Het geslacht der Santeljano's. De revolte-dagen (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
De eerste heete golvingen van ongebreidelde, versche kracht der jonge socialistische beweging waren tot een dreunende deining in het gewone dag-gebeuren uitgevloeid. Het socialisme was in en voor de stad geworden een warmer en drukker vergaderingsijver, een stage verzamelingsroep, een oploop en een charge, het geregelde nieuwe nieuws der kranten. Het had zijn negatief-belangrijke beteekenis gekregen, doordat het in de stadsorde was meegeorganiseerd. Fel en zoo lang mogelijk, had al wat behoud was, zijn taaie, definitieve aanwezigheid bekampt, verdonkeremaand, geloochend. Maar telkens toch werd de verontruste psyche der macht gedwongen de beweging in haar onberekenbare jeugd-wildheid te gedenken en te volgen. De vernederd-weemoedige juiching van star-verwezene oranje-verknochtheid - het matte, triest-gebrokene, gedempte hoera der slaven - had zijn tegenzang gekregen in den vollen open-zwellenden jubel der vrijheid. Er was geen eenheid meer in de tamme volksverheuging en in het wapperende dundoeknationalisme. Tegenover de gedwee-blije | |
[pagina 80]
| |
driekleur en den langen wimpel van oranje was gekomen de opstandsroode vlag, nieuw, demonstratief, koen. Maar de heete stookplaats voor revolutionnair sentiment en gezagsondermijning, was het vergaderlokaal. Het georganiseerd bijeenkomen, de vergadering, was de wilde vreugd naar binnen, de diepe haat naar buiten onder de Dortendamsche werkers geworden. Het was hun geluk en hun hartstocht, hun zingend vertrouwen, de superbe kracht van hun rijke, arme lichamen. Daar begon het feest van hun leven, vierden ze de solidariteit van hun nieuwen wil, ging de montere moed in enthousiaste zelfvergetenheid onder hen rond. De vergadering, zij was hun vrije werkplaats, hun tribuun van aanklacht en protest. Ze bouwden er hun actie en agitatie, scholden er hun hart leeg en stuwden er hun visie naar den toekomststaat De vergadering droeg hun machtige kameraadschap, hun fel menschelijkheidsbegeeren, hun luid geheim. Hun plotse spontane geduchtheid brak daar los en moeizaam groeide er het onaantastbare, onwankelbare besluit. | |
[pagina 81]
| |
Nog nooit had Dortendam een zoo blijhartige, vrijwillige discipline onder zijn werkvolk aanschouwd. Het kende de kransen en de zijpige bijeenkomsten der Nut-lezers, de bedaagde, zwarte rederijkers en het bol-papperige Van Maurik-vermaak, alwaar het zoetig versmikkelen van een opwekkend kruidnootje het weeë, bleeke divertissement op de facies hield. Het kende den Multatuli-cultus met zijn bijna stichtende Adinda-geschiedenis, zijn Javaan-climax en onzedelijkheidsnevrose, zijn fatsoen-verschrikking en kittelende vernaakting der dingen, waarvan de vrome oogen schuwden, de felle, zware monden kwijlden. Het kende zijn omwentelingsmannen, de bewerkers der drukpersvrijheid, het vergaderingsrecht en het vrije, openbare onderwijs. Maar van den grauwen kerkkoster totdenblozendenliberaal-godloochenaar was het allemaal toch van een voegzame ordelievendheid vervuld geweest; met slinksche, smuigeme eerbaarheid gebleven, verlegging van de macht der machtigen; nooit geworden wilde uitbreking, schimp, bedreiging, eisch, rebellie; zucht, verlangen tot ontzeteling van | |
[pagina 82]
| |
den troon, ontvolking van paleis en hof, uiteenramming van al wat daar ruischte en rinkelde en van heel de bent van gouden en zilveren lakeien, in bezitneming van den staat, vestiging van een orde met het plebs als souvereine macht; welbewuste stuwing dus naar een gewelddadigde sociale revolutie, het vruchtrijke, blinkende doel der socialen; dat had Dortendam nooit gekend. En terwijl het in de stad sloom zijn gangetje ging, het starre kleinburgerdom, met de politie stevig in den rug, hardnekkig en verwaten op de socialistische actie neerzag; het stadsbestuur loerend elke naarbuiten treding der beweging afsneed en onderdrukte; de groote pers de vergaderingen versloeg voor zoover dit vervolging van de heftigsten veroorzaken kon, verzweeg den nood die daar vol zeer tot uiting kwam, werden de vergaderlokalen voller, kreeg de organisatie der werkers grooter dracht en diepere bezieling. Wel was het slechts zonnige utopie die hen als maatschappij-leer verwarmde, het wilde, ongeschoolde proletarische sentiment, dat zich, gebrekkig van doorzicht en naïef | |
[pagina 83]
