-tintende ziel. Maar zijn krachtige, naar universeelheid neigende wezen had zelden genoeg aan de ragge uitzinging van één enkelen klaren onsamengestelden toon. Het gaf, moest altijd geven, de orkestratie van zijn geheele alles, van wat schreiend uit hem naar buiten ijlde en zwijgend in hem wilde blijven schemeren, in raisonneerende cadans omstuwend de klaroening van het hoofdmotief, dat immer de zang was van zijn | |
[pagina 134]
| |
eigen, barre Ik. Maar in zijn hoogste juiching sidderde dikmaals de rauwste snik, zooals in zijn teerste genegenheid soms de afkeerigste versmading kon woeden. Hij was de hemel en de hel tegelijk. Zijn diabolische wil klom steil en stout in hem op, als een meening tegengesteld was aan de zijne, zijn mysterieus-diepe intuïtie nuchter werd wankel gezet, zijn toomeloos heerscherschap bedaard of wild werd weerstaan. Dan waren alle middelen ter onderwerping hem zoet; smeet hij vuur in de ziel, vertrapte het hart, beukte het lichaam tot weerloosheid stomp. Met woordmacht was hij als geboren. In het gezin eerst, tegenover de Leeuwensteijns later, tegenover Jozef van Collem en André Rosetta weer later; op de werkplaats en er buiten, in clubs als de felbenijde en gehate, graag-geziene en geliefde opponent, of als het autocratische, pootige voorzittertje, was zijn welbespraaktheid van lieverleê tot een stralende macht uitgegroeid. Het was geworden zijn eerste en beste vermogen naast de representatieve kracht van zijn bekorende physiek. En omdat hij kon heffen zóó vol en zóó uitbundig als niemand, | |
[pagina 135]
| |
verdroegen de meesten zijn neerslaande, onderwerpende vernedering als de ruwe, rauwe uiteenscheuring waarop de balsemende koestering wel weer zou volgen. Maar alleen Ko scheen in stille verzekerdheid te weten, dat ze bij den smaad altijd meer verloren dan ze ooit bij de streeling konden winnen; en wat voor de hem omringenden dikwijls diep, emotievol dulden en prachtige overgave was, was voor hem meermalen niet anders dan het behendige spel van zijn psychologische taktiek. Heel de roerige dwingelandij, het vleiend, teeder hunkeren van zijn naïeve gemoedsrijke jeugdjaren, het schreiende hartezeer om alles wat hij zich voelde te kort gedaan en niet te bemachtigen had geweten, de hulpelooze afhankelijkheid waaronder zijn fijne, prille wezen toen al te vaak geknakt gebogen had gestaan; het was alles in zijn rijpende brein nu vergroeid tot één onverzadigbare begeerte: macht. En het was of zijn diepe innerlijke aanschouwing der dingen de spiegeling der wordende jaren tegemoet was getreden, in het stalen besef dat macht de gouden kostbare kern van alles was. Met al den heeten | |
[pagina 136]
| |
ijver van zijn heete bloed en heel de zenuwende voortvarendheid van zijn wilden, krachtigen geest had hij nu snel op al wat om hem henen stond een meerderheid verworven; en in den kring, en een flink stuk buiten den rand daarvan, zijn felle heerschappij gevestigd. Allerlei klein, maar inspanning eischend elementair weten, waarvoor ter bemachtiging de hem omringenden te gemakzuchtig, te vadzig waren, had hij taai-wilskrachtig geabsorbeerd. En al behoefde hij niet diep te gaan ter verwerving van deze intellectueele meerderheid, de kracht er toe moèst hij delven. Het was dit prachtig vermogen geweest, dat hem de eerste onwankelbare vastgrijping had gebracht van zijn beginnende geestelijke carrière. Van toen af was hij aller fijne, kleine leeraar geworden; aller denker, schrijver en spreker. Nu begon de straling van zijn suggestief vermogen. Aan de vrienden stelde hij een trouw-eisch, honderdmaal den omvang van zijn eigen trouw. Maar zijn ideaal-verheffende bezinging er van, schonk hem een onderling wedijverende toegewijdheid, die der vrienden teerste onderworpenheid aan zijn | |
[pagina 137]
| |
