Het geslacht der Santeljano's. De revolte-dagen (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Het karakter-enge van heel dat vlakke, lage, natte Holland hield Dortendams domme zatte klein-stedelijkheid vast zoo lang het kon en met alle macht. In zijn blinkende stadjes aan mooie stroompjes en blonde stranden heerschten gedegen dekerk-spitsjes vol zedig-vriendelijk vermaan, stonden de torentjes in klein-trotsche bejaardheid en stille, alziende macht. Over dat frisch-waaierige landje schoten vol licht-kracht de lenten, stoofden in zoeten broei de zomers, geurden in bronzigheid de herfsten, leien roerloos de nevel-witte winters; alles rechtschapen op tijd, zonder stoornis en in fatsoenlijke behoorlijkheid van aflossing en opvolging. Er was een altijd beradene warmte in de zomers en een tamme lentelijkheid in de winters. Nooit schoot de zon in wilde wegbranding van het land omlaag, verschroeide ze tot uitgeputte magerte het welgedane, blanke weidevee, stak ze een maaier neer of zoog ze al het overvloedig-vette merg uit den grond. En de winters waren doorgaans enkel grijs en stil in druilige vocht of lagen wijd in blanke pracht van blauw-witte sneeuw. Geen | |
[pagina 12]
| |
razende noodweeren zetten de stadjes ooit in jammer, sloegen er in tweeën of versplinterden er geheel; en nooit drong een felle vrieskou in de lichamen der menschen tot bloedsstilstand en doodsverstijving. Alleen een bollig briesje speelde er soms ruchtig elementje, blies met lachwekkende branie de poldertjes op en bolderde leuk tegen de dadelijk verschrikte huisjes aan. En opslag stonden de krant-kolommetjes dan vol over geteisterdheid van en nood in het landje. Zoo werd het degelijke Hollandsche gemoed ook nooit door de bulderende razernij van natuurkrachten, door de wreede vernieling van natuurrampen tot bewogenheid verruimd. Het platte land, dat geen kranten las, zag alleen maar zijn op- en ondergaande zonnetje, zijn groeiend voorjaarsregentje, zijn boterige mellekie en roomige kaas; en in de stadjes zaten knus buur en familie bijeen, in de schemerige zomertuintjes of bij den haard, beconverseerend droog, dor en ondeelnemend de schrikkelijke rampen in een verren aardehoek. Maar gezinsnarigheidjes - waterpok- | |
[pagina 13]
| |
jes van het leuke Keesje, mazeltjes van blonde Miepje - brachten waarlijk schokkende ontsteltenissen, vaagden elk ver massa-onheil, rampenden ondergang van honderden vol afzichtelijkheid en ontzetting, als een nietsigheidje weg. De Hollandsche harten bleven altijd dicht door hun opgroei in dat landje van diepe ligging en omringde onzichtbaarheid. Alleen het water was er altijd stuntelig bekampt met wrakkige, drassige dijkjes en achterlijke gemaaltjes. Maar de felle, dolle natuur-elementen waren zonder aandacht er overheen gejaagd en ongeschokt was het gebleven in heel zijn bestaan. De platte gelijkvloerschheid van het land benam het volk het ver-franke wereld-uitzicht, de bedaardheid en gematigdheid van zijn getij, zijn weerkracht. Geen onheilen, jammerende nooden of massa-kommer en dus ook geen altruïsme, diepere menschelijkheid en heroïek. Voor het groote niet ontvankelijk, voor al wat nieuw was vijandelijk-ondoordringbaar, zonder vitaal besef of trillende ontroering. Onbuigzaam-klein, hardleersch en vol miezige zelfzucht deinde er in blinden zelfdunk het leven. | |
[pagina 14]
| |
De zoet-stroomende spoeling en vlakke spiegeling van 's landjes blauwe water was onaantastbaar bezit van het volkje; ‘vreemden’ mochten zich daaraan niet verlustigen. Het cosmopolitisme moest buiten de stede-poortjes gehouden en dwaalde het er toch eens ongemerkt binnen, dan werd het grof, lomp en vijandelijk behandeld. Het was er een uitputten en telkens weer opnieuw leven van het al jaren onder elkaar uitgeleefde leven en de sexueele moraal daardoor van een verholen, diepe verdorvenheid. De uitgestreken, blauwbaardige vaders en de domme, breeë blanke moeders - de vroomzedige Hollandsche gezinnenstichters - hadden de voorvaderlijke zinnelijkheid zonder de voorvaderlijke kracht, waren stil naar binnen brandend-pervers, naar buiten versmuigemd-koel, oogen-neerslaand bedeesd. In dit tamme bedrog van in het zwart-gekleede Zondagsche kerkschheid, brave schuwing der buurlandige mondainheid en profaan gerucht, was een kwart-eeuw van doezel-dommelende, stomp-kwijlende slaap over dat stille, glinster-mooie gehuchtje van | |