| |
van theorie, een wel steilen, maar rechten, zeer korten weg naar de vrijheid fantaseerde. Maar hun prachtige ernst, warme kracht en heroïeke wil waren er niet minder om. De vergadering was geworden hun rechtbank; ze stortte haar felle vonnis over de bourgeoisie uit, maar ook greep ze in verbrijzelende verwoedheid naar den in haar lichaam geboren of verworden verrader en stootte zijn gehavende, Aardende overschot deerlijk en onherstelbaar uit. De mannen, ze verwerkten er hun moeë, armtierige rustpoozen, hun schrale Zondagen en vele van hun diep-behoefde nachtrusten; ze ging hen voor alles, voor kinderen, vrouw, arbeid. Dat was het nieuwe, ongekende na de eerste krijschende vlagen van blind-stormend verzet. En het was klaar-herkenbaar in de psyche van Dortendam gedrongen. De ongedeelde eenheid van die op elk punt van de stad vlug verzamelde groep ruige, breede kerels, waarin de lef tintelde en het toekomstgeluk zoo zacht-weemoedig schallen kon, wier wakkere aandacht onafgebroken, gespitst en afgemeten in stil signaal rondging | |
[pagina 84]
| |
en voloolijk-rappe verschalking was van politie en burgerij en die elk woord, elke handeling van lage klasse-macht als een weelde aan bewijs van bedrog en uitzuiging vol geweld in hun vergaderingen brachten, tot heete agitatie hieven en door de stad galmden, deze nieuwe, schonkige eenheidsgroei dier mannen had Dortendam vernieuwd, had óók Holland het prilste licht der wereld geschonken. In het warme hart der jonge beweging bleef de strijd enkel hoog-stroomend gevoel; verontwaardigd geweld tegen de fel-zichtbare klasse-tegenstellingen, loeiend gedreig tegen elk klasse-feit afzonderlijk, uitstorting van, hunkering naar kameraadschap, trouw, rechtvaardigheid en gemeenschapsliefde; sensibele, gloeiende spontaniteit, enkel heerlijke overgave zonder diepere schouwing, koele overweging of koude vestiging van meer logisch begrip. De geslepen radicale bourgeoisie verstoorde het eerst dit hooge feest van louter blinden toekomststrijd. Zij had met al de machtsmiddelen van de in haar schoot gebo- | |
[pagina 85]
| |
ren en tot ontwikkeling gebrachte intellectualiteit, haar scherpzinnigste mannetjes aan het werk gezet. Die waren toen in de buurlanden rondgegaan, hadden gezien hoe de bourgeoisie het daar klaarspeelde en al haar streken naar Holland overgebracht Was de socialistische beweging tot nu toe enkel geweest een schreeuw om recht, een hevige uitscheuring van verwoed en schreiend verlangen, een wekken, een verzamelen, een werven, een kamp der beginnende eenheid in en voor haarzelf; nu, wijl zij valschjes, listig geïnterrumpeerd werd, moest zij zich sterk maken voor repliek. De intellectualiteit die dit vorderde, teisterde haar droevig; het vurige, wervende woord naarbinnen, verloor den galm der impulsie en naarbuiten was het verward, ontoereikend en naïef. Haar bloeiende hartstocht dorde weg in bedremmelde schijn-bezonnenheid, haar dringende, dreigende en dreunende leuzen werden verstameld tot phrasen. Een brak onmachtswee ging er bitter door de rijen. Ze stonden nu, die goede mannen, om hun rijke ideaal, neerslachtig en ingezonken, verstild, geslagen. | |
[pagina 86]
| |
Ze voelden zoo diep zijn machtigen revolutionnairen inhoud, maar wisten het niet te heffen tot verstandelijk overtuigende waarheid. Het was er in hun hoofden te donker voor en hun monden waren nog te stram. Nu kwijnde ook hun dichte kameraadschap en vlood hun zoet vertrouwen, kwam het domme, koppige verwijt als een ziekte tusschen hen in. Wat ze naar hun tegenstanders toe niet durfden, niet konden, volbrachten ze op elkaar. Het kleingeestig debat begon er wild te tieren; verwarde, waanwijze redeneerkunst ontstond. Met het kleinburgerlijk betoog en argument der vijanden gingen ze elkaar te lijf. Weg was hun juichend-geloovende samen-zang, de hooge, trillende schalling van hun onwetend, wild geluk. Diep scheurde deze phase de jonge beweging in; maar het was een kentering haar tot heil. Het was het triest-verbleekende zekere stervensbegin van de utopie in het socialisme, het berooid, ontredderd, in het duister wachten nu, op het verre, lichtend, moeizaam dagen van zijn wetenschap. Maar de radicalen hadden naarstig gepro- | |
[pagina 87]
| |
