Het geslacht der Santeljano's. De revolte-dagen (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Het was een avond van snel-wisselend machtsgeweld. De tamme binnenstad stond in duizel van lawaai. Joelend ijlden de socialen-stoeten aan, en uiteengeranseld weer terug. Heel de ‘Tuin’ scheen leeggeloopen, trok vrijelijk op; het stompe, dronken oranje-getier tot vrijgeleide en pantser, het verraderlijk verkregen recht, neer te beuken wat hem voor den voet kwam, stijgend tot waanzin van macht. Gejammer en gegil stegen plots vol nood omhoog, kermden weer weg onder de agiteerende signalen der politie en den fellen, wederzijdschen schimp van oranje en rood. De donkere diendertjes, met hun avondlicht verglanzende helmen, chargeerden in brute ijverigheid wild, dol, door de donkere stoeten, opgewarmd en aangezet door spichtige snotaap-inspecteurtjes, die met generalismus-waan als in het vuur van een oorlog stonden. En waren de straten even geruimd, dan klonk dadelijk de felle roep van den rossen sik-duiveligen colporteur, kalm, tartend en hoogmoedig; kwam heel gedwee het | |
[pagina 46]
| |
goedtijds-simpele geklepel van het torencarillon omlaag, als manend tot ordentelijkheid en vreê. Maar op slag werd het wild weer overraasd, weggescheurd, door het bang-loeiende geweld der aanlaaiïng en der neerbeuking van den opstand, een geweld dat nog maareen weemoedig-zwakke meegalming was in de ontzettend over elkaar schuivende dondering der door gansch Europa jagende krachten: Kapitaal en Arbeid. En terwijl het blinde, tierende, oranje-dolle volk, met zijn stomme, wilde lust onbehouwen, wreed opstuwde tegen die uitgemergelde, jammerende stoeten van ontwaakt-verdrukten, lei heel de burgerlijke ordelijkheid der stad zonder kikken weggeschuild in de veiligheid van haar onaantastbaar woon-bezit en ijzersterke gevestigdheid. Alleen had ze haar welstand binnen - de statig-hooge kamerwanden met de goud-gelijste schilderijen-weelde en het rijke licht der machtige kronen - naar buiten toe verdonkerd door zwaren gordijn-val, verstild door de uitgeklapte luiken. En ook het bange middenstandje had | |
[pagina 47]
| |
zijn winkeltjes in verbergende duisternis gelegd, keek boven zijn puitjes uit langs zijn beveiligde zaakjes omlaag, op het heete botsen van zich oprichtende en gebukt blijvende verworpenen, met de felle, partijdige politie midden-in.
Er was een rijk gevoel van diepe bevredigdheid in de jongens Santeljano. Hun hart had altijd den wilden klop gehad van opstaan en vrij-vechten en hun bloed stroomde rumoeriger en heeter nu door het fiere geweld van het revolte verzet. Heel hun jong-korte leven was tot nu toe een los-worstelen geweest van eiken druk, hun vrijheids-verlangen het meest ongebreidelde in hun wezen. Multatuli had hen met zijn suggereerende rhetoriek over de rhetoriek der conventie heengetild. Niet hadden ze alles begrepen, maar wel met hun stoute intuïtie gevoeld, dat al wat er latent in hen kreunde, snakte naar bevrijding, in zijn stem lei. Los-scheuring van zwakke knussigheid en schijnheilige vreê - het bedrog der tamheid | |
[pagina 48]
| |
- voelden ze, moest vol-juichende uitkomst brengen, karakter-kracht, durf; moest evolulueeren naar vernieuwing, altruïsme, gemeenschapszin. En nu kwam die krachtige om woel diep van onder op; de gezamenlijke afwerping, niet van enkel burger-fatsoen en ‘eer die boven-den navel zit’, van verzwakkende gezinsvertroeteling en landziekige familieconventie, maar van tiranniseerende vernedering en lage parasiteering. Dat bracht hun schrik, bewogenheid en vreugd. Wild, vol zielskracht en gloedpropageerde vooral Ko de revolutie mee in den kring. De laffen schold en tartte hij, de ontvankelijken zette hij aan, de enthousiasten streelde hij met zijn waardeering en gunst. En Daan was naast hem, stil en sterk, schonk hem gul het daad-materiaal, noodig ter sterking van zijn vurig wervend woord. Avond aan avond, in het buurt-cafétje waar de jongenskring samenkwam, had Ko met den volgroeiden ernst van een man en de vage, naïeve visie van een kind, het felste, meest onberadene verzet gepredikt. En niet waren zijn woorden napraat of vadsige Schablone. | |
