Het geslacht der Santeljano's. De dorrende akker kiemt (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
Het lage luchtige, glanzende Dortendam, met de heldere en frissche bedaagdheid van zijn singeltjes en grachtjes, zijn grijs-donkere, vèr-nevelende regen-verschieten en het bollig gewaai in zijn altijd klotsende en spoelende polderige vlak; met de koele zilverblanke zonnigheid over zijn bedeesde binnenstadje en klein-boersche, groen-tuinige environs; dat gierige, benepen Dortendam, in zijn grootsteedsche, verwaten klein-burgerlijkheid, had ook de laatste jaren vreemde, verschrikkende roerige ruchtigheid gehad. Van de groote buurlanden om het kleine Holland heen was een ontroerende galm van verzet en opstand gehoord; en sober, door getal-zwakte en onwetende jonkheid, werd die in het klein-Hollandsche Dortendam tot eigen lijdensklacht aangeheven, als 's avonds de zwart-spiegelende grachten met hun heerschenden huizen-trots en statige boomenwacht, in rijk binnen-licht en gouden weelde zwelgden en de bleek-lichtende winkelstraatjes nog de tamme zwoegers lokten. Zoo was het opgekomen eerst, zacht maar dadelijk beangstigend, in aarzelende zelf- | |
[pagina 48]
| |
vastgehoudene felheid, kinderlijk-primitief in de voorstelling, vurig, open en oprecht. Maar taai was het terstond en onverdelgbaar, in zijn plebejische afschijning hoog geïsoleerd, vierkant en breedgeschouderd tegenovergesteld aan de smuigeme bestaande orde. In alle landen van Europa, door alle groote steden rende het woest en onbedwingbaar, in hijgend, steigerend ongeduld; begon een trouw samendringen van de koene stouthartige eersten en werd de brand van den opstand wel-bewust en fel gesticht. Het achterlijke, arrogante, stompe, zelfgenoegzame Holland, eng en bekrompen door zijn kleinbedrijf en weinige industrie; welgedaan, nuchter en sloom in zijn plat-landelijke, blakende boersche physiek en enkel breed-vleeschelijk bestaan, hoorde niets van wat zoo roerig rondging in de groote buurlanden rondom, spot-lachte dom en begriploos om dat lachwekkend-onnoozele, brutaal-krankzinnige, dat was gekomen in zijn grootste stad; had niet het hooge gevoelige besef dat het was het vurig-levende, brandend-verlangende, koene begin van het socialisme. | |
[pagina 49]
| |
En ook Dortendam bevatte dit nieuwe, hooge streven niet. De rijk-machtige patriciërs der statig-stille grachten toonden elkaar, in ontmoeting van hun kantoor-gang op de glanzende tramwagentjes hun ochtendlijke krantje, waarin breed en hitsend de opstootjes stonden afgedrukt. Ze fronsten strengelijk hun brauwen, trokken peinzend hun geperste broekspijpjes op, spraken berispende woordjes en gingen koel-koud in machtig lachje weer vaneen. En ook over heel die groote, weenendtrieste stoet van vergoorden, verkrompenen, half-verganen; van die diep-vernederde, zwetende, laag-gebukte zwoegers, van die duizenden verstompte enkel domme-krachten, die stuwden, droegen en hieven heel Dortendam, ging de pas-geboren, jonge, blonde wil van dat vreemde verheffende nieuwe heen, als een gedrochtelijk, bespottelijk relletje. Tam, verknocht aan hunburgerlijke gezinsrust, stomp-tevreden met hun droge brood, versuft in hun koude, kale nooddruft, hielden ze in beschamende neergeworpenheid half verkrampt tegen zich aangedrukt wat ze | |
[pagina 50]
| |