fiteerd. Het al dood-vermoeide liberalisme, breed en ouwelijk gesteld op zijn gemak, had al het vuile werk hun in handen gegeven. Uit de trotsche leuzen der socialen hadden zij nu enkele dadelijk practische mogelijkheden gestolen en met veel vertoon in hun limonaderose program van actie geschreven. De tamme, ordelievende, brave mannen van het ‘Verbond van Werklieden’ paradeerden dadelijk nederig en gebukt voor al die splinternieuwe geleerdheid en vooruitstrevende gematigdheid. Dit volle gilde van ziekepotters en zwart-lakensche pakken dragende gedweeën - Hollands bloem en trots van nijver werkmanschap - vond dit schamele radicalisme heel bestig. Een uurtje minder werken, een guldentje meer loon, een prachtbanier en iedere April-maand zijn met oranje-beprikte delegatie op audiëntie bij den koning, het was een leventje van zoetigheid en vreê. En ook vuriger liberaaltjes werkten zich uit hun amechtig bezit met hun aangegeten, hijgende buikjes omhoog en lieten zich over hun welig-bloeiende haagjes van ordentelijkheid en rechtzinnigheid heen, neer in | |
[pagina 88]
| |
dien nieuwen tuin van vuig volksvermaak.
Uit Dortendams schijnheilige onbeweeglijke facie was langzaam-aan de smuigeme effenheid geweken. De uittrek naar het vergaderlokaal des avonds was niet meer uitsluitend iets van den plebejer. De beminde echtgenoot en lieve pa was er ook begonnen heen te koersen. Wel ging 's avonds laat de lieve echtgenoote en jonge ma nog niet ter ruste voor dat haar gedistingeerde gezel van dit gevaarlijke, vieze mannenwerk terug was, maar de onwellevende roerigheid was er nu eenmaal en de knusse betamelijkheid van samen uit, samen thuis, en meer nog, de algemeen oorbare huiszittendheid, hadden een vulgair mepje gekregen. De diep-donkere, deftige grachten en de glanzend-welgestelde straten hadden hun strenge roerlooze nachtelijkheid verloren. Ze werden nu nog laat bestapt door opgewonden, branderige heeren, in wier hoofden het niet gezegde vooral spectakelde en in wier monden de grocs jolig-behaaglijk mousseerden. | |
[pagina 89]
| |
Het was uit met Dortendams bedaagd fatsoen; secuur gedaan met zijn naarbuiten geperste gladgestrekenheid. Ze kwamen nu los, de burgerlijk-fijne judassen der gezinsvredigheid, orde, netheid, plicht. De felle levenwekkende uitzwaai van het socialisme eerst en daarna zijn moedige, knuistige, indringende propaganda, hadden Hollands zure benepenheid een ongeneeslijken trap gegeven. Het georganiseerd massa-verzet had georganiseerd massa-behoud gebracht Maar samenspreking en overleg waren geworden eisch, bijeenkomst en conferentie stellige noodzaak. De post kwam niet enkel meer op Nieuwjaarsdag met de bedeesde, lieve kaartjes, maar belde druk het gansche jaar door met de convocaties. De bleeke, droge reclame-zuilen der stad werden vol wilde kleur en dropen van het telkens versche, glanzende plaksel. De tram-lijntjes raakten 's avonds overvoerd en de ‘aapjes’ genoten breedelijk de gunst. Restaurants en koffiehuizen stonden blauw in walm en het stoute zitje na elven kreeg een kittige bekoring. De straatjes van vertier en licht werden al drukker; meer heertjes, meer | |
[pagina 90]
| |
dametjes ook en de kaàs- en melk-burgerij van Dortendam waagde zich aan de pikantigheid van het souper. De opgekropte regelmaat was losgebroken. Het zoete slokje binnenskamers stond te verschimmelen, de meid in de keuken werd de meid in bed. Heel de gehuichelde ingehoudenheid scheurde open; en het lang gepotte, blanke geld fokte het verderf, vestigde de slanke maintenée en schiep de perversie. Het was de machtsgroei der bourgeoisie, die nu begon te razen, haar brutale onderdrukking en de tarting van haar weeldebegin. Haar lompe kracht joeg door heel het land onstuimig en wreed. De nijverheid en handel gaf ze breedere aspecten; de nering veranderde ze in het groote magazijn, de huisarbeid in industrie. Haar onbehouwen hebzucht greep naar alles; en naast winst aan allen kant en op iedere manier, maakte ze de politiek van stad en land tot haar verdorven onderworpene. Ze had de macht van het gierigste behoud tot de royaalste vooruitstrevendheid. Het satansbedrog begon bij haar deftigst conservatisme en eindigde pas | |
[pagina 91]
| |