[pagina 15]
| |
Europa heengegaan. Maar Dortendam was als een kind stout wakker geworden; het geraas van de buren had het gewekt en een lief eeuwtje later werd dáár pas gehoord wat overal rondom al tot een al-herkennenden galm was gestegen. Heel het polderlandje deed verschrikt en gegeneerd, keek preutsch naar het onbehoorlijke gedrag van zijn rijkste en grootste stad. En Dortendam-zelf stelde het sussend gerust, liet naar alle hoekjes weten, dat het wat scheel en gedeukt uitschot was dat dit genante kabaal maakte. En zijn liberale persje deed mee, loog en hitste in verwoedheid zijn kolommetjes vol; het ‘Geeltje’ zag groen en het groote beursblad wit van nijd en macht. Multatuli werd de moreel laagstaande, de fantast, de vogelvrij verklaarde neurasthenicus. Al wat hoog en duchtig was, trad hem in den weg. Hing hij in lachende kracht Hollands vuile wasch te drogen, dan zeiden ze dat het allemaal zijn vieze kleeren waren, en eischte hij luid-ontroerd in dringende climaxen recht, dan verweten ze hem dat hij vulgair zijn hakken scheef liep, een armoedzaaier was en nergens verstand van | |
[pagina 16]
| |
had. Maar een deel van Dortendam hàd hem en liet hem niet meer los, was hem dankbaar en had hem lief; dat had hij ontbolsterd en bevrijd, had hij zijn Hollandschheid ontstolen, gevoel geschonken en vurig gemaakt. Dortendam begon zoetjes-aan zijn kleinsteedsche stilheid te verliezen; want al wat amechtig, zat en dom jaren had terneer gelegen, moest nu overeind om de door hem losgewoelde roestig-burgerlijke flankjes van braafheid en fatsoen te herstellen. De bedaagde week-avonden van huiselijke vreê, waarop om de tamme gezinstaf el en onder het gedweeë lamplicht de vermoeienis van den dagarbeid werd weggerust, waren vreemd verwilderd tot rusteloozen uittrek en opgang naar vergadering van leering en strijd. De krantenpersen verraasden wild de verslagen in druk der lange en veelvuldige debatten; en de brochures pro en contra gingen versch en nog nat links en rechts door de stad. En alles was op het pad, toog uit ter bestrijding; de welgedane, blozende pater, de grauwe, harkerige dominee, de opgedirkte liberaal-parvenu, de zwarte, wroetende calvinist. En aan | |
[pagina 17]
| |
den anderen kant prepareerden zich, klein, onaanzienlijk, de jonge joden; druk, moedig en brutaal, in vurige glorie van jong wetensbegin. Breedgeschouderd en gespierd, lenig, lachend, stralend, stonden ze om hun meester heen in naïeve, warme adoratie, of betraden in bazige afzonderlijkheid met enkel dolle lef van geluk en liefde het podium en gingen voor hem vechten. Dan leien ze het dikwijls af tegen list van weten, tegen woord-raffinement en verlegen makende hilariteit En weenend, vol ruwe drift, kwamen ze dan tot hem om hulp en troost Zacht en lachend zamelde hij ze dan om zich; begon fijn, mensch-kennend, een parabel en maakte ze weer kalm en sterk en vol diepe juiching in de omvanging van de stille klank zijner stem. Zoo warmde het leven aan in geestelijke roerigheid en ongekend vitaal De kamp brak los aan allen kant. Het jonge, wilde socialisme zette in schallende utopie zijn wekkingswerk voort, het Darwinisme kwam op, werd ruchtig gepopulariseerd. En de stilte-rust die van de strakke, blanke dorpen glanzend naar de ‘groote’ steden | |
[pagina 18]
| |
spreidde, was daar plots zoetjes, verschrikt boven blijven staan en toen voor dat vreemde lawaai van actie en enthousiasme ijl teruggevlucht naar het veilig nog slapende oord van het enkel vlakke wei- en waterland. Het trillende individualisme van Multatuli, het felle gemeenschapsverlangen van het socialisme en - onbewuster - het blinkenddemocratische eenheidsbegrip in Darwins natuurleer, ze werden het eerst en het volst, min of meer massaal, in verhongerde gretigheid en driftige hebzucht omvat door wat ruige werkersarmen. Dat deze drie stroomingen eikaars afzonderlijke en met elkaar verbondene beteekenis nog niet zagen, stroef elkander negeerden, duchtig zelfs waren gebrouilleerd, daar had het wije, groote hart dier werkers wild maling aan, kon hun heerlijk-argelooze hoofd niet bij. Zij drukten ze te zamen aan hun breede warme borst, droegen ze overal met zich, hieven ze bijeen omhoog met de forsche, eerlijke kracht van hun roerende, hunkerende aanhankelijkheid.