voeten lei en zìjn duurzame zegeviering tot een recht maakte. Zijn haat aan de vijanden bracht hij op hen over als hun haat; en in den jongemannen-kring nam zijn beteekenis en belangrijkheid toe, naarmate de strijd tegen hem een strijd over hem werd; hij, te midden der op elkaar aandringende vereerders en haters, door beiden werd omhooggestuwd. En als summum van zijn hasardeuze taktiek gebeurde het wel, dat hij het opnam voor zijn haters tegen de geëxalteerde blindheid van zijn vereerders, de nog van hem afstaande trotschen naar zich toehalend, de dicht om hem heen staande vernederde getrouwen, die altijd nog wel een duw verdroegen, een stuk dieper omlaagtrappend. Zoo begon de zoete vestiging van zijn faam; werd Ko Santeljano de gevreesde van de vijanden, de bevleide van de vrienden, versmoorde tegenover hem de tegenspraak en zweeg het meeningsverschil; droeg hij de genade en de ongenade, als een onschendbare, hoog voor zich uit. Maar door heel zijn duistere kleinheid lichtte de grootheid van zijn wil dikwijls zóó hel en fel, onvervaard | |
[pagina 138]
| |
en onbeteugeld, dat het tot een schouwspel steeg van tragischen gloed. Hij voelde zich gewekte en wekker tegelijk en greep soms alle krachten in zich bijeen om vasthou. Geweld kon uit hem breken als een heete stroom en vloeien zijn liefde-aanhankelijkheid als een zacht-zegenend geluk. Hij wilde een stuk van den hemel en een stuk van de aarde, een brok van het menschdom en een stuk almachtigheid Gods; maar ook soms niets dan enkel rijke rust. Zooals een jonge teelt vol geur en glans gedijend opbloeit diep uit het rondomme, mild-voedende, bar-vergane waarin ze wortelt, en dan een heerlijke veredeling lijkt van wat vóór haar was, zoo leek uit Mordechai's droef-latente, zichzelf opteerende oer-natuur de wonderdadigste vol-bewuste en machtig-bemeesterende levensenergie in zijn jongsten, mooien zoon te zijn overgegaan. De bruisende, geen uitweg wetende driften die Mordechai's lichaam en geest hadden geteisterd en verminkt en tot een schreiend-snel verval gebracht, waren in Ko tot een onherkenbare vernieuwing geworden van het San- | |
[pagina 139]
| |
teljano-geslacht zóó opwaarts snel, dat het een afstandssprong geleek van meer dan twee geslachten. In heel den wijden kring van ouders en kinderen was een zoo hooge en verre uitstijging van een zoon boven een vader uit, zonder, zelfs maar benaderend, voorbeeld gebleven. Wel was de verandering van jong tegenover oud innerlijk en uiterlijk in heel het milieu als groep gaande. Maar de slaafsche, verknochte trouw, de week-verzwakkende, veilig-beschuttende saamhoorige volgzaamheid, was in troebele onzelfstandigheid en sentimenteele bijeenbroeiïng, toch nog te veel talmende gebleven; had niet, als bij den voor veredeling geboren jongsten Santeljano-zoon, met de kracht en den moed van den ziedend-onstuimigen vernieuwingswil, uit hun lichamen weten los te breken. Het oude en verouderde, als nabootsend aandoeningen-complex, was nog te veel intact gebleven; had in hun jonge facies de ouwelijk-trieste grimegekorvenenin hun geest de troostelooze hiaten gelaten der botte, bekrompen en wankele levensenergie van het in benardheid en vernedering snel | |
[pagina 140]
| |
ondergaand geslacht vòòr hen, de dompe klit der donkere en verweerde jaren. Was er naar lichaam en geest dus wel wat geëvolueerd - als massa-vooruitgang gezien, misschien zelfs niet zoo heel weinig - der ouden folterende angsten om het verlies van veilige geknechtheid en armzalige vreugden om het vast bezit daarvan, hun barre lichaamsgebuktheid en neerkruipende schuwheid hunner oogen, het leefde alles nog te veel voort als een dwaas-wijs, onmachtig imitatie-spel in die jongere blankere menschen. Maar Ko had alle beënging om hem heen weggekapt en omgehouwen, forsch entoomeloos. Hij verwaakte zijn droom en verdroomde zijn waak; zijn drang kreunde, zijn daad ijlde. Los zou hij, omhoog moest hij. De ontembare stuwing der bemeestering benam hem den adem, putte hem uit; maar als een onder zijn omvattingshunkering bedolvene, versnikte hij in half-versmoorde juiching den gelukzaligen roes der overwinning. En al schreide zijn zachte ziel en kinderlijke hart om al wat er in vernieldheid viel, door hem was weggetrapt en vaneengescheurd, hij cirkelde al breeder den | |
[pagina 141]
| |
zwaai van lichtende bevrijding om hem heen.