in haar poenigste volksvriendelijke radicaalheid. In Dortendams gemeentebestuur golfde haar welbespraaktheid als een wilde stroom. De klassiek-geleerde doctors, zwaar-gematigd, al deftig peper-en-zout, hielden nog een enkel streng referaat, zaten meestal zwijgzaam in de glinstering van hun brilleglazen en de blanke glanzing van hun hooge empiricusvoorhoofden. Het waren de aanzienlijke kooplieden en vooral de jonge advocaten, de door de opgekomen industrie en handel naar de Burgerschool gedreven afgerichten, die hun vernieuwde liberale en onstuimige radicale woord-acrobatiek hier vertoonden. Hun adem was wel lang maar niet reukeloos; het geurde daarin naar de meest vervalschte kost. Geleidelijke beperking van concessie aan maatschappij en vennootschap voor uitoefening en exploitatie van het zeer groote bedrijf, stond in hun program wild en rood geschreven, naast het burgerlijk-zwarte schoonschrift dat het ‘Hoofden voor de klas’ bestreed. Ze waren vóór schoolvoeding - ‘de bloedjes’, fluisterden ze bewogen - maar tegen geheel kosteloos onderwijs; ze | |
[pagina 92]
| |
schreeuwden zich het zuur om de instelling van een arbeidsinspectie, maar lieten de makke mannetjes van den Stadstimmertuin op het laagste loon en den langsten werktijd. Veel van het bestaande rotte werd omvergehaald, noch meer beschreeuwd, maar bijna alles gelaten zooals het was. Heel Dortendam stond in dit driftig vooruitstrevend-liberale en woest revolutionnair-radicale gerucht Die oppervlakkig-intellectueele kracht-patserij verwarde de jonge proletarische beweging, bekoorde al wat bezitloos was en een hoed droeg. En het bezit vond het ferm, kranig, kwiek, lichtelijk-charmant en ... ongevaarlijk. Alleen het welvoeglijkste behoud - de droog-tanige aristocratie - fronste bedenkelijk de brauwen. De snob-radicaal was geworden een verschijnsel, de politieke Lebemann. Hij was overal; in het meetinglokaal en ter conferentie in de rookkamer, op een zoldertrap en in een marmeren vestibule. De jonge vrouwen en bloeiende dochters stonden in blozende extase om hem heen; hij veroorzaakte echtbreuk en palmde bruidschatten in, werd vennoot- | |
[pagina 93]
| |
schapscommissaris of kreeg een baan met vette emolumenten; in het kort, het was voor hem altegaâr carrière.
Zoo was die soort ontstaan en leefde ze staatkundig en moreel. Maar het breedere politieke leven was gewekt; en enkele van de beste exemplaren, van de zoekers ook daar, passeerden trots de ladder van eer en aanzien die lokkend opstond tegen eigen huis en beonnen heel eenzaam vol wetensdrang, in hoog rechtsgevoel hun droeve reis naar de wereld van het klachtloos wee, de schimmende afgebeuldheid en den grauwen, gestriemden, schreiend-weggetrapten mensch. Dit was het eerste, prille contact van het door welstand en opvoeding bemachtigd geschoolde denken met de snikkende, starre onwetendheid van al wat ter neer lei. Als een door verraad altijd beangste, bang-gestrafte horde, aanzag de jonge socialistische beweging met dierlijk-stompe wantrouwendheid dit eerste tegemoettreden dier bourgeois. Maar zóó brandde de wil tot waarheid in de lichamen dier enkelen, dat zij zich te midden | |
[pagina 94]
| |
der massa opstelden, haar tranen in de oogen spraken en opslag, intelligent en fel, den kamp begonnen tegen de door hen verlaten klasse. En toen langzaam-aan de loerende afkeer tegen de ‘heeren’ luwde; zacht-gewiegd klaarder begrip der kerels donkere breinen kwam verlichten, werden zij hun onverpoosde voorlichters, de rijke popularisators van de nieuwe leer, hun vertrouwde, gezegende leiders. Nu kreeg de socialistische beweging haar te lang gederfd strijdbaarder equivalent De ontwarring van haar leer in het eigen gelid had op de mannen gewerkt als het zachte gloren van een zilver-zonnigen dageraad. Hun kinderlijke, vernieuwde blijdschap stond in sterken lach en overvolle mompeling tusschen hen in en de ruziënde, elkaar verdachtmakende, dooreenschreeuwende waanwijsheid was zoetjes-aan verstild tot prachtige, leerende luistering naar de heerlijke galming in de stem van een. Naar buiten was de beweging één onverzettelijke stuwing nu. Haar brandend-revolutionnaire wil, geschraagd nu door haar we- | |
[pagina 95]
| |
tensmacht, sloeg de liberale en radicale bourgeoisie, heel de kliek van oud en nieuw behoud, telkens fel in het gezicht. Het was een zegevierende propaganda van den vroegen ochtend tot den laten avond. En als de stillende nacht heel de stad berüstigend had omsloten, alles paf lei van vermoeiend verweer tegen dien alles overstelpenden strijd, zaten die kwieke rooden, opgewekt en monter nog bijeen, te arbeiden aan het geliefde werk voor den dag van morgen. Het vurige, meer physieke verzet in oploop en gevecht was stil-aan verminderd. Dortendam was nu komen te staan in het teeken van het onvervaarde, onvermoeide socialistische debat. De felle, onberedeneerde schare van het primitieve begin was een aasje fatsoenlijker geworden. Wel waren in haar vergaderingen nog de hooge hoon en neersmakkende schimp van haar eerste nu tot bedaren gebrachte ongebreideldheid; maar de rauwe verwoedheid, de rood-heete, wildweg duizelende toorn, de dolle, neerstortende kracht der verbittering, schenen in de lijven der mannen teruggevloeid en daarin | |