De diamant-nijvere wildebrassen hadden | |
[pagina 19]
| |
den gouden tijd der Kaap nu ettelijke jaren achter zich. Hun uiterlijke emancipatie was van een zegevierende stuwing geweest, had Dortendam een andere sfeer, een andere kleur gebracht, had het op zijn kop gezet en warm overweldigd. De negotie-jood was er het taaie, oude, verzworven type geworden, dat stilletjes aan het wegdunnen was. Heel Dortendams gezinsrijk jodendom was Kaapsch en had er de breede, onbeschaafdvergulde grofheid van. Alleen de allerjongste generatie, die nog op de banken zat, was door het burgerlijk-beschaafder contact der dure, betere scholen fijner van wezen en uiterlijk en tot dieper intellectualiteit aan het omgroeien. Hààr jongens werden de latere jong-joodsche dokters en advocaten, die de tweede diepe splitsing, in intellectueel opgaande lijn, onder de Dortendamsche joden zouden brengen. Maar toen het toppunt der drieste Kaap-welvaart was bereikt, de heete weelde de perversie en apathie waren genaderd, velen hun geest en lichaam hadden stuk-geleefd en de teruggang naar een economische crisis over het ‘vak’ was komen | |
[pagina 20]
| |
aandonkeren, toen was het arbeidersbewustzijn bij de Kaapsche kerels, die uit de weggetraptheid en den zwoeg toch waren opgekomen, weer het eerst wakker geschokt Multatuli's ontbolsterend woord hadden zij het diepst verstaan, doordat ze de praktijk er van hadden geleefd vóór dat ze de theorie nog kenden. En nu propageerden zij het felst en het wildst, in zìjn woorden de leer van het burgerlijk-ongebonden individualisme, dàt stuk van hun leven, dat het opkomende socialisme, verward nog en zwak, in hen alweer begon te kenteren. En ook wat er aan zuiver kapitalistisch leven in de diamantnijverheid bewoog, had sterk op de psyche van Dortendam ingewerkt De juweliers en ruwhouders bevolkten regelmatig de treinen naar Parijs, de booten naar Londen, voor den afzet van hun geslepen en den inkoop van hun ruwe diamant. Als Hollandsche joodsche kleinburgers, kort en ineengedrongen, gingen ze er heen, als Fransche en Engelsche groot-bourgeois kwamen ze verslankt terug. Ze verwisselden er van kleeren tot op hun hemd, lieten er hun | |
[pagina 21]
| |
baarden verknippen tot zinnelijke Henri-Quatres, hun ruige hoofdhaar verplakken tot uitheemsche sluikheid. En voor hun vrouwen kochten ze er de grilligste modes; ze moesten Parisienne zijn op straat, in huis en in bed. En de lompe schuwheid van Dortendam voor al wat vreemdeling was, keerden ze bazig; meepaaiden ze de hooge wereldstad-vrienden naar hun mooie, kleine Holland, lieten hen uitbundig het stede-schoon zien van Dortendam, bluften er de argelooze straatjes, verschrikten de klare singeltjes, pochten met hun wazig Dortje en hun wilde, wije Vram; beloerden waaksch-wantrouwend en gereed de groote baldadigheid in hun kleine stad. In de café's brachten ze drukte en verwarring; verlangden de tafels geserveerd met fijn damast, een vaasje, een blommetje, een lampje; vroegen café-noir, petits-beurretjes en uitsluitend gruyère, pikante hors d'oeuvretjes en beefsteak à la tartare. Den winkelstand dreven ze voort, stuwden ze op, overraasden ze met hun Parijs, Londen en Weenen; niets was goed, niets chic. En stiekem, zoet, buigsch deed deze er zijn voor- | |
[pagina 22]
| |
deel mee; luisterde, reorganiseerde en gedijde stil. In heel het binnenstadje steeg waardevol de grond. De oude, smalle straatjes lagen vol hout en puin door driftigen sloop en vertimmering der huizen. Al wat laag, smal en weggedonkerd lei, verrees hoog, breed en licht. De winkelvoorraden werden grooter, de artikelen fijner, de etalages kloek en gedurfd. Een jong bediende-proletariaat ontstond, onbeschermd en uitgezogen in zijn grauwe nieuwheid. En kleintjes zwol in de polderstad het leven; materieel en geestelijk, gonsde het er al meer en sterker. Het omwentelings-wilde kwam diep van onder op; de breeder en warmer welstand, uit den heeten, arbeidbarenden schoot van burgers, werkers, die den forschen bloei van een nijverheid met de felle intensiefheid van hun machtigen werkwil hadden doorgloeid. De Dortendamsche patriarchalen hadden zich neus-opgetrokken afzijdig gehouden, in versteenden afkeer hoog neergekeken op al die welvaart zonder hen, op al dat evoluee- | |