[pagina 49]
| |
Het jonge socialisme - Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap - omsloot vol en warm zijn hart, schonk hem het compleetste geluk, de oplossende beëindiging van weelde en gebrek. Zijn persoonlijke machtshunkering hoorde hij in die beweging uitklagen, de brute knotting er van, mee-schreeuwen. Erkenning, vrijheid, recht, macht; macht door geestkracht en welstand, macht door daad en geweld, macht door getal, de voorstellingen er van laaiden door zijn jonge brein in rustelooze begeerte en zijn fijne gesluierde stem zong ze te zamen tot een lied van geestdriftige ontroerdheid. De Leeuwensteijns vonden alles valsch in zijn doen, belachten zijn opwinding, rilden van het woord socialisme, verafschuwden het roode tuig. Maar openlijk en voor Ko's gezicht vermoffelden ze hun meening. De twee Van Caspels behielden hun bleeke, bloedlooze ongeroerdheid voor de nieuw beweging, maar Ko's levenwekkende strijdkracht er voor, vonden ze miraculeus. En Jozef van Collem bleef bedaard, nuchter; poogde met zijn burgerschool-mathesis | |
[pagina 50]
| |
de vanzelf-sprekende onhoudbaarheid van een socialistische maatschappij aan te toonen in traag, beschaafd woord-gegoochel; omstandige logiek die zoetjes-aan naar den breeden, lokkenden schoot der onsamenhangendheid dwaalde en daarop dan leelijk verstrikt op zijn brutaalst te dazen zat. Op hem wierp zich Ko dan in onbetoomde heftigheid; de Leeuwensteijns verbleekten er van, weken stilletjes achteruit en verdwenen. En al de anderen ook voelden het met hem eens zijn het veiligst. Maar André Rosetta had zijn wilde stuwing ondergaan in al vrijwilliger overgave van zijn diepe aanhankelijkheid; bekoord, overstelpt door Ko's machtige vermogen aan geest, enthousiasme en kracht, zijn onuitputtelijken drang naar omschepping en vernieuwing, onbewust-groot en ingeboren natuurecht als een zeldzaam-rijk begiftigde. Dien avond ook, terwijl de uitheerschende macht, met de blinde, oranje-furiënde massa zoet-verzekerd in haar voorhoede, als een razende te keef ging, en de al maar teruggebeukte, gil-klagende wijking der telkens weer | |
[pagina 51]
| |
aanstormende jong-koene vrijheid als een hoog en ver nood-geschrei tegen den nachthemel galmde, zaten de jongens in het buurtcafétje bijeen, ging daar wilder dan ooit het felle dispuut in overredenden drang en patsenden schimp door het zaaltje; was ook daar het harde behoud dat de vrijheidszin smoorde, de gloriënde vrijheid die de behoudzucht besprong. Ko week voor niets; hij verdedigde wat hij wist en wat hij enkel voelde. In zijn weten brandde de bloed-warme overtuiging en in zijn voelen klaarde zich een breed-gehallucineerde voorstellingen-reeks tot een intuïtie van het stoutste perspectief. Zijn woord-macht smeedde dit aaneen tot een verbijsterende begoocheling en naar buiten brak het in een koortsende overrompeling. Hij viel één aan en beschermde tegelijkertijd een tweede, belachte een derde in een adem door, zóó fel en luid, dat de stille vernederdheid in een hoog schaamrood zoetjes snikte en had al een vierde onbegrijpelijk dwars-gelegd als de drie vorigen door zijn sterkende stutting en felle vernie- | |
[pagina 52]
| |
ling nog niet tot bezinning waren gekomen. Al wat in de buurt, en straten verder Ko's kwieke zonnige charme onderging en onder zijn woord-bekoring ademde, al wat gemakzuchtig belust was op krenkenden tournooi, wat Ko Santeljano eens wilde zien vernederen, krijschend zien onderleggen, of zich sterk had gemaakt den opschepper eens danig te lijf te gaan, was naar Schüller gestapt en zat daar nu dampend en drinkend bijeen.