Toen Ko dien ochtend van stil-mistende herfst-pracht was ontwaakt, voor zijn venster was getreden in teugellooze begeerte zich te omgeven met, te dompelen in dat koele waas der herfst-aarde; hij de kuische koestering zag van het bezadigd zonne-goud, dat zachtjes den druipenden dauw van het nachtelijk-natte najaarsland befonkelde, was de volheid van het leven en het geluksbesef van zijn bestaan zóó zoet over hem heen gegolfd, dat niets dan pure kracht en trillende liefde in hem nederzonk. In wilde vreugde was hij hals over kop naar Daan gehold en had hij dien heel zijn sprankelend ochtend-geluk diep het hart ingezongen. - Verdomme kerel, zit niet al zoo vroeg te muffen hier ... 't is buiten 'n gouwe wazige droom... Jolie Soesan zou zeggen: daar hebbe ze me waarachtig een heele Kimberley-mijn over het land uitgestrooid ... kom, op, d'r mee uit ... vooruit, we gaan met 'n treintje naar Vogelendaal ... | |
[pagina 142]
| |
Hij had Daan, die op zijn kamertje stil met een boek zat, een arm om den nek gelegd en trok hem nu bij zijn omklemden kop omhoog. Daan, rustig-gewillig, was zachtjes opgestaan. Hij had den jubel in Ko's stem dadelijk herkend als dat rijke verlangen, dat diepste smachten in hem naar enkel geluk en liefde nu. En terwijl hij zwijgen bleef, als om die warme overrompeling nog sterker te ondergaan, dacht hij: wat een prachtkerel toch; dat kon hij alleen maar ... En Ko dreef hem voort: - Vooruit dan kerel, wat treuzel je nou ... Ik heb duiten ... waar is je hoed ... En zoo waren ze samen den zacht-gouden morgen ingegaan, tot lach-schreiende verheuging niet het minst ook van Lot, die Ko's enthousiaste plan door heel het huisje had hooren juichen en wier fijne hoofdje, heel kleintjes, van uit een bovenvenstertje, ze na te kijken lei.
Vogelendaal lei zacht te wasemen. Zijn stille verganing verlachte in hooge beklemdheid den nabijen stervensnood van | |
[pagina 143]
| |
zijn fier-verkwijnenden, rijken, groot-zomerschen staat, vergeurde alom het drogend-ontbindende verkrimpende verval van zijn voorhenen, breed-gedragenen pronk. Stil, als een zeefsel van goud, kwam er het licht neer, zacht-doorwaasd van een teer-blauwe sluierigheid, die zwevend tusschen het lage hout en om de stammen bleef. Heel het dal lei daar in een zich ophoudende stervenspracht onder een koele morphineerende zon; alleen zijn grond, in lauwige smeuling, ademde nog en gaf als in zwakke, brakke mousseering zijn laatste sappen aan den tooversnellen, tooverschoonen groei van het zwammendom. Het stond daar alles, schoon gestorven, als in een machteloos-verstrakte wuiving van afscheid; de kruinen der stammen, het vermarteld kreupele hout, de fijn-vingerige gespreidheid der varens, de wingerd die zich zacht had roodgeweend. Maar de lach dier broze praal was toch duidelijk, alleen en niets anders, dan de verstikte halftint-verkleurdheid der verrotting. En door heel dien geluidloozen, bronzen luister schemerde in wazende wijking Ken- | |
[pagina 144]
| |
nemerlands forsche duin, dat hoog tegen den hemel wegmistte nu. Het droeg Vogelendaal behoedzaam-beschermend in zijn diepen schoot en ving de heftigste aandonderingen voor hem op van de woede-winden der zee.