[pagina 23]
| |
rende gerucht van menschen onbekwaam en zonder hersens. Hun Dortendammetje, hun gehoorzame, stille, lieve stadje, was onherkenbaar in zijn roezemoezige, wilde vreemdigheid. De gedegen, strakke straten van Dortendams gouden stadsrand, liggend onder den zoeten grasgeur van het benepen, wije stadspark en de nabije koel-schaduwende in bedeesd licht spiegelende grachten, ze hieven zich op nu in geslotener kracht tegenover al die onordentelijkheid. Ongenaakbaarder nog en strenger, als in machtige te weerstelling, gingen op de grachten de dubbele stoepen naar de forsche, antiek-fiere deuren omhoog, blonken in de straten tartender de zuivere, glanzende ruiten en koperen bellen. Met beschaafd-nijdigen wrok, in haastiger onachtzaamheid voor wat er langs en vóór ze uitging, rolden de equipages door de stad. En stil, achterbaks, kregen deftige winkelhuizen vermaan en bedreiging, werden er koffiehuizen ‘druktevrij’ gehouden. Met een fel, maar schijnheilig-beheerscht anti-semitisme werd de psyche der stad verrijkt. En die ras-haat, van boven af | |
[pagina 24]
| |
de stad geschonken, werkte in zijn verholen afkomstigheid helsch-onaansprakelijk stevigjes door de stads-gemeenschap; eenmaal ter zekerlijke verbreiding overgenomen en bevestigd, werd hij door de vale, aanstichtende patriciërs in bedaagde woordjes afgekeurd, vermanend onbeschaafd, dom genoemd, en er smuigem - het verschil in ras en de daaruit voortkomende, dikwijls stuitende eigenaardigheden pleizierigjes erkennend - zalvend verdraagzaamheid gevraagd. En het groote persje, dat vol flikflooiend ontzag stond tegenover al wat patriarchaal was, daarvan precies het wezen kende en al het handelen wist, werd het leugenachtig tolkje van dit laffe, schamele bedrog. Maar er was geen keeren aan, geen intrigeeren tegen; het bracht alleen meer ruchtigheid. Na tientallen van doode, grijze jaren was het eerste leven gewekt en had het vooral materieel geflonkerd en om zich heen geslagen. De felle warme kracht der Dortendamsche joden had het bar, gul naar buiten gesmeten, in een breed verlangen naar diepe, machtige uitleving en bevrediging. De stad | |
[pagina 25]
| |
was te enghartig om het historisch te verklaren, te dom en te modern-feodaal om het te begrijpen. Gebruikt werd het en er van geprofiteerd, door al wat koel, hebzuchtig en slimchristelijk was, er op geparasiteerd in spinseiende, vuilaardige berekendheid. Op den Vrijdag en Zaterdag werden ze overal binnengelokt om het ongekend, dwars rollen van hun duiten; maar zoodra kwam hun wilde, overvloedige, hun naïeve, brutaal-weelderige ruimhartigheid stop te staan - kregen hun portemonnaies de weeksche platheid - dan werden ze zoo snel het kon er uit-gespot, er uit-gepest. En dat wat in hun persoonlijkheid altijd het behoud van het ras was: de moeizame weder-oprichting telkens, onder alles uit en met nooit verminderde kracht, die duizend-malige, onuitputtelijke zelf-herstelling en stage weder-aanvanging, deed ze ook hier weer terugkomen, zacht-smartelijk in hun onbewuste verworpenheid, goedlachsch, zonder rancune en joviaal, zoodra de beurzen weer waren gevuld. Maar al meer was hun maatschappelijke macht in de stad gestegen. Zij kochten wat | |
[pagina 26]
| |