Café Schüller was een leuke quelle om den hoek van ‘de Straat’. De tafeltjes waren bont gedekt, de leestafel en het bier best. Ramenas onder zoutwater ging er gratis rond en leverworst en gemarineerde haring stonden op de spijslijst vet gedrukt. Schüller was een grove mof, een breede kracht-kerel, hoog op de beenen, met korte, vlugge armen. Zijn gemillimeterde kop was zuiver rond, kolossaal en hecht en sluw stonden de kleine, lichte oogen wreed, misdadig-diep onder het stompe voorhoofd. De twee eerste jaren had het zaakje morsdood gelegen, geen vat op de buurt kunnen | |
[pagina 53]
| |
krijgen. Het cafétje had zich daar gevestigd op het psychologisch-onjuiste tijdstip van een keerpunt. De oude garde der buurt was aan het verstillen tot huishokkende oudjes, slofte het mal-moderne quelletje zonder ambitie en dommelend voorbij; en de man-wordende jongens hadden zich, in jachterige begeerigheid naar de volte der binnenstad, losgemaakt van de straat, toen een paar jaar geleden hun galmend straatspel was afgebrokkeld, uiteengevallen en verstild. Schüllers blond, fijn vrouwtje, dat hem als een zacht, blank dochtertje gehoorzaamde, had zich weken achtereen in de deurpost te kijk gezet. Maar het had niet geholpen. Het Duitsch-koude kroegje behield zijn zindelijke onbetredenheid en zijn stil-wachtende regelmaat, werd eens per maand even zwaar bedreund door een pootigen, rooien bierkarkoetsier die er een kwart vaatje pils naar binnen rolde. Maar het Duitsche vrouwtje in de deurpost had ook nooit gelokt; ze stond er altijd als neergezet, de zacht-glanzende blauwe oogen innig weggedroomd van haar taak. Vele malen had Daan haar zoo zien staan. En | |
[pagina 54]
| |
toen hij op een keer, terwijl Ko van hem was weggetroond, stil en zacht-bedroefd zijn avond had verzworven, in omzichtige uitfluistering van zijn leed om zijn alleenheid al maar had geloopen langs de diep-wegdonkerende grachten en hij moe was teruggekomen in de buurt, toen had hij ineensaan dat teere vrouwtje gedacht en was hij de quelle binnengestapt. Van toen af was hij er meer gekomen, als Ko hem in de ruchtig-drukke blijheid van zijn zwellend groei-leven vergat, als Rosetta Ko heelemaal voor zich nam, gretig, liefdevol en vurig, en vele anderen zijn fijne en krachtige veelwaardigheid als een nieuwe heerlijkheid ondergingen en begeerden. Zoetjes-aan, heel teer, was de trillende nadering-schroom tusschen Daan en het vrouwtje Schüller geweken. Zij zag hem altijd ingekeerd, strak en ernstig, met een warm-glanzende, vastgehouden schreiïng in de oogen, hij haar in de zoetsmartelijke zelf-omvanging van haar oogenlichtend gedroom. Stil over elkaar peinzend waren ze van elkaar gaan weten. Bij zijn binnenkomen was zich de hem altijd omschuttende harde stugheid gaan verzachten tot | |
[pagina 55]
| |
schuchtere vriendelijkheid en haar ontvangst was telkens een haar blond, blank gezicht warm doorblozende verheuging. In den vinnig-sluwen Schüller werkte dadelijk de platste baatzucht. Berekend-loerend liet hij, zoodra Daan binnenkwam, het vrouwtje los, kroop er schuwe, valsch-vriendelijke gedweeheid over al het even dieper lig gende lage in zijn kop, ging hij opslag een boodschap doen of bottelen in het sousterrain. Heel teer, in dadelijke wegzweving weer, bediende ze Daan dan altijd; vlug bracht ze hem het bestelde, zuiver en ordelijk zette ze het zacht voor hem neer. Maar hun oogen waren daarbij in bedeesde aarzeling nog, telkens langer in elkaar blijven zien en het schroomend aanduiden van hun beider innerlijk was stil en zoet gekomen. En op een keer, fluisterend en in snikkende bewogenheid, had ze Daan alles verteld. ... Eenentwintig was ze en Schüller negenendertig. Haar vader was een vrome, ruwe man, maar haar moeder een godsengel. Nog vijf zussen had ze, tot de jongste grooter dan zij en allemaal nog blonder. In Berlijn was ze op een mode-atelier geweest. Toen ze op een | |