hadden, bracht alleen de brute jagende snauw hunner beeren even denking in hun hoofden. Maar bij de enkelen die begrepen was het vuur van dat geestrijke nieuwe zóó de oogen ingeglansd, dat het bij hun ontwaken in vale ochtend-nachten, met den somberen, vernietenden zwoeg nog voor de borst, dadelijk vreugdig fonkelde en de neerplettende afgematheid, 's avonds bij het kruipen in hun benauwde bedstee-krot, het niet kon dooven. De kleine, alles en ieder tartende, heerlijkbrutale, moedige bende, in rillende afgrijselijkheid als het onreinste gedierte veracht door al wat machtig was en zich daarvoor hield; niet gezien - en wel gezien dan gewantrouwd en verraden - ook door al wat sjouwde, sloofde, bitter leed en werd neergedrukt; brutaal en als misdadig uitschot getiranniseerd en vervolgd door driftige, vinnige diendertjes, ging in gewaagde vogelvrijheid Dortendam rond, maakte een actie en een geweld alsof er duizenden waren, bracht haar heele hebben en houen met diepen ernst en lachende kracht naar buiten, de straat op en door de stad. Deoud-vertrouwde rust der zacht-hijgende | |
[pagina 51]
| |
avondstad, met het stil-bleeke lantaarn-licht, de levenlooze, dommelende straatjes, de zoete ongestoorde droom der grachten; het telkens aan-galmende, naïef-oudtijdsche vredige spel van al de klink-klankende toren-carillons gelijk en tegen elkaar in en de enkele stille roep van het eenzame, nooit in het daglicht komende, altijd avond-donkerende oblieënventertje; die kil-uitliggende, onbewogen, koude kleine rust was ruw verstoord. Elken avond met denzelfden vurigen moed, het wilde, wagende enthousiasme en de prachtige gelijkheid van leider en geleiden, ging het dunne stoetje langs de grachten, kaden en singels en door de straten, in revolutionnaire roerigheid, in kloeke, koene tarting luid sprekend van zijn hooge ideaal, zingend de lachend-schreiende, donker-opstandige Marseillaise, verspreidend zijn armelijk-gedrukte felle schriftuur, colporteerend hartstochtelijkheftig in brutale luidheid zijn alles ondersteboven donderende krantje. Zachtjes-aan kwam de stille schrik. Op de grachten werden de nooit gebruikte blank-koperen sier-kettingen nu dwars over | |
[pagina 52]
| |
de deuren gespannen, mochten de booien niet open doen, moesten de nachtsloten driemaal omgedraaid. En heel de opkomende nederige middenstand griezelde ijverig flikflooiend mee met den rijkdom der grachten; doofde vroeger zijn winkellicht, beveiligde solider zijn winkelramen. Het aristocratische- en het geld-liberalisme stond daar nu met een vieze broek van benauwdheid. In bleeke verschriktheid zag het in dat het allemaal was de consequente groei van zijn zaaisel. En in bange inbindende omzwenking ging het staan pal achter de behoudzucht van het koningschap, verloochende het in laffe ontdaanheid zijn leer, zweepte op tot een furiënd royalisme, dat door de stad vrat als een brand. De Tuin kwam in beweging. Op alle negotie-spullen, kraampjes, karren en manden waaierde trots de trouwhartige driekleur; en de orgels reden uit en door de stad, met een witte gipspop van Willem III in felle oranje-draperie en hadden allemaal Wien Neerlandsch Bloed en het Wilhelmus op de rol. Ze blerden en schetterden de stad | |
[pagina 53]
| |
vol vaderlandslievendheid en oranje-getier, speelden op verboden punten en op verboden uren, stremden het verkeer. Ze draaiden, de kerels en de wijven, in sarrend-overmoedige tarting, lolden en dolden heele straten bijeen, beurden centjes rijkelijk en volop, waren stoeisch en handgemeen zonder eind. En de zuip stond niet stil. Zoo, verhit, fel, in verstompt-wreeden haat tegen dat opkomende nieuwe en in dronken-verwezen verteederdheid voor het oranje-hof, bacchanteerden ze, de vrouwen breed-vleeschelijk wulpsch, de kerels ruig-beestelijk geil, in verlangen naar den avond den dag om, om zich met heel hun misdadige aangehitheid in razernij te gooien op dat het hoog-geëerbiedigde oranje-hof beleedigende zootje. En 's avonds ging plots door de straten en langs de grachten de angst-snelle, overal heen stuivende vlucht van die moedig saam-gekomen eersten. In het duister opgevangen uit hun vergadering-krotjes, werden ze overvallen, overmand; bescholden en bespogen door de breed-geheupte oranje-wijven, uiteengejaagd en onder den voet geranseld door de | |