anderen staan lieten en boden meer voor wat anderen hadden gekocht, waren de alles leeghalende consumenten, de steun der opera en variété. En weldadig waren ze met dezelfde breedheid en zonder aanzien van gezindt. De kleine wijk-nering rondom hen en in hun midden werd een welgezeten stand. Er groeiden daar uit tot groot-winkelier, huiseigenaar en rentenier. Hun koopkracht en vitale actiefheid, hun stroom van warmteweelde en roerig-wentelend leef-geluk, hadden den gierigen, kouden rijkdom der stad overdonderd en verdrongen. De winkelstand en het koffiehuis-bedrijf, hoewel hun nog diep en smuigem ongezind, hadden begrepen dat de forsche, ongekende opbloei van hen afhankelijk was, met hen stond en viel; hadden zich belangzuchtig onderworpen en waren begonnen den rijkdom te weerstaan. En niet alleen was de lijfeigenschappelijke winkelstand aan het omgroeien, een nieuwe, meer gericht op de breedere behoeften van vlug welgesteld gewordenen en grof geld verdienende nijveren, kwam op. En Dortendams vernieuwd gerucht galm- | |
[pagina 27]
| |
de over heel het landje. De andere ‘groote’ steden imiteerden het De spoorwegverbinding met het buitenland voor personen-vervoer en ijl-bevrachting werd uitgebreid; het binnenlandsch verkeer een verheuging van voortvarendheid en gemak. Nu ging een razing door de polderstad, een ongekend geweld. Het tram-verkeer steeg, de aandeelen der maatschappij werden waardevol bezit. Een Dortendamsche rijtuigmaatschappij verrees, ter stationneering van rijtuigen aan stations en voor openbare gebouwen. Het waren kleine, lichte fiacretjes op coquette, gele wieltjes, die in hun ondeugdelijke onhollandschheid zonder eind werden begaapt en langen tijd met stompe, kleinsteedsche gêne en harkerige aarzeling gebruikt. Het goederen-vervoer te water nam toe, maar kwam door de dagelijksche massa's niet heen en het transport over de keien begon te ratelen. En al wat de poorten binnenkwam om te zwoegen, wilde onder dak. Aan twee, drie randen gelijk breidde de stad zich uit. Op drassige, poelige vlakten verrezen de straten in een ommezien; wat vandaag nog | |
[pagina 28]
| |
laag, wijd land was, was morgen hooge, ineengebouwde stad. Het naarstig bouwen en driftig vervoer, het vlottere verkeer en gonzend menschenbeweeg, heel het leven in zijn benauwende jacht en scheurenden krijsch, het steeg op allemaal te zamen tot een schrikkelijken dissonant, maar vloeide uit in den machtig-eeuwigen, harmonischen galm der oneindige, hemel-koepelende wereld-gong.
Door dit hoog der conjunctuur, den bloei na den oorlog van '71, was massa-arbeid geschapen, waren er Proletariërs bij duizenden geëischt. Maar toen het symptoom van economische inzinking weer duidelijk zichtbaar werd, crisis onafwendbaar naderde, daalden in overmachtige bruutheid eerst deloonstandaarden, zonk de werkeloosheid neer, kommervol en grauw, onmiddellijk daarna. Hadden vredige nijverheid en groeiende welstand zoetjes Dortendam gewekt, het zijn dorpige oudbakkenheid en dommel ontnomen; zijn ijverige omvorming naar industrie en groothandel brachten er de daar niet en nooit | |
[pagina 29]
| |
gekende, onverzoenlijke doodsvijanden, kapitaal en arbeid, met hun daar nog nimmer gehoorden fel-rumoerenden strijd. En dat wat weinige glorie-volle moedigen al eenige jaren daadkrachtig-koen in worsteling van enkelingen tegen massa's ontroerend-enthousiastisch hadden gepropageerd, werd diepere wil nu van een breedere schare. Toen in het eerst Dortendam dan door werkeloozen-massa's werd beslenterd, grauw zag van al die versletenheid en hongerigheid, heel de stad vaal leek en besmeurd; de statig-norsche grachten zoo maar iederen dag werden bekuierd; de proper-vriendelijke singeltjes en kaaitjes dik in het slik gelegd en de aankante winkel-straatjes door al dat leegloopende geschooier werden bevuild, toen keek heel de braaf-burgerlijke polderstad weer ouderwets afkeerig-zuur, begreep met haar dadelijk weer werkende feodale wezen niet dat het maatschappij-verwording was, rampzalig-logisch gevolg dus, maar hield het voor onwil, luiheid en onbekwaamheid. En al wat zich in die achtereen gevolgde jaren van ongebreidelden bloei door uitbuiting en onderdrukking had | |