[pagina 96]
| |
bekoeld, gestold tot een gematigder geduld. Het intellectualisme was in het socialisme zijn breedere werking begonnen; had de koppen ruimer ontvankelijkheid tot denken en begrijpen geschonken, de harten ontnomen de prachtige, snelle ontlaaiïng van de vulcaniseerende daad. Maar roeriger dan te voren drongen de politieke bewegingen tegen elkaar op. Waar ze konden, stortten de socialen binnen de muren der tegenpartij; met lachende list of met kracht van geweld, ze kwamen er in. Kierde een toegang bangelijk, hij werd in een ommezien een poort voor honderden en vonden ze één vernederend heelemaal gesloten, hij werd met knuist en zang gebombardeerd. Hun eigen lokalen hadden de openheid van het voor het beginsel altijd nog te enge afgeslotene. Zij haakten de deuren uit de scharnieren, drongen de menschen van buiten naar binnen. Het geestelijk tournooi steeg naar zijn glorie. Nu was het kampvechten der leiders het feest. En de troostelooze, heen en weer gezeulde schare, vernederd, veracht, en altijd | |
[pagina 97]
| |
verraden, schuw en in angstige valschheid eerst tegenover dat genaderde intellectualisme, bouwde zich nu als een levende vesting daarom heen, omsloot die mannen met haar warme, aanhankelijkste liefde en trouw. Het eenzijdige, vol-heerlijke arbeiderssentiment was voor persoonsvergoding opengegaan. Nu, terwijl de beweging nog als een gave eenheid haar rijke kracht had, was de teere neiging van te hoog opgevoerde vereering en ontzag een fijn accoord meer in de al breedere schalling van den socialistischen zang. Het was niet enkel de diep-logische gemeenschapszin, die als een kwieke, jonge vreugd door de rijen ging, waaraan zich Dortendam vergaapte. Het aanschouwde ook een opofferende vervriending, een allen voor één en een één voor allen zijn, waarvan het de mogelijkheid, het bestaan altijd had geloochend en ontkend. Het wist niet dat dit alleen saprijke, nieuwe vrucht kon zijn van een opkomende klasse, zich warmbloedig van haar taak bewust. En ondanks alle versch aangevoerde geleerdheid, fel bedrog, azen op persoonlijk voordeel, verzorging van het vet op | |
[pagina 98]
| |
eigen lijf; opzettelijke, lage volksverdomming, de tierige oranje-kokarde en het vriendelijk ‘allemaal-nasjenaal’, sloegen angst en verbijstering in het glanzende lichaam van de Dortendamsche bourgeoisie. Voerde de socialistische beweging niet overal en dadelijk tot het socialisme, zij drong onweerstaanbaar het individu naar zijn diepsten aard. De koudhartige, wreede conservatief maakte zij in zijn wellustige, trotsche heerschzucht en onderdrukkingsdrang tot den felsten slavenbeul; de individualistische kleinburger - al bleef hij met zijn rug naar den vooruitgang gekeerd - schonk ze democratisch besef; het al donkere behoud werd, vooral politiek, finaal zwart, terwijl het niet zóó grimmig gekleurde burgerdom, behalve politiek, minder goor ging zien. Er vormde zich een individualistisch modernisme dat verholen juichte als het conservatisme door het socialisme werd gehavend dat het uit elkaar lag, en tegelijk het socialisme belachte om zijn geëxalteerde opwinding. Het was deze groep onpolitieke, vrijheidzuchtige, parasiteerende blanco's die de met | |
[pagina 99]
| |
het socialisme saamgegroeide democratie als geste van nieuwe beschaving aannam, toepaste in enkel laffe uiterlijkheid. Zij hadden de cylinders afgeschaft, droegen hun geld los in den broekzak en rookten op straat een houten pijp. Hun vrouwen gingen in reform, lieten de vrijers der dienstmeisjes in de keuken en pasten het tweekinderstelsel toe. Hun democratie werd streverij naar volkskracht, volkshygiëne, volksgezondheid; zij importeerden de sport. En het zoete, zacht-golvende, hemelblauwe Dortje, in zijn slanke slingering tusschen het stille hooge oeverriet, kreeg nu zijn luchtige roeiertjes in de glanzend-bruine schuitjes en de wildere groen-zeeïge Vram, haar laveerende zeilers. De zwart-zedelijke gescheidenheid van jongen man en jonge vrouw, de erotische vergeheimzinniging der sexen, zooals het psalmende Calvinisme in schijnheilige godsvrucht propageerde, verloor langzaam-aan haar natuur-vernietigenden druk en een vrijere, rijksappiger omgang tusschen die twee jonkheden kwam nu blij en vol kleurigheid los. Die | |