Zoo zagen het Daan en Ko, in ontroerdheid stil naast elkaar, terwijl hun voeten door de bladeren ritsten en hun oogen droomden, dwaalden. Vogelendaal was voor de jongens het blije oord van hun blanke jeugd. Wanneer in Mordechai Santeljano, als een vlaag, de gretige lust doorbrak naar bosch en wei en duin; hij hunkerde naar een hartigen kuier in het vierkant, dan trok hij altijd weer daar heen. Als blozende, potjerollende spanbroekjes van zes en zeven aan zijn breed-bruine, eeltige, koortsende hand; als wijsneuzige kale-beertjes in den groei verslankt, van negen, tien, elf, ordentelijk stappend vóór dien driftig-hijgenden genieter uit; als lange-broeke-mannetjes in subier-pakjesGa naar voetnoot+ van dertien en veertien, met een | |
[pagina 145]
| |
cigaretje, misselijk, in den mond, op voet van gelijkheid naast hem; op alle leeftijden en in iedere phase van hun opgroei, had Mordechai ze daar altijd meegenomen of er heen meegetroond. Zijn gulste beloften had hij hen altijd daar gegeven, en waar hun kinderlijk-begeerige hart naar uitging, hadden ze hem daar altijd durvend gevraagd. Zijn zieke onrust en jagende gekweldheid, zijn zinnelijke gemarteldheid en nerveuze angsten, vloeiden er weg in de innig-reine verheugdheid van zijn bevrijde ziel. Mèt den geur der eiken steeg er zijn warm-stralende menschelijkheid; hij lachte en zong er, wilde er den hemel omvademen en de boomen zoenen. Zoo was Vogelendaal en Mordechai één gedachte voor de jongens en hadden ze uit zìjn bloed geërfd de diepe liefde voor die plek. Vooral bij Ko was het zoo geworden, dat hij de liefste, innigste schenking van zijn diepstintieme gevoelens altijd zocht kwijt te raken op een moment en in een spheer, die zijn aanschouwing, door herinnering gelokt en bevestigd, strak en krachtig maakten van waarheid, ijl en zangerig van dichting. Dan kon | |
[pagina 146]
| |
hij rijk van zegging worden en tot op zijn kern mild en goed. Bij Daan ook leefde herinnering; maar die stuwde hem nooit als Ko tot een finaal binnenste buiten keeren van zijn innerlijk en tot die prachtige harmonische stijging van barre werkelijkheid en stouten droom. In Daan bleef het verleefd verleden als in windselen van zachte, zoete wazing smachten, hem verdoovend tot enkel ingekeerden mijmer. Maar Ko maakte alles tot fresco; grootsch, kleurrijk en vol actie; sloot op het verstild-voorbije, het fel-reëele zijnde aan en greep met zijn componeerende fantasie, als victorieus sluittafereel, naar het begeerd-toekomstige. Met die overstelptheid in hem van ver en weggegrijsd herinneringsleven, het hoog-gekleurde, heet-ondergaande thans en de lichtende visie op een onafzienbaar-uitgestrekt toekomstland; met heel die vracht en pracht van roerig-stoetende verbeelding in sprook, realiteit en ziening, was hij dien morgen ontwaakt. En terwijl het gelaten ritsen der bladeren om hun stappende voeten bleef, de klachtlooze, hooge stilte van dien schoonen dood om hen henen, en de | |
[pagina 147]
| |