[pagina 30]
| |
weten binnen te maken, zich had weten te vestigen tot verzorgdheid en weelde, tot ordelijke gezinnetjesglans, knus, soliede en gierig, verfoeide niet de diep-schuldige samenleving die de ellende der werkeloosheid over de werkers bracht, maar de werkeloozen; wees in verwaten eigenwaan smuigem-ordentelijk, bevredigd-doorvoed de jongeren er op wat luiheid en onbekwaamheid brachten, goot ze den afkeer in voor wat leed en terneer lei. Maar Hollands oude phase, waarin geestelijke gebuktheid en opgerichtheid zich nog zachtzinnig afwisselden, was door Multatuli diep doorboord en tot splijten gebracht en op de verweerde gehavendheid daarvan de Vrije Gedachte gefundeerd. Het daardoor gewekte Ik had het individu van het individu min of meer verlost en nu konden gelijkwillenden en gelijke belangen hebbenden gemakkelijker tot elkander komen, om zich, onpersoonlijk, in gelijkheidsgemeenschap te stellen tegenover ander gemeenschappelijk belang en baatzucht. En het machtig perspectief van den Strijd der Klassen ging voor de werkers open. | |
[pagina 31]
| |
Nu leefde het jonge socialisme op in Dortendam, zwol aan in onweerstaanbare kracht, sloeg over van stad naar stad, joeg door het land, fel, wild en opstandig-heet. Heel het revolutionnair instinct, losgescheurd en verwoed, wierp zich op straat; honger en inzicht stuwden brandend verzet, heroïsme en wraak. Een nauw vastgehouden, gloeiende toorn steeg op tegen regeering en Hof, als de onwetende bestendigers van onrecht ennood, en een naïeve diep-burgerlijke, van het maatschappelijkgroei-proces nog niets begrijpende neiging was er, om zich over de regeerders en politiekers heen, te richten tot hem die het hermelijn droeg en het goud. Maar zoolang dit contact niet verkregen was - waarschijnlijk diep-in ook niet begeerd - en van bovenaf geen teeken tot begrip van het jammerende volkswee was gezien, klonk vol en luid en overal de schimp tegen dit eenige en allerhoogste gezag. De zachte, bleek-seniele adelijkheid verschrikt, de verweerd-ruwe, god-vreezende roovers in den ‘roofstaat’ - de geld-aristocratie - gebelgd, en al wat verder oranje-gezinde rijkdom was, finaal van streek, beval | |
[pagina 32]
| |
krachtige onderdrukking van dit, het zoete leven verstorende kabaal. En de pers van den handel en die van de vromigheid vielen elkaar aandoenlijk-zwaarmoedig om den hals, vereenigden zich in vernietenden laster en brandende ophitsing tegenover de groeiende ellende en het verschrikkende, nieuwe geweld. De geagiteerde, kolkig-schuimende volksvergaderingen werden bruut verstoord door oranje-furiënde groepen uit steeg en slop en daarna venijnig uit elkaar geranseld door den oppermachtigen smeris. Spuwende haat brak los, prachtig van eenheidskracht en daadmoedigheid naar binnen, fel-vijandelijk en ongebonden tegen al wat machtig was, naar buiten. De klasse-politie en de klasse-justitie werden de aangebeden hoop en steun van stad en land. Met aanslagen en majesteitsschennis ontwaakten de dagen, met sleuring naar politie-hok en cel donkerden ze weg. Dortendam was een stuk van zijn klein-stedelijkheid kwijt. Zijn pracht van glinstering en sprankeling, van ijle klaarheid en droomerige wazigheid, lei in trieste veronachtzaming ver- | |
[pagina 33]
| |
geten, zooals hoog-teer vrouwelijk schoon kan weg-stillen in diep leed. Alleen het geweld der los-worsteling en der neerdrukkende omlaag-houding sloeg op in domineerende verdringing van alles; zette de straten in rumoer, bracht oploop en gevecht, gejoel en gegil. En toen op een troostend-zonnigen, blinkenden Meimorgen het al zoo ontdane, zenuwachtige polderstadje wakker werd en al wat muur was, was beplakt met een proclamatie waarbij Willem en de Minister kennis gaven:
dat de Koning, begaan met de ellende des volks en zijn einde voelende naderen, afstand deed van zijn jaarlijksch inkomen van f 600.000 - alsmede van de inkomsten uit de domeinen en van al wat verder uit het zweet en bloed der arbeiders afdruppelde op hem en zijn verdorven hofhouding dat hij vrede sloot met Atjeh, het staande leger afschafte, en invoerde een algemeene volkswapening | |
[pagina 34]
| |
dat hij afstand deed van de kroon voor zijn nakomelingen en de kamers ontbond om door een beroep op het geheele volk een beslissing te doen nemen omtrent den regeeringsvorm,
toen was al wat welgedane bourgeois was, verbijsterd, al wat rijk en machtig was, krankzinnig; zagen ze rood de revolutie in hun lieve, droeve stadje en de onbeperkte macht van het plebs. Het radicalisme begon toen eerst recht zijn rol, wilde slimme middelaar wezen tusschen kapitaal en arbeid. Het wierf aan twee kanten tegelijk, bracht blazerige liberalen en bibberende socialen samen, met al het verholen bedrog van het koppel-genot Rooden werden rose, rosen rood; het werd de politieke formatie der afvalligheid, de incarnatie van lijm en stok en wankele tweeslachtigheid, de opheffing der krachten, het schrale, leege niets. De stompe, gevoellooze, maar sterke, openlijke behoudzucht verdoezelend, de wilde, vernieuwende opstandigheid temperend, was het de verdorven stichter en hoe- | |
[pagina 35]
| |
teerende waard tegelijk van het politieke bordeel Geen deftige die er aan wou, geen proletariër die het zijn hart gaf; al wat sterk in zichzelf was, verachtte het Maar de geschokte, achter de diepe vensternissen zich schuil houdende rijkdom en het van benauwdheid zweetende, zenuwachtige liberalisme liet het zijn gang gaan, wijl zij inzagen dat het een buffertje kon zijn tusschen hen en het heetverwilderde volk. En aan het beloven sloeg het-Bestrijding der werkeloosheid door werkverschaffing zou worden een zaak van urgentie, een wet op den arbeid van kinderen zou er komen. En op groote schaal werden werkeloozen-collecten georganiseerd; steun en bedeeling gingen rond, mild-goedmoedig en sussend. En zoo werd het radicalisme de smuigeme redder van de stad, had het vat gekregen op Dortendams laffe inborst, speculeerend op de orde-zucht en ordentelijkheid, den koud-Hollandschen kleinburger ingeboren, op de milddadigheid en rechtvaardigheidszin, den vrekkigen, recht-verkrachtenden rijkdom vreemd. Nu stond de radicale groep midden-in, le | |
[pagina 36]
| |
vend van en gedijend door renegaten en bedriegers. De moedige laffen kwamen van links, de laffe moedigen van rechts. Het fatsoenlijk geworden, in de gratie komende kleinburgerdom en het alles verloochenende, ontrouwe snobbisme hadden elkaar gevonden, intrigeerden naar omlaag, werden de schijnheilige knechten naar boven. Maar het warm-geboren, jonge socialisme, getroffen wel door het verraad in eigen hart en feller nog bestookt en opgejaagd door het samendringende openlijke en gemaskerde behoud, won, bij zijn verlies in de breedte, aan diepte. Er was een haat-jubel nu van de stelligste onverzoenlijkheid; elke meeting was een zweepende aanzetting tot daad-geweld, een zoet tafereel van enthousiast, naïef-gezien toekomst-geluk tegelijk. Ze trokken er heen, de mannen, bij dreigende stoeten met zachtjuichend lied, verlieten ze kracht-verzadigd en ongebreidelder, in stormende eenheid en hoog-schallenden zang. Schimp voor het koningschap, bespuwing voor ter wereld gekomen en slim-vergaarde machtigheid, en vernielende haat tegen het broederlijk geboort | |
[pagina 37]
| |
dat kroop en slaaf bleef, waren de heete afschuwen in hun brein, gierden los, verwoed en razend, in al heroïeker geweld. En toen het bange behoud naar de geliefde voormannen greep, ze opsloot als dieven en moordenaars, toen steeg de agitatie tot schrikwekkende mokering, leek het of de glanzend-heldere polderstad zou worden vergruizeld tot puin.