[pagina 100]
| |
van toen af ontstane gemengde gezamenlijkheid had Dortendam ook een mondainer beweeg, een joliger gerucht, een luchtiger stoffage gebracht. De grauwe, harkerige, eeuwige samenheid van het Zondagsch-kuierende gezinskoppel, zedig opgesteld in volgorde van ouderdom, zuur gelijkgezind en in deugdelijke beveiliging vooral van de dochteren, was al meer verslonken. Langs de grachten en singels, en in de straten van vertier was fijntjes begonnen te ontluiken de durf der charme en coquetterie. De wisseling der seizoenen kreeg stelliger creatie. Het werd een wappering van licht en wit en dunheid in den zomer, een dracht van bont en pels en donkere dikke zwaarheid in den winter. Het vennootschappelijk electrisch grootbedrijf, voor levering van licht en kracht, begon met grootsteedsche zekerheid zijn intocht door die stad van olielamp en vleermuis. Naast den zwart-smerigen stoomketel en het schreeuwerige gas, kwam de heldergemetselde, blanke dynamo en het stille gouden gloeien van den teer-bewerktuigden draad. De soepel-zachte neerschijning van | |
[pagina 101]
| |
dit nieuwe licht begon nu een enkel mondain winkeltje, een enkel rijk restaurantje fijn en ingehouden te illumineeren en de krachtbron van het modernste bedrijf was gebouwd uit enkel staal en steen. Zoetjes steeg de uiterlijke weelde in de stad, werden er vooral de innerlijke tegenstellingen grooter. De goud-vergarende, bruutuitzuigende en uitbuitende bourgeois hadden niet de smuigeme ingehouden bedaardheid der koel-koude rijken van geboorte. Zij waren gekweekt tot de menschen der jonge, nieuwe, felle weelde, wien de heete leef-begeerte in de knoken tintelde en van de kaken droop. Voor de inspanning die ook het heerschen vorderde, grepen ze als ontspanning naar de zwijmelende, de rijkste, naar de vertienvoudigde genieting. Die zinnelijke levensverleidelijkheid drong nu ook diep en brandend door alle klassen en een algemeene opschuiving van den levensstandaard werd een zichtbaar feit. De kleinburger imiteerde lustig den groot-bourgeois, koos naarstig den schijn-welstand om een uiterlijk-andere te zijn dan de proletariër; de | |
[pagina 102]
| |
werker, triest-onbeholpen, begon zich op te poetsen naar het voorbeeld van den burgerman, uit diepe hunkering naar meer levensvreugd. Het voorvaderlijk-edelaardige, droge en gepaste leven: ieder naar zijn stand en afkomst, begon grootsteeds te wankelen en de echt-Hollandsche, degelijk-gebakerde soliditeit ontwinselde zich brutaal Het stompnederige evenwicht van de tering en de nering was van toen af zijn houvast kwijt geraakt en Dortendam had heel behoorlijk zijn zwendel, oplichting en flesschentrekkerij gekregen. En waar het opkomende winkelbedrijf nu te kort schoot om dien zin naar weelde en uiterlijkheid aan te vuren en uit te buiten, kwam de inmenging van den groot-kapitalist, den stillen en commanditairen vennoot, den altijd achter de schermen blijvenden vuigen uitzetter en belegger. Het groote winkelbedrijf werd nu al kleur en licht; trok panden samen, sloopte barre gaten in de straten, vergruizelde de kleinsteedsche puitjes, brak door naar achter, vertimmerde naar boven; bouwde zich de stad in, hoog, breed en massief. Het was een | |
[pagina 103]
| |
heete, elkaar navolgende razernij van uitbreiding en vernieuwing. Op groote schaal was het nu zijn wekking der begeerte en dronkene lokking begonnen. En doordat het ook aanving de mode te verindustrialiseeren, bracht het een voorraden-overvloed, die den kleinburger verblindde en stuwde tot een roes. Zoo ontgon het psychologiseerende kapitaal de felste hartstochten - zelfs van de meest eenvoudigen - schiep het de ongekendste behoeften. En toen het eenmaal dien brand laaiende had gemaakt, vol geweld en onbedwingbaar, onthield het den voortbrengers van al die overdaad door loon-peil en uitmergeling het allernoodigste, werd het de smuigeme, vuilaardige prediker van het solied-ingetogene en berustend-ontberende leven voor hen die enkel bezaten hun schriele, naakte lijf.