[pagina 54]
| |
kerels. En als ze tot den laatsten man in wreede joelende jool waren opgejaagd en weggevaagd, hier en daar er waren neergezonken zonder adem, gekneusd, bebloed, dan kwam de smuigem-verholen rust weer onbewogen in de straatjes staan, glansden de grachten weer in hun zwart-diepe waterspiegels heerschend-machtig en ongeroerd, lei heel de stad hol en leeg in haar achterlijke gedweeheid weer klein en zoet ter neer. Maar ze hielden vol den sloopenden kamp dien ze vochten met hun ziel en hun lichaam gelijk. Het koel-vroege, zachte gloren van een hevig wereld-wentelen zagen ze in lichtklare, machtig-strekkende verschieten; ze zagen het juichend opengaan van het nieuwe aarde-leven onder de hooge gouden zon en in het diepe reine hemel-azuur, den verschen, frisschen, nieuwen bloei van den ongeschonden blank-gezonden mensch. Dat hief hun harten hoog, verruimde vol diep geluk hun borst, gaf hun de niet aflatende kracht, de stoutmoedigheid en martelarenmoed en deed hen dragen den wreedsten smaad. | |
[pagina 55]
| |
En zachteschraging kreeg dit roode, bloedwarme altruïsme. In het zoetsappig-zedige Holland was kleintjes aan het opkomen een dwars tegen zijn onkreukbare neepjes-fatsoen ingaand individualisme. Multatuli's diep-gevoelige, vurig-hooge stem was door het land gegaan. Zijn teeder diep-trillend timbre had de harten week gemaakt en zacht-warm aan het snikken gebracht, zijn glanzende spot en vurige schimp het braaf-burgerlijke in zijn uitgestreken huichel te kijk gezet. Hij wierp zijn felle lansen van afkeer en walging naar deugd-ondeugd, naar schijn-fatsoen, naar plakkerige gezinseenheid, naar trouw-acten, ouders-eerbied en godsgeloof. Hij greep driest naar Hollands zedebegrip, groef dit uit en ondermijnde het. Verschriktheid was er bij de vaders, de moeders, de peetooms, de voogden; ontsteltenis bij al wat welgezeten was en dikjes of smalletjes geposeerd. Hij liet het haardvuur uitgaan en schoof de familie-tafel onverschillig in een hoek. De bourgeois-jonge generatie van het ouwelijk-stiekeme Holland ging hem | |
[pagina 56]
| |
lezen, liep naar hem ten luister, lanceerde zijn vinnige adremheden, werd steil-ongezeggelijk tegen de pa's en ma's. Bij de maaltijden kon soms strak gedistingeerd-norsche zwijging om de tafel staan en soms zelfs, foei, sloegen de drift-stemmen tot de lichtkronen omhoog. Maar eindelijk toch was er veroverd een vrijere huwelijkskeuze voor de joggen, een wat minder zwaar-solide kleeding voor de meisjes. Een obscurigheidje, een misstapje van een fijn, zedig naaistertje waren geen absolute beletselen meer om nog eens Mevrouwtje te worden; à-jour gewerkte keurslijf-stukjes, valsch-schroomvallig gedragen nog, brachten vlijtiger aanzoekjes. Maar Multatuli's warm-trillend woord kwijnde daar bleekjes weg tot belezene koude conversatie, werd tot een wel-verzorgd gezellig snobisme. En dat het zich keerde tegen het individu en niet tegen de gemeenschap, wekte er veiligheid en gerustheid. Maar op de weinige besten der werkers had zijn fel sarcasme, zijn scheurende geesel revolteerend ingebeten. Zij stonden met hem op en gingen met hem naar bed; hij vulde hun | |
[pagina 57]
| |
barre, norsche werkdagen met stil, fier geluk. Ze propageerden zijn woord in vurig-uitslaande heftigheid, redetwistten onderling, te midden van hun mokkenden, vloekenden sloof, vol beweeglijke aangedaanheid, om het al nobelere van zijn gedachte en wil. Hij had hun latenten haat tegen al wat zemelde, huichelde, bedroog en loog in veinzende gezichtsver-strakking, heftig en luid tot uiting gebracht. En eindelijk waren ze, òver den opstand tegen de zwarte leugen in het individu door hem in hen opengemaakt, heen, zònder hem gekomen, tot den fellen ontmaskeraar, den grooten vernieler van de bedriegend-meineedige maatschappij-orde: het socialisme.