blikken, koele, verzwakte zonzacht-troostend zich nog ophield als laatste stervende, drong Ko in trillende verinniging dicht op Daan en kwam zacht, heel fijn, als diep van binnen uit hem losgemaakt, zijn stem: - Daan, jongen, wat ben je stil; zeg man, is er wat ... Denk je ook aan vader ... zie j'm loopen hier, zwaar, vierkant, forsch, handen-op-rug-vast ... Zie j'm ... zie je zijn bruine kop juichend genieten van alles tegelijk en zijn heele lichaam vol dolle, dartele daden-weelde ... Weet je nog, dat hij het hier zìjn lustoord noemde en hoe zijn prachtige revolte drift in wilden brabbel fulmineeren kon tegen die twaalf schatrijke schooiers die hier dat heerlijke brok bezaten ... Hoor je ook nog zijn hartstocht-krachtigen dompen stapalsof het heete merg uit den grond moest ... zie je zijn snuiven en ruiken en ademen ... Weet je nog, dat hij eens in het pannekoekenhuisje voor ons vieren zestien pannekoeken gelijk bestelde en hoe hij toen gierend gretig verdeelde en aanbeval: ‘De man vier, lekker...’ In Ko was de sprake nu los. Zijn oogen, | |
[pagina 148]
| |
diep en donker, glansden; zijn mond, frisch en vochtig, trilde. Voor Daans blijkende instemming en uiterlijke meeleving had zijn hijgendopdringende visie geen geduld. En Daan, nauwelijks komend tot een bijna onhoorbare beaming, liet hem, bekoord ook door het warm-levende van zijn woord. - Wat een vurige wildeman was hij ... wat een weeke toegever en moordende geweldenaar tegelijk ... Hij gréép niet naar de dingen die hij wilde, hij stortte zich er op ... Maar die man, Daan, was onze kweeker ... wat we hebben is van hem ... en we hebben veel van hem ... Van zijn psyche verstond hij niets ... als een arme, dood-arme, doolde hij om zijn eigen rijkdom heen ... En toch was 't, zeg, vind je niet Daan, of tusschen het grimme grommen van zijn schrikkelijke onvreê door, soms, dikwijls, een diepe, donkere ondertoon trilde van onbewuste, weggesmoorde, heel bizonder-lichtende verheuging ... Wat was dat ... wat zou dàt geweest zijn ... Ko, in den zoeten stilte-zang van het droefgouden loover plots zachtjes weggepeinsd, zweeg. | |
[pagina 149]
| |
Daan wachtte. Alleen het ritsende rhythme van hun voeten door de bladeren was blijven gaan. - Zie je, wat dàt was, keerde zich Ko weer tot Daan, daar zoek ik naar ... Was het een brok onverzwakkend, onverzwakbaar gevoel van geluksrecht in hem; 'n brok dichterlijk optimisme ... zag hij dingen van droom en toekomst met het verstikkend martelende onvermogen tot uiting van een stomme. In huiver van ontroering zweeg hij weer, Ko; en Daan boog het hoofd diep omlaag. Het was alsof Mordechai's dood nu machtig heerschend hun leven overstilde; en weer was er enkel het geruischende blader-ritsen van hun stap. Toen, opeens, kwam het pannekoekenhuisje te wazen onder de brons-, goud- en geelgeroeste uitwuiving der hooge boomkruinen en tusschen het geteisterde, in verdelgdheid bijeengejammerde kreupelhout. Het koketoude smikkel-koepeltje, met zijn renaissance zuiltjes en romantieke bordesje, door het lauwe loof nog dicht omklommen, droeg zoet | |
[pagina 150]
| |
en stil mee de geruchtlooze, statige verganing der contrei. - Hij heeft ons onderdrukt, vader, begon zacht en timide weer Ko; ... hij heeft mislukkelingen van ons gemaakt ... hij heeft ons opgeofferd aan zijn begeerte naar welstand ... Uitgebuit heeft hij ons om van ons te trekken het snelste en dadelijkste voordeel ... geknot onzen groei naar verheffing en vernieuwing ... En daar zitten we nou met een hopelooze achterstand aan kennis, aan allereerste weten, als vergoorde kleinburgerlijke mannetjes; als weeke, plakkerige pappot-kereltjes; te ruw, te onbeschaafd, te linksch voor gemiddelde bourgeois; maar wat erger is: te net, te goed, te belabberd voor proletariërs... Ko's stemde schreide half. En Daan, zacht begaan met zijn warm leed, stilde: - Zie jij Ko niet nog beter in dan ik, dat voor vader het voornaamste was: de kostwinner... Zeg man, kon hìj, zwarte zwoeger, anders voor ons bestemmen... - Ach nee, natuurlijk, hij kon ook niet anders, stemde Ko, als snel zijn woorden van verwijt en aanklacht terugnemend, in half- | |