De diamant-nijvere Dortendammers waren al jaren te voren de inzetters, de levers van dit nu algemeen opkomende zinneleven geweest. De Kaap-weelde eerst en haar nabloei | |
[pagina 104]
| |
toen, hadden hen omgevormd van arbeiders tot grove, egoïste kleinburgers en drukke, brute geld-parvenu's. Hun duiten hadden gerold en welvaart gebracht, niet uit hartemildheid of ideologischen drang vooral het armer Dortendam nu ook te heffen tot een behoorlijker levensstaat, maar als onvermijdelijk gevolg, als betaling hunner ongebreidelde koopzucht van al wat streelde hun lichaam en stilde hun zinnen. Maar de roerige chaos van heel die leefdriftige genotszwelging toen, had bij al het afzichtelijke toch de mooiheid der naïeve openlijkheid gehad; was vooral driest-overdadige bluf geweest met het vierentwintig karaats goud en de zacht-gevoerde kleeren, het glanzend-gelakte schoeisel en het matte, witte linnen; de komieke verheuging van kinderlijken pronk, de benevelde uitspatting van heete kerels, die de weelde der weelde tot bedrijf hadden en zich geschroeid voelden in de vurige fonkeling en gloeiende pracht van hun product. En al wat toen den kaper had verafschuwd om zijn uitbundig levenskabaal, maar intusschen toch zoetjes en duurzaam hem en zijn over- | |
[pagina 105]
| |
vloedig, warm bankpapier had geëxploiteerd, was nu zelf, gemanierder en in vuile verholenheid, aan dien genotszwijmel toe; dompelde er in onder, kocht hem, niet met het uit arbeid gewonnene als eertijds de kaper, maar met de harteloos gekweekte meerwaarde, geperst uit al wat zwoegde. Zoo was in maatschappelijk-evolutionnairen zin de ommekeer een gewelddadigde. De bourgeoisie heerschte; monopoliseerde wetenschap en techniek. In al sneller jacht fokte ze dokters, advocaten, schei- en natuurkundigen, mathematici, ingenieurs. Ze kocht de jonge, de jeugdige vatbaarheid der hersenen, bewaakte de latente intelligentie, corrumpeerde de volgroeide intellectualiteit. Het was deze keurbent van wetenschappelijk-geschoolden, die den verstompt-eenzijdigen, intellectueel totaal verlamden geest der bourgeoisie van nu af altijd aan haar krukken hielp en in heel het geestelijk leven staande hield. En dit hooge, waaksch-gespitste intellectueelen-vendel, als onafhankelijken in onschuldig incognito, maar fel gedisciplineerd en onder tucht gehouden door het kapitaal, | |
[pagina 106]
| |
zond zijn mannen her en der ijlings te hulp om overal, waar de stuntelige geest der bourgeoisie te kort schoot en te vermoeid was zijn eigen vuige impulsies tot woeker en neerdrukking uit te werken, volledig te systematiseeren en in glanzende perfectie practisch toe te passen. Als loon kregen ze hiervoor eerst brood en een groot zakgeld, later de door luiheid en verveling gedegenereerde dochteren en een jaar-toelage, nog later de erfenissen. De eerste samengang dier twee krachten bracht cynische, tergend-snobbistische hanteering van de wetenschap, verdwaasder domheidsmacht en hoogborstiger geborneerdheid, brutaliteit en bluf in het vette leekendom. De duiten leien gereed voor het kostbaarste onderzoek en de vorstelijkste proef; het als uitkomst, als resultaat daardoor verworvene, onbenaderd, onbevat, werd bezit der stomsten. Wandelde de wetenschapsman met de geleende, gevulde portefeuille van den bourgeois overmoedig en vol kleineerenden zwier, de bourgeois lanceerde een wetenschappelijke terminologie waarin hij bijna | |
[pagina 107]
| |