[pagina 56]
| |
avond naar huis ging, had Schüller haar aangeklampt Dadelijk was er een diepe vrees voor dien man in haar geweest. En iederen avond na dien, als ze uit haar atelier kwam, stond hij er, sloeg de schrik van zijn verschijnen haar tot bevende volgzaamheid en onderworpenheid. In suffe, beangste verwezenheid had ze van toen af al zijn willen uitgevoerd. De zieke onmatigheid van zijn begeerten verbruikte haar lichaamskracht tot op het gebeent; hij leefde haar dood. En heel zijn doen in alles was enkel oogwenkend bevel, hevig dreigende stille eisch, ruwe afpersing van het verlangde zonder een woord. Avond aan avond had hij haar vastgehouden en toen ook nachten, terwijl haar hart verlangend snikte naar de engelen-goedheid van haar zachte moeder. Voor goed had hij haar toen van die innige vrouw afgescheurd; op een dag had hij haar naar den trein gedreven en was met haar naar Holland gereisd ... In diep-bewogene rust had Daan geluisterd. Zijn oogen hadden dadelijk het innigst gelooven en de zachtste troosting verglansd. Niet had hij alles begrepen; de vreemde, | |
[pagina 57]
| |
brute macht van dien man, het geheimvolle volgen en neerliggen van die vrouw, het waren dingen die zijn ideaal-diep jongenshart niet verstond. Zijn blank-kuische liefdedroom verloor er even zijn glanzing door en zijn manne-fierheid was brandend aangejaagd tot verniel-drift. Maar de volheid van zijn deernis met het stil-gemartelde, gehavende vrouwtje had hem dadelijk breed geheven over gebrekkige doorgronding en woede heen, tot de zachtste, allerbeste daad: haar kracht geven, helpen. Hij was nu de vurige propagandist voor de quelle geworden. Al wat er jong en aan het rijpen was in de straat leidde hij er zacht, of als het moest, met geweld heen. Met Ko, Van Collem en Rosetta had hij de discussieclub ‘De Lamp’ opgericht; haar bijeenkomstlokaaltje dààr gekozen. De quelle werd het brandpunt. Nu begon de koffie er te geuren, schuimde er het bier, stoomden de blanknikkelen water-reservoirs op het buffet den ganschen dag in lustige werkzaamheid. De welstand klom er met den dag, glansde stralend en proper over het al tweemaal ver- | |
[pagina 58]
| |
groote buffet, koesterde heel het interieur tot warmte en genot En al wat de jongens vroegen aan gemak, comfort en uitheemsche studentikoosheid, verzorgde het vrouwtje Schüller. Er waren deksel-bierpotten gekomen en hooge roemers, leuke leunstoelen en een biljart Schüller werkte administratief, stil, strak, teruggetrokken; kwam weinig van zijn boeken weg. Maar het vrouwtje Schüller stond midden-in, in nauw contact met al dat jonge leven. Eerst had ze nog veel gesproken met Daan, zacht-dankbaar, vriendelijk en gelukkig; geïnformeerd naar al die jongens die nu zoo druk en wild aan het in- en uitloopen waren. Maar toen Daan dacht dat het nu zijn beurt zou worden om zijn stil gemijmer haar te zeggen, was de drukte al zóó om haar heen gekomen en had ze haar blanke bekoorlijkheid zoo tot algemeen eigendom gemaakt, haar gesprek en lach zoo algemeen-intiem, dat hij zoetjes-aan was weggetrokken, stil nu achter al de anderen stond, stug weer, hard en ongekend. Maar de quelle, al maar door, gedijde snel lederen avond schoof de geldlâ zwaarder. | |
[pagina 59]
| |
En als tegen eenen het jonge, krachtige dispuut, het felle geweld van betoog en debat, de roes van spel, de lol der dollerij en de schreeuwende sarring der wisselende heerschzuchten waren weggestild, de rook bij breede bundels door de geopende vensters de stille nachtstraat insteeg en het vrouwtje Schüller, moe van allemanslach en allemansvriendelijkheid naar haar nachtkamer was getrokken, dan kwam er sterk geconcentreerd leven in den misdadig-schuwen Duitscher, vouwde hij het bankpapier uit, stapelde de rijksdaalders en guldens tot massieve rollen en sorteerde de pasmunt; ging naar boven en maakte zijn vrouw in wraak en hartstocht tot zijn alleenlijk bezit.