In Dortendam was van toen af zachtjes omhoog gerezen de jong-teere figuur van de Vrije Gedachte en den Vrijheidskamp. Het was er vol warme wildheid en geraas. De vurige, onbedwingbare ijver van actie en propaganda joeg 's avonds door de straten; joelende manifestaties brachten oploop en gevecht, de revolutionnair-dreigende roep der colporteurs doorgalmde in overstemming van | |
[pagina 58]
| |
alles de stad. De Zondagen waren hun stilbleeke rustigheid kwijt, brachten menschen-stoeten in georganiseerd verband samen. De kleedij revolutionneerde; schuchtere kaasbolletjes werden woeste flambards; hoog-staande strot-boordjes, liggende, wijd en laag van hals; bedeesd geknutselde col-dasjes, ijdelzwierende strikken. Hygiënische en ethische inzichten gingen als fijn-blauwe principen rond; het anti-alcoholisme en het vegetarisme kwamen op; dronkenschap nam af, reinheid nam toe. Het waren de jonge liberale joden van Dortendam, die het eerst en het heetst in massa zich gaven aan al dat driftige, botsende beweeg, aan heel dien diepen omwoel. Multatuli was bij hen dierbare vriend aan huis en het socialisme hadden ze aanvaard met de ongebreidelde liefde en het heftige omvatten van hun ras. De werkplaatsen en diamantslijperijen waren vol nieuw gerucht van betoog en debat, van tekst-uitleg en moeizame dialectiek. Het leven was er een lust van jonge pootigheid, schallende vreugd en diepe overtuigdheid; | |
[pagina 59]
| |
hun haat, hun verachting, hun bespuwing één solidair geweld. En de wilde gloeiende drang van binnen in hun hart stuwde een zenuwende jacht naar hun lenige werkershanden, machtig-onderwerpend, beheerschend hun looden taak. De groepen en stoeten 's avonds werden voller, de vergadering-lokalen ruimer en lichter en hun revolutionnaire lied verklonk al luider de openlijkheid van hun aanklacht en eisch. De slimme, intellectueele bourgeoisie van het kleine Holland zag het staâge zwellen van dit groeiende, schroeiende getij, begreep eindelijk dat het was het eerste scharen van den vierden stand; en de verwarrende misleidende tegemoetkomendheid van het burgerlijk radicalisme kwam op. De Hooge Staat bleef deftig, liet heel afkeerig, zoo nu en dan een volksvulgairheidje los. Maar in het bestuur van enkele steden was een democratisch encanaillement met den volkswil opgekomen. De seniele Dortendamsche gracht-patriciërs en zij die met ongeschonden verstand daar de feodale wereld in sierlijke geslachtswapens op hun equipages | |
[pagina 60]
| |
lieten voortleven, keken sip-verschrikt en vol hooge grimmigheid om al die banale geluiden in het bestuur van de eerste stad des lands. En ook de geld-aristocratie keek streng. Democratiseering van gemeente-inrichting beteekende stop-zetting van particulier initiatief, waardeloos-wording en opheffing van aandeelen-bezit. Maar het handige radicalisme zette door, liet den kindschen rijkdom in ongevaarlijke verlegenheid, weerstond wijslachend zijn scherpzinnigen, gaf den ondernemers snel-verstane uitzichten op andere dividend-jacht, beëindigde en ontnam vette concessies, maakte plannen voor groote bedrijven in eigen beheer, bezag het woning-vraagstuk, de arbeiders-scheidsgerechten en erkende het recht der vakvereeniging. De laffe, kleine burgerij - het hopelooswankele deel dat schommelde tusschen de vrijheidsbegeerigheid en maatschappij-vernieuwing der socialisten en de opstandsvrees der bourgeoisie - trok onder het rose vlaggetje van het radicalisme samen en de vurige, jonge, ongebonden socialistische beweging werd een diep-zuivere proletarische. | |