stikte. De zoon onderrichtte den vader, de dochter de moeder. En zoo, langzaam-aan, begon de machtswerking van het geëvolutioneerde weten zijn druk tegen de verachtelijk-afhankelijke domheid. Een ‘verlichte’ moraal kwam nu in gepaste distinctie op. De jeugdige bourgeois begon te sputteren tegen de traditie. Wel was het ‘eert Uwen vader en Uwe moeder’ hem nog goed-hollandsch heilig, maar de consequenties van zijn meer geschoolden geest brachten inzichten en principen, die pa deden wegduiken in een onmachtig verdriet, ma's lieve gezicht dikwijls verwrongen tot schreien, den ouders gezamenlijk vaak de zedige en vredige nachtrust ontnamen. Kregen die jeugdelingen zeggingschap in zaken, de vernieuwing joeg rond, brallend en woest. Weg moest de knoeierige, enkelvoudige boekhouding, de vermolmde copieer-pers, de schunnige lias, de heldere, maar irriteerende kwispedoor, de lekkere, leelijke potkachel. Amicaal-vaderlijke neerhouding van personeel en werkman werd vervangen door een trotsch-zwijgende, norsch-gebiedende; scheiding, afstand, te- | |
[pagina 108]
| |
genstelling werden begeerd en gekweekt En in de wereld der godsvrucht en geleerdheid begon het kalm-treiterende debat van jong tegen oud; had de orthodoxe kansel-man een vrijzinnig predikantje voortgebracht, kampte de zoon-jurist tegen de achterlijke misdaadbeschouwing van den vader-rechtsgeleerde, verdedigde de jonge medicus het nieuw-malthusianisme vlak in het gezicht van den giftig zich recht schreeuwenden, altijd maar baren predikenden vroedmeester. In heel dat ‘verlichte’ kabaal was het vooral Multatuli's felle stem die voor de tweede maal galmde. Maar had zijn ondermijnende geest de binnenskamersche orde aangetast, de moedige, vurige, vernieuwende strijdbaarheid van het socialisme met zijn kritiek, verzet en omwentelingsverlangen had op den jeugdigen bourgeois ook iets van zijn breede, naar buiten brekende kracht overgebracht. De ongebonden, gloeiende vitaliteit van de eene jonkheid had de andere gevonden. En al bepaalde, richtte het maatschappelijk milieu de werking der nu losgekomen krachten hier eer in het na dan in het voordeel van het | |
[pagina 109]
| |
socialisme, het tumult der jonge opstandigheid had zich, tot op zekere hoogte, als een compromitteerende roerigheid midden in de welgestelde, bedaarde burgerlijkheid neergezet. Niet op het gebied van de uitbuiting was dit compromittante; hier liep de nieuwe geduchtheid stevig paralel met het doel der oude garde, streefde zij er zelfs krachtiger heen, genoot ze in haar wilde opgewaaktheid de eer van de uitbreiding der winsten, werd ze bevleid en getroeteld. Ook niet op dat der wetenschap; daar kweekte ze voor de bourgeoisie de heerlijke, vol-bloeiende gaarde waarin iederen dag een nieuw wonder rijpte, dat de productiekosten verminderde, de natuurkrachten al meer vermeesterde. Het schaamvol ontmoeten, het revolte botsen, de drift en de tegendrift, de nederlaag en de victorie, ze concentreerden zich om en op het gebied van de moraal, de godsdienst, de schoonheid. Daar overal was de knusse vredigheid verstoord, het leven een hel geworden. Had zich die gemoderniseerde onvreê eerst gekeerd tegen de interne traditie van het gezin en de paffe genoegelijkhedens der fami- | |
[pagina 110]
| |
lie - den Zondagschen gezamenlijken kerkgang veranderd in het eenzame kuiertje van den verdrietigen vader, de plechtigheid van het huwelijksceremonieel genegeerd en versoberd door enkel wettelijke bezegeling - hij breidde zich uit, werd al feller, kwam tot openlijke temptatie van al wat door de oude garde werd vereerd.
De aanval op de rhetoriek der eerste negentiende eeuw-helft, die in de zestiger jaren Multatuli tot held en martelaar had gemaakt, begon in den geest dier modernen nu dringend te herleven. En het was zìjn door verbittering en haat prachtig-nieuwe, ongebonden woord dat hen de taal schonk om Holland een nieuwe zede, een nieuwe schoonheid te brengen. De electriseerende, revolte kracht van het jonge socialisme had hen hierbij stil geschraagd.
Amsterdam-Barneveld, 1915-'16. |
|