Zoo was de quelle in enkele jaren geworden het roerige oord van ontspanning en kamp; juichte er de illusie en snikte er de teleurstelling, schoot er het schallende idealisme soms stout omhoog, sloop het giftige cynisme er rond en klonk er soms fijn en heel apart de roerend-aarzelende stem van een nog schroomvol altruïsme. Het lei alles bin- | |
[pagina 60]
| |
nen de dispuut-club ‘De Lamp’ vreemd en kinderlijk dooreen. Maar daarbuiten, binnen den wijderen kring van de quelle, stond welbewust het brute practische leven, hard en hondsch in zijn ongebonden uiting der tegenstellingen. Daar heerschten de leege uiterlijke verschijning, de materieele toegerustheid; zaten er breed met lakschoenen en het gaafste linnen, druk en hoog van woord, naast anderen met gelapte laarzen en rafelige kleeren, schuw-verdoken en stil. Boven in het club-lokaaltje heerschte de intelligentie - aaneenschakeling en dooreenstrengeling van verstand, gevoel en woordmacht - zat het geïmiteerde dandysme zot, stom, beschaamd en zonder aanzien. Maar beneden speelde het vette epicurisme de baas, hadden de spiegel-eieren, de roer-eieren en de biefstukken de macht, werd het armelijke broodje-met-kaas als een verachtelijkheidje over een tafeltje geritst en schuchtertjes verorberd. Al naar de quelle-jongens bij elkaar zaten nam het eene op het andere wraak. Maar nu de vurige agitatie van arm tegen rijk en de onderdrukkende, verdrukkende af- | |
[pagina 61]
| |
weer van rijk tegen arm, heel het Dortendamsche kleinburgerdom op zijn kop had gezet, het opstand-geweld er was mèt het ontwakend dagen der stad en niet stilde in haar vrede-zedig nachtelijk duister, nu drong ook wild, revolt het geest-leven van ‘boven’ in het lokaaltje ‘beneden’, verstoorde er het smakkend eetgenot, hoonde er de lijfschic en de snobbistische zelfgenoegzaamheid. Het was ‘beneden’ in het lokaaltje in die felle dagen geworden een telkens terugkeerend, niet-eindigend agiteerend tumult van de platste pesterij der eene groep en naar kleur-bekennen dringende stuwing der andere. Iederen avond waren de jongens verhitter uiteengegaan. Maar dien avond, toen in de stad het verzet tot een razende kreet was gestegen, de rieten stok al stukgeranseld door den sabel was vervangen en het arbeiderslijf in zijn warme woede-kracht ook hiervoor niet week, maar breed en ongedekt de houwen opving; het gillen van al wat weerloos was, uitgalmde tegen de brute, wreede neerpletting van het wapengeweld en tot een ijlende verbijstering was geklommen, toen was ook | |
[pagina 62]
| |
n de quelle de haat tegen burgerlijkheid en ivetmesterij losgebroken en de wederzijdsche zich op elkaar stortende verbittering een feit.
Naar aanleg en geestesgelijkheid hadden zich de jongens dien avond in het lokaaltje zoo vanzelf gegroepeerd. De felle materialisten, de genotszwijmelaars, de pootige geldverdieners, de kwieke verstaanders van hun vak, waren saam-gekringd naast en tegenover de vak-brekebeenen, de stoffelijk-onverschilligen, de ontevredenen, de wekkers van nieuw leven, de zoekers naar het hoogere. Aan de tafeltjes van den vetten welstand en zinnelooze zorgeloosheid ging hoog het dollende woord rond, werden steken-onderwater naar den anderen kant gepest, viel telkens de lach als een golf van zinsgenot redeloos en heet middenin. De anderen zaten in schijn-gedweeë stilheid, fel-luisterend, bleek en met het hart vol aandoening en afwachting. Salomon Blok, de ergste dol-broer, had nog geen woord gezegd. Hij genoot kalmpjes de gijn om hem heen en zijn fijne biefstuk. Hij at keurig en op zijn gemak, en zijn gave handen | |
[pagina 63]
| |
en de blankheid van zijn manchetten waren daarbij van een onjoodsche, suggereerende distinctie. Blok, Salomon Blok, was de benijde van al wat grof geld verdiende en puik werkman was. Wat al de anderen bereikten met de hoogste inspanning, volbracht hij met een lachje en fijn-zinnige bedaardheid. Elke patroon dien hij verliet, hield zijn plaats open en waar hij kwam was voor hem open de eerste plaats. Van de jeugdige, moderne kapertjes was hij de vlugste, fijnste werkman. En zóó ging zijn roep door het diamant-nijvere Dortendam, dat zijn aanbeveling van een ander in zijn plaats, de glanzende illuzie aan zijn clever werkmanschap wekte en in het volste vertrouwen den doorslag gaf. Al de achter hem komenden in vlugheid en bekwaamheid waren hem hierom ter wille, blauwbekten 's morgens hem afhalende, kwartieren voor zijn straatdeur, wachtten 's avonds dikwijls een lang half uur eer hij gereed was met zijn kraakzindelijke chic, om hem te vergezellen naar huis. Maar Salomon Blok-zelf wist van geen kruiperigheid en vleien, of van zachtaardige | |