De straat der Santeljano's lei stil en ver van dit angst-gerucht. Als de vensters hunner woning 's avonds openstonden, dan was de bange galming der stad onder den verren, door licht-gloed rood aangeschenen hemel. Iederen avond in die dagen, na hun dag van arbeid, staken Daan en Ko in zenuwende eenheid hun hoofden buiten het hooge raam, beluisterden zij dien nijpend-stijgenden levenskreet, om daarin dan eindelijk te hooren den gil van den opstand. Dan was er dikmaals in Ko's oogen het eerst de felle schrik van hartkloppend herkennen, luisterde Daan gespitster en drong zachtjes Ko's diepe verbeelding naar het geruststellend-werkelijke terug. Dan togen ze uit naar de stad, naar hun jon- | |
[pagina 38]
| |
gens en vrinden. Ze hadden velen gewonnen en enkelen verloren. Maar binnen in dezen wijd-gegroeiden, naar intellectualiteit grijpenden, rijpenden jongenskring, waren onveranderd al de krachten werkzaam als in het vriendenkringetje van hun blanke, prille jeugd. Zij waren middelpunt en omtrek. Haat en de warmste genegenheid, sarrende weerstreving en innige overgave, miskenning en adoratie stonden hun vlak op het lichaam, waren de levenwekkende stroomingen voor den kring, deden er de jonge ambitie zwellen, de blijheid der zegeviering opschateren, de smadelijke neerzetting stil zinnen op revanche, maar gaven de Santeljano's van allen de zwaarste dracht, eischten van hen den eersten en raaksten aanval en den krachtigsten weerstand. De Leeuwensteijns waren stil aan het wegschimmen, maar bij de groep bleven ze, uitsluitend ter afwachtende beleving van een beschamend fiasco der Santeljano's. Jozef van Collem was nog om en bij hen; maar de vriendschap was verslonken tot onverschilligheid en sleur, lei dikwijls geheel | |
[pagina 39]
| |
vernield door Van Collems fel bedrog en Ko's herhaaldelijke, ongenadige ontmaskering daarvan. Zij tweeën waren in den kring de kampers; Ko zich blootgevend-spontaan, open, wild en zich bar verbruikend, vol gracielijke noblesse van den fleren, fijnen strijder die mild den tegenstander te lijf gaat en legt; Van Collem afgemeten, bedaard, sarrendarrogant, onbezield en zelfgenoegzaam al toenemend in koude kracht, behoedzaam sluipend naar de veronachtzaamde worgslipjes om die onverhoed te kunnen dichtstrikken. Tegenover Ko's subjectieve, stralende liefdevolheid was Van Collem geworden de objectieve, dorre liefdelooze. Vóór elk treffen liet hij zich altijd genoegelijk heulend inlichten en met het mom van den bewaker der waarheid voedde hij dan duchtig den haat tegen Ko. Woest sloeg dikwijls Daan dan naarbuiten, in zijn stug-omsloten liefde-bescherming zich stortend op elk tarten aan Ko. Maar mèt het wegtrekken der verwekte ontsteltenis waren dan ook te vaak zijn argumenten zoek, was de winst aan den kant van den nijd. | |
[pagina 40]
| |
In dit stuk groei-levenvan Ko had stil hem lief gekregen André Rosetta. Rosetta was het prachtige sterk-geprononceerde type van den enkel diep-gevoeligen jood. Zijn gezicht was blank en zijn zwart, vol, ruig hoofdhaar beaureoolde lichtelijk, stil-bewust al de geweten en ongeweten fijnheid van zijn diepe innerlijk. Zijn zuidelijkbruine, weemoedige oogen verglansden enkel trouw, en zijn kleine, fijne kin droeg dadelijk-sprekend heel de verborgen bekoorlijkheid van zijn wezen, had de weeke, zachtvrouwelijke lijn van overgave en onderworpenheid. Geboren was hij uit een familie van wette kapers en half-artisten. Van grootouders tot kleinkinderen schalde gretig de populaire zang door dit geslacht. De vaudeville was hun eten en drinken, het libretto hun ochtend- en nachtgebed, Offenbach hun levende god. Met zijn vrienden Eliazer en Joppe van Caspel was Rosetta in den kring der Santeljano's gedwaald; toen hadden zij Ko voor het eerst gezien en gehoord. De Van Caspels, afgunstige, weeke, gedegenereerde, blond-bleeke jongens hadden hem | |
[pagina 41]
| |
wel ‘aardig’ gevonden, maar te schreeuwerig. Zij hadden de kracht van zijn persoonlijkheid dadelijk voelen drukken op hun slemperige zelf-troeteling, haar ondergaan als een ontsteling aan hun zelf. Maar Rosetta had al meer geluisterd naar zijn stemme-klank; in stilte onstuimig mee-geademd Ko's bewogene impulsiefheid, al meer bewonderd zijn manmoedigheid, sterke zelf-opheffing en wilsvolle ontkruiping aan het te kort van zijn achterlijke opvoeding; had diep en zeker in hem herkend het wild-bewegende opheffende en neersmakkende van de alles aandurvende artistieke natuur. Heel zachtjes had hij het op zich laten afkomen en in zich dringen en toen zijn heele lichaam en geest er van doortrokken was, had hij al wat hij aan andere vriendschap had, snel verwaarloosd en driftig van zich afgetrapt, de bleeke Van Caspels met hun slijderig viool-spel en klazerige declamatie laten zitten bij hun door hen overheerschte bedel-moeder, was losgebroken en bevrijd naar Ko gesneld en van toen af diens liefste dienaar geworden. |
|