[pagina 61]
| |
In de werkersklasse van heel Dortendam stond jong en oud fel tegenover elkaar. In al de gezinnen was de onverzoenlijke kamp van het losgebroken Multatuli-individualisme in de jongeren en het van gezin op gezin overgegane vastgehouden, dor-droge fatsoens-behoud in de ouderen. Het gevoels- en gedachte-leven tusschen wat openbloeiend opkwam en dorrend aan het vergaan was, was hopeloos dolende geraakt; de zachte sfeer van stil-gesloten begrepenheid, van koesterende genaderdheid en dichte omvanging, was henen. En na jaren van verward geweld was er makke, gebukte gelaten overwonnenheid bij de ouderen gekomen; waren de jongeren in al tartender macht tot egoïst-harde vernielers van het week-enge familie-leven, tot vreugdevolle wekkers van een nieuw gemoedsleven gegroeid. En toen eenmaal hun wild-stuwende harten heet waren opengebroken voor de loswoeling van hun persoonlijk lust-leven, had de diepe, uit den krioelenden wereld-bodem wijd naar den hemel stijgende galm van een vernieuwde gemeenschap, hun dieper liggen- | |
[pagina 62]
| |
de menschelijkheid gegrepen, hadden zij hun begeerig enkel zelf-voedend, enkel zelf-verzorgend individualisme als diep-verachtelijke, rotte burgerlijkheid losgelaten en was de uiteendwaling van Jong- en Oud-Dortendam tot een spraakverwarrende volkomenheid gegroeid.
In het hart van dit vlammende omwentelingsleven stonden de jongens Santeljano. Ze stonden er te midden, jeugdig-blank, opgericht-teer, met den harteklop der diepste aangedaanheid. Hun dagen waren vol scheurenden strijd; ze ondergingen het geluk van den zegevier en het diep-inbrandend verdriet van de nederlaag. Ze vochten, overwinningsbe-geerig, trillend-heet, lachend en schreiend gelijk, den strijd der grooten. Het ging tegen ‘de kelder’, tegen de straat, tegen heel de buurt; en de stroom van hun vitale energie was onverzwakbaar. Ze zamelden om zich heen heel de buurt-jeugd in al haar stroomingen. En ze kwamen allemaal; de onbewuste verlangers naar hun milde warmte, de stille dankbaren, de leergierigen, de twijfe- | |
[pagina 63]
| |
laars, de koel-nieuwsgierigen, de spotters, de afgunstigen, de lasteraars. Ze hieven op tot hooge blijde geestdrift en nobel-sterken wil, overtuigden diep en twijfelloos, keerden den geest. Maar ze begoochelden ook, snauwden, overdonderden en straften af. Het intiem-enge verbond met de Leeuwensteijns was verbroken; die ontmoetten ze nu enkel in zacht-lasterenden lach, op avonden van dispuut of in verband van vereeniging of club. Maar Jozef van Collem was om en bij hen. Die klaarde met zijn spits vernuft hun overvolle, wazige gevoel; bond bedaardjes in hun bruisende, overdadige spontaniteit; drong met zijn koude, strakke rede-kracht ze dikwijls schreeuwend-machteloos opzij. Want Van Collem had boven hen de zachtaansluipende, stil-verstrikkende macht van het weten der dingen; het ijzig-bedaard, sterk-geconcentreerd voet bij stuk houden en de geen hiaat latende of sprongen makende beschaafde redeneer-kunstigheid. Zìj waren enkel wilde intuïtie nog; hadden heete vlagen naar het verpletterend-juiste, naar de breede omvademing en het diepe begrip van den | |
[pagina 64]
| |