[pagina 64]
| |
genoegentjes doen. Hij was de door baat- en onbaatzuchtigen onafhankelijk-beminde. In welgemoede egoïstheid, met de kalme zekerheid van zijn wekelijksch flink verzilverde arbeidskracht stevig wetend in hem, ging hij door het leven. Ontwikkelingsdrang, strijd, vromigheid, godloochenarij, hij vond het allemaal ‘frottigheid’. Alleen het perfectioneeren van zijn werk was rustige ernst in hem, al het andere lol. Heerlijk vond hij gouwe tientjes, fijn eten, fijne kleeren, een fijne meid. Blok, Salomon Blok, was ook een knappe jongen; welgevormd en frisch, een jongen met chance. Hij had vurige, lachende, lichtbruine oogen, zacht haar, een ronde volle kin en een altijd diep-uitgeschoren, gaaf, blankblauw baard-gezicht. Hij was een dandy; het mode-voorbeeld voor heel de buurt. Maar hij wist wat hij aantrok en was nooit bespottelijk. In hem culmineerde zich het domste en zinnelijkste, het meest egoïstische en naar het uiterlijk meest beschaafde type waaruit het jonge, opkomende, in instabiele welvaart levende diamantwerkersgilde mee aan het bijeen groeien was. De Leeuwensteijns had- | |
[pagina 65]
| |
den zich vast bij hem aangesloten; die dreven in hun welvaart niet puur op hun arbeidspraestatie. Zij hadden de protectie noodig, die ze listig wonnen door vernederende inschikkelijkheid en zich verwringende tegemoetkoming. Zij ook waren flinke, presentabele werklui, maar hadden niet dat groote, bijna geniale evenwicht en kalm-standvastige van een Salomon Blok in hun arbeid. Zij sloofden; waren den ganschen langen werkdag bezeten door een zwijgende verstompende jacht waarin zij zich den schaft niet gunden en werkten 's avonds thuis nog uren over, waarbij Naftalie het licht van hun werklamp tegen het venster voor de buren wegdekte. En meerdere anderen zogen zich vast rond Blok; en had geen hunner zìjn staal-zuiver werkersvermogen, ze waren ook niet zóó onslim, rustig-koel en eerlijk-dom als hij. Tegelijk was dit ook zijn aantrekkelijkheid binnen de groep der niet enkel naar rijksdaalders graaiende en op welstand azende jongens. En zóó onberekenbaar was dit in elkaar vervlochten, dat Salomon Blok, de meest geziene onder de felle, ijverige geldverdieners | |
[pagina 66]
| |
en sluwe, stompe genotsbruten, een jolig-hartelijke genegenheid had voor Ko Santeljano, den eersten en heftigsten onder de anderen, in alles zijn levende tegenstelling; Ko Santeljano, de steeds gereede, wilde, niets en niemand ontziende kamper, altijd zacht-beschermend deed tegenover Blok. Het was tusschen die beiden een vreemde uitwisseling van gevoelens waarvan niemand iets begreep. Maar zij zelve hadden er de stille, onzegbare bewustheid van. Zij wisten dat het, elk op een ander plan, de Uitmunting was die hen, over alles en allen heen, boven de velen uit, naast elkander bracht als machtigen. Voor Daan Santeljano had Blok geen aantrekkelijkheid; die zag in hem niets anders dan den geestelijk-vadsigen kaper op zijn vuilst, een die een vet brok materieel leven naar zich toehaalde en dit enkel in afschuwelijke behagelijkheid over zijn eigen lichaam uitsmeerde. En of Ko Daan nu al wees op Bloks openhartige stompheid, zijn bedaarde goedhartigheid en warsheid van alle vleierij. Daan kon, wilde deze trage, dunne goede hoedanigheden niet zien in een vent, zoo in zelfzucht ge- | |
[pagina 67]
| |