[pagina 151]
| |
mijmerende weemoedigheid toe. En met sterke uitdrukkelijkheid, en als in blij begeeren om het diep-droeve wezen van zijn vader heerlijk heelemaal vrij te pleiten, zei hij nog eens in vaste verzekerdheid: ... Hij kòn niet anders ... Maar toen brak heel zijn mijmer van felberouwende smartelijkheid onweerstaanbaar uit hem naar buiten en kwam in een zacht en mild herdenken zijn enkel-zuivere, heerlijkvolle liefde voor den vader: - Nee, goeie beste man, het is jouw schuld niet dat wij nu aardig geld verdienende slaafjes zijn; geen hersens hebben en geen aanzien... Nee, blije zoeker naar geluk en vloekende vinder van onvreê, jouw schuld is het niet... Stil maar, brave, machtelooze vechter; breeë, warme gullerd, stil maar... Al je hartzeer, al je razende drift en verlamde ingezonkenheid versta ik nu... Zoo was je uit je moeders grauwe, kouwe kelder-krot, met al de pracht en kracht van je jonge ruige lijf naar de vóórschemering nog pas van het zalige licht gekropen en dacht je van de overdaad der wereld lachend mee te eten, werd je vastgegrepen en teruggetrapt... En heel je korte | |
[pagina 152]
| |
leven lang ben je met je mooie kop vooruit, blind, dol er tegen ingestormd, bezeerend je eigen arme zelf alleen... Zeg me, vader, lieve vader, zeg me, wat kon er soms nog in je zingen ... wat was de blijheid in je als je kanarietje sloeg en je gouwen vinkie floot... ... Waarom hunkerde je altijd weer naar de lentelijkheid van Paschen en lachte jebreed tegen het ukkig-onnoozele struikjes-groen... Had je alles dan nog zóó lief, dat je 's zomers heel je diep en somber gemoed ging uitstorten bij de zachte aangloeiïng der dageraden, je altijd weer en onverzadigd trok langs denuchtere stille vloeiïng van je fijne Dortje, waar het plompend gevrij der visschen je droeve hart verjongde en je de voorover vallende jagertjes vleide met een mee-trekje aan hun lijn en een diepe greep uit je tabaksdoos... In Ko's stem was enkel nu de teer-trillende klank van diepsten, zacht-luid uitgezegden mijmer, ootmoedigste, innig-wellende uitfluistering van den mensch die smeekt. Vergeten had hij Daan, en vanzelf was ook het spreken over Mordechai verstild, nu hij, in drang van dadelijk contact, Mordechai-zelf aangeroe- | |
[pagina 153]
| |
pen had. En in Daan kampte diepe ontroering zóó heftig tegen norschen wil van sterke bedwinging, dat een zachte lach telkens verstijvend wegweek in een snik, die dadelijk weer verrimpelde tot lach. Zoetjes-aan, in telkens hortender zachtheid, was Ko's herdenkend spreken nu vervloeid tot een zwijgend schreien enkel van zijn oogen, en was er weer alleen de fijne stilte van het blader-ritsen hunner stappen. En Ko, na een poos zoo, vleide peinzendafwezig naar Daan, gaf hem een arm in lieve naïefheid zonder notie, bleef staren nog voor zich heen; en terwijl zacht op zijn betraande gezicht, als zon over een nat landschap, kwam aanglanzen de nadering van den zich in hem herstellenden wil tot bemeesteren en glorie, keerde hij met een ruk zijn kop plots stralend vlak voor het gezicht van Daan: - Jij en ik, Daan, zùllen er komen ... jij en ik zullen omhoog ... We zijn nou nog gore, dadelijke afstammelingetjes van het zwakke domme gild der kapers; en zelf nog kapertjes in de beoefening van dit vak ... Maar jij en ik, man, we zullen er uit ... | |