grond der dingen. Zij hadden niet de ordelijk-punctueele, zacht en gemakkelijk vloeiende zegging, die kalm en logisch en zoetjes-aan als vanzelf haar fijn-koude climaxen bouwt. De logica in wat zij zeiden was sterk secondair; haar alleen lieten ze het niet over, vertrouwden ze het niet toe. In hùn woord schreide of lachte dadelijk heel hun ziel open. Bij hen geen vooraffe verstandelijke verkenning van, geen oratorisch talmend zoeken in het statig-hooge woud van het woord, maar een dadelijk treden naar de diepst verborgen plek der rijkste vondsten. Hun stem sprak hun hart leeg, gedempt-bewogen of in schallenden jubel en hun oogen waasden gesluierd mee de smart van hun woord, glansden vol-vurig op als het in vreugd verklonk. Maar hun weten was nog achter. Jozef van Collem hanteerde dit in stille listigheid, bedaard en machtig tegen hen. Hun gulle openheid, hun aanhankelijke trouw, hun hooge eenheidsgevoel aanvaardde hij in fijn-effen gemaskerdheid verstild-getroffen, valschelijk aangedaan. Hij wist zijn invloed groot op hen. Zijn welgemanierde, kwieke geste, zijn fijn-gekanteelde, | |
[pagina 65]
| |
zuivere redeneering, helder, breed, vloeiend, zonder stern-verheffing of driftige verspreking zette hun ongecultiveerde hoofden in hooge spanning, bracht hulpelooze verwardheid en wild-onmachtige verbijstering. Dan kwamen ze tot hem, gejaagd en hunkerend, om hulp en uitleg. Daan vond dan heerlijk dat, Ko, wàt Van Collem leeraarde en onderwees. En zachtjes kwam zijn macht dan over hen, door zijn bedaardheid, zijn vlotte kennis en scherpe memorie; werd Daan luisterend-dankbaar, diep-ademend stil; Ko, luisterend-memoreerend, heftig, fel op het weten. Zoo groeide, warm en oprecht, hun leven om dat van Van Collem heen; zij hadden enkel dit, maar Van Collem had vele andere levens nog buiten dat, bleef de geheime, sluwe, ongegevene. Maar hun vurige, al maar reikende geest verdiepte zich en groeide uit, kwam tot zelfstandiger speuren van materiaal en bron. Met rusteloozen, heeten ijver zochten ze en ze ontdekten in lachende vreugd dingen van wetenspracht, gedachteinhoud en zielekracht. En langzaam kwam de vorming, diep van binnen uit, zwaar en moei- | |
[pagina 66]
| |
zaam; kwam zelf-toetsende herkenning en fijne onderscheiding, groeide krachtig stabiel begrip naar hun enorme intuïtie toe. Breedere rust effende ingekeerder nu hun diepe felle bewogenheid; en hun altijd dadelijk gereede brandende woord kreeg de vollere schraging van de stilte-kracht hunner beheerschte zwijging, waarmee ze in sterke gesloten aandacht nu te luisteren wisten; werd gaver, dieper, overtuigender nog, indringender en rijker na die stil-gestapelde, bonzende en beukende ingehoudenheid. Tegen Van Collem begon stil-gewapende weerstand. Als hij sprak, zuiver, puntig, bedaard, veilig sluipend langs den misleidend-stiekemen kant van gememoreerd, onherkenbaar gemaakt citaat, dan kwam er, na moeitevol, ernstig luisteren, fijn, wit lachje over Ko's nerveuze gezicht; en als Van Collem dan kalmer nog en zachter, breeder uitbouwde zijn betoog van sluw-schelmerige verduistering, dan kon Ko plots door zijn woordbouw heen breken, naakt-ongeschonden vervolgen de aanhaling en wijd open vermelden de bron. Even dan stond er stille wildheid tusschen de | |
[pagina 67]
| |
twee. Maar Van Collem, zoetjes, bond dan veiligjes in, onder fijn-tergend voorbehoud van zacht-stellig meenen dat Ko zich deugdelijk vergiste, toch dadelijk weer sluik zijn verloren positie hernemend. Dan steeg er hooge drift in Ko, fel en onbedaarlijk; vernietigde hij in barre weerzinwekkendheid het judas-gedrochtelijke in Van Collem. En langzaam ook was hun harmonischdiepe belangstelling in vreemde kruising over elkaar heen gaan loopen; kon Van Collem hard-droge, fijn-berekende interesse hebben voor scheepsbevrachting, voor den tonnen-inhoud van koopvaardijvaarders, voor cacao-cultuur en hotel-exploitatie