zwollen en van zoo'n bijna barstende zelfstreelende gevuldheid. Het was dit begin van fijnere nuanceering en diepere waardebepaling van het menschelijk innerlijk, dat Ko fijnzinnig en practisch hanteerende. Daan rauwhartig missende, later tot een koppig karakter-verschil tusschen hen beiden zou uitgroeien. Nu bevocht Ko het nog in Daan met dikwijls trotsche en krenkende woorden; vond hij hem blind, stomp, ruw en valsch, maar waakte hij tegelijkertijd ervoor, dat Daan door zijn zich vereenzamende weemoedige steilheid niet dupe werd en onder den voet kwam van al wat hem haatte en te lijf wilde. Voor Ko was dit dikmaals een zware taak, wijl Daan altijd rechtstreeks aanviel op het prototype van een groep die om haar leer, beginsel of levenshouding zijn afkeer had; vanzelf zich dus gooide op de felsten en krachtigsten en er dikwijls dan gehavend tusschen kwam te zitten. Veel meer dan Ko nog missend het weten, stroef van woord en ook zonder de gave van een tartenden hoon, sloeg zijn woestheid dan om tot enkel sprakeloos sentiment en werd hij | |
[pagina 68]
| |
buit van platte cynische kracht. Dan kwam Ko met een hoogen lach en het gewaagdste woord en ontzette hem fier. Vooral sinds de bijeenkomsten van ‘De Lamp’ was Daan de meest gehate door de gladde, chique bende met de glanzend-geplakte koppen en de tot over de kruin heen loopende scheidingen. Strak, koel bleef hij altijd op een afstand van die vet-gecosmetiekte heertjes; had nooit een lach voor hun lol, liep droog, gesloten langs hen heen. Maar op de bijeenkomsten, als hij Ko lang en ongemoeid kunstig had laten werken aan de verheldering van hun traag-functioneerende hersens en die rijke heerschersjongen dan eindelijk geniaal en diep-menschkundig hen het gehoor had ontwrongen, dan kon hij door een enkele stomme vraag, een enkelen verholen lach van een hunner, ineens zóó wild en bar losschieten, dat heel de door Ko geïnspireerde leergierige belangstelling en moeizaam gekomen genottelijke vrede zich keerden in een heftig tumult Zoo had hij zich al eenige malen met de felheid van een razende op Blok gegooid. Ko had toen zacht gesust, hun beider ver- | |
[pagina 69]
| |
keerd en tekortschietend begrip hen in lachend-verrassende klaarheid voor hun neus gezet. Ongelooflijk sip hadden ze gekeken, waren op elkaar toegetreden en hadden mekaar de hand gedrukt. Beiden hadden ze gehandeld onder Ko's fluweel-zachte suggestie; maar in Daan was de afkeer van en de wrok tegen Blok een eind dieper gezakt en al heel kort daarna ging hij hem weer stug en hard voorbij, klom de vecht-drift in hem op als hij hoorde zijn stem of enkel maar zijn lach.
Met de uitlegging, de verdubbeling van het strijd-gebied in de quelle, door het galmend-beroerende gebeuren in de stad, brak de strijd onder de jongens daar ook ongebondener los. Beneden in het lokaaltje was voor hen het woord vrijer, heerschte niet de democratische tucht en voorzitterlijke macht die Ko Santeljano ‘boven’ in ‘De Lamp’ met bloed-warme hartstochtelijkheid en hoogrechtvaardig handhaafde. Daar had elk woord dadelijk zijn tegen woord, heftig, fel, persoonlijk, schreeuwden twee debatteerenden heel ongegeneerd het debat van twee | |
[pagina 70]
| |
anderen weg. Maar dien avond drong het al sterker op. Ko's kracht en slagvaardigheid namen geen eind. Op elke uiting reageerde hij; hij schold, hoonde, tartte; wierp de schrik rond zich heen. Daan groeide en Bloks zorgelooze jool was langzaam-aan tot domme extase verstild. De Van Caspels hadden geen pro- of contra-trek; zaten in weeke, bleeke neutraliteit energieloos te genieten van Ko's energie. Maar de Leeuwensteijns verdomden het hun misprijzend venijn tegen de schoreme socialen in te binden. Vooral Meijer Leeuwensteijn, die de laatste jaren tot een ingetogen, klein zwart-joodsch heertje was verslankt, in de liefhebberij-comedie zijn adoratie genoot, zich op straat niet wist te draaien van verdwaasden zelfdunk, had zijn mond vol weerbarstige lafheid; beïroniseerde brutaal den toestand in de stad, zocht telkens bijval bij Blok, dien hij altijd aaide en likte, maar het licht niet in de oogen gunde. En ook naar de jongens Halberstadt vleide hij listig zijn gijn; die wilde hij altijd winnen omdat hij heel verliefd was op Eva Halberstadt, hun zuster, een kittige, vurige meid met | |
[pagina 71]
| |