[pagina 154]
| |
Heel even keken Daans grijze, doordringend-droeve oogen diep en open in die van Ko, alsof hij dacht: je zegt ‘jij en ik’, je bedoelt ‘ik en jij’; en alsof hij heel stil smeekte om Ko's enkele zuiverheid nu van hart. En even, één moment, had Ko's stem onder Daans zacht-attrapeerenden, innig-vragenden blik gehaperd. Maar voortjagend dan, ook over deze kleinigheid heen, sprak hij door, klagend, vol verdriet, half schreiend soms om wat was; verzekerd, enthousiast, schallend vaak, om wat komen zou. - Geen macht zal me tegenhouden ... ik wil, ik zal... Alles wat er nog van die vervloekte pappot aan me kleeft, zal van me af ... dàt moet het eerst ... Weet je, ik voel me kromgegroeid ... of eigenlijk erger nog, verminkt geboren ... Dat beetje babbels op de winkel beteekent niets ... bewijst alleen dat ze daar allemaal nog stommer zijn dan ik ... Stel je voor, Daan: ik was in plaats bij het vak gekomen, bij de marine aangemonsterd... 't afschuwelijke kind-soldaatje, 't is waar, dat ik dan geworden was, zou al een stuk van de wereld hebben gezien, god- | |
[pagina 155]
| |
delijk-angstig over zeeën hebben gezwalkt ... Plots lachte hij luid. - Daan, Kootje Columbus ... Maar dan ineens klaagde vol zelf-deernis in fijne gevoileerdheid weer zijn stem: - Waarom mocht ik op geen H.B.S. en zooveel anderen wel... Als vader indertijd dàt eens had gedurfd, tegen die gore ‘kelder’ in, ik was al 'n heel eind verder nou... Gemeen toch, vuil niet, dat er een bestaande orde is die zegt: eenmaal slaaf, blijft slaaf ... En als in heete wraak gloeide nu heel zijn ontstellend-prachtige energie te zaam: - Maar ik zàl vooruit; zònder H.B.S. en mèt mijn belabberd beetje lager onderwijs... Ik wil, ik zal er komen, al moest de onderste steen boven, de heele boel op zijn kop ... Eerst talen beter; Fransch, Engelsch, Duitsch; dan wiskunde en natuurkunde, staathuishoudkunde en nog veel meer... en gaat het niet meer onder ‘kerven’ en ‘gladde slagen’Ga naar voetnoot+ maken, dan er naast, er pal naast, al moest ik de uren er voor gappen van den baas ... en loopt | |
[pagina 156]
| |
het mis, word ik onbruikbaar als gildeman van het edel-vak, krijg ik gedaan, dan is het de verlossing ... Alleen, en als in schrik zonk plots zijn stem ineen, ... Lotje ... - Lotje, kwam Daan nu zacht, geen nood man ... Raf is er toch nog en ik ...
Toen de zon haar herfst-vroege avond-gloeden stil, in nog zachte arbeidzaamheid door het dal begon te weven; het sprakeloosverstervende geboomt op zijn hoogste en teerste twijgen haar laatste, diepste vergulding ving; de stammen en het bruin en brons van het loof tot koperend rood aan het vergloeien gingen, waren de jongens diep-verstild van Vogelendaal heengegaan. En nu stapten ze nog stiller zwijgend naast elkaar, door een klare val-avondstad, waarover het krimpende licht van een vernietigden dag donker-ros en bleekig-groen te smachten stond en waarin het gouden licht van een jonggeboren avond vreugdig te twinkelen kwam.
Amsterdam 1916. |