een Kaapschen bruidschat, robuust-gegroeid, krachtig al hoerig kind, dat hem dol maakte door haar perverse behaagzucht van aanhalen en afstooten, in haar hart hem verfoeide omdat hij te arm was en te spichtig. - Heb jullie die heere gezien, vroeg hij met sarrende bravoure in het rond, ... heb jullie gezien die tronies ... Dat wil gelijkheid ... dat wil dat de koning zijn salaris deelt, of zij, man voor man, evenveel als hij ... niet slecht ... de koning 's morgens 'n droge krentemik, of Pietje Buldog die er vent met ‘uit de ton en uit de ton’ ook met 'n degen en 'n gala-steek in 'n equipage ... Heel het Kaapsch-pronkende bendetje lachte vermaakt; Zadok Leeuwensteijn knorde, broederlijk-genegen, gul. En Juda Leeuwensteijn, bruut, hoog en hard van stem, dikte Meijers stompe humoristiek zouteloos aan. Maar Ko Santeljano, fel en vol hoon, viel uit naar Meijer Leeuwensteijn: - Zeg arme ziel, waar wagen zich je hersens an... pas op man, wor niet stapel... diamantjes heb je nou eenmaal met veel moeite leeren snije, maar van dat wat er in de stad | |
[pagina 72]
| |
gebeurt, daar snapt je armzalige hoofd niks van... - Professor Ko Santeljano, hoonde nu Juda Leeuwensteijn dom-lachend. - Repliek die ik breed an m'n laars lap, Juda, liet Ko Juda's woorden nog niet den tijd koud te worden ... Begrijp stommerik, accentueerde nu driftig en overtuigend zijn stem,... dat dat wat er nu in de stad rond gaat, niet zoo maar 'n relletje is ... oppervlakkige idioten, laffen kunnen, willen, durven het niet zien ... heerlijk, jullie gevoel van stomme veiligheid moet maar eens 'n flinke opdonder hebben ... ze moesten de boel rinkinke zonder genade ... - Dan is t'r toch nog politie, kwam klein, zich beschermd voelend, Zadok Leeuwensteyn. - Daar heb je waarachtig Zadokkie ook.... Nou hebben we ze alle drie gehad, de helden Leeuwensteijn, spotte vinnig Ko ... De politie, blozende keutel, lachte hij hoog, ... moet en doet dadelijk mee met het volk, of krijgt anders net zoo hard op 'r falie, als al wat er zuigt en gapt ... | |
[pagina 73]
| |
Rustige genoegdoening spreidde zich stil en vreugdig over de tafeltjes rond Ko. Van Collems gezicht was onbewogen, had de ongemeend-homogene uitgestrekenheid van den koelen vriend die vol genoegen over de repliek van den tegenstander peinst. Maar André Rosetta straalde; die lachte breed en juichte zacht, zijn oogen diep van glans en aandoening. En in Daan leefde enkel vurig de actie van Ko's zweepend, neerwerpend woord. En al de anderen, de bewuste en onderworpene medestanders der Santeljano's, zaten rustig, sterk en veilig achter Ko's breed-uitgezette macht van neersmakkende hekeling, keken in verholen hoon naar den mond-gesnoerden overkant. Daar was vreemde onvastigheid nu van woede, schaamte en standhouden. Meijer Leeuwensteijns radde mond stond vertrokken tot nerveuzen lach, Juda hield in een schel en valsch fluiterijtje zijn blazende woede vast en de Halberstadters zaten in het zweet van hun groote lichamen. Maar Salomon Blok zat ongeschonden, frisch in zijn lekkerste bedaardheid; die vond nu de situatie pas lollig; zijn warme oogen | |
[pagina 74]
| |
glommen van stil vermaak en boosaardige opzettelijkheid. - De heer Meijer Leeuwensteijn heeft 't woord, zei hij in imiteerende voorzitterlijkheid, zwaar en met uithaal lachend. En met den flukschen gijn van den gewiksten diamantwerker drong hij Meijer Leeuwensteijn zachtjes, wreed, weer tusschen de barre knuisten van Ko. Meijers gezicht verbleekte en heel zijn spichtig lichaam trilde van haat tegen Blok. Maar Blok hield hem vast: - Ja Meijertje, d'r zit niks anders op ... we zijn allemaal zwaar beleedigd ... en als je 't niet heel gauw doet ... - Hij verdomt het, schreeuwde Juda plots middenin. - Juda, maande Blok bedaard en stevig, ... als je vloekt ben je kwaad ... netjes blijve jonge ... en, jij hebt heelemaal niet 't woord ... jij dus smoel houe ... Meijer het alleen 't woord ... En zóó stil en vol afwachting was het nu in het lokaaltje geworden, dat geen van allen dronk of rookte; het vrouwtje Schüller van | |
[pagina 75]
| |
achter het buffet tot bij de tafeltjes was gekomen, Schüller benieuwd, zijn pen had neergelegd. Toen sprong Meijer op, greep hoed en jas, vloog naar de deur. Maar met een grooten, kwieken stap stond Daan er voor. Een felle joel brak los. En toen in de opslag weer neergevallen stilte de twee in de spannendste dreiging tegenover elkander stonden, zei Daan: - Je mag er niet alleen uit, maar je moet er uit... ik hou je alleen even an, om je te zeggen dat je de grootste labbekak van allemaal bent ... Hij duwde de deur open en Meijer stortte naar buiten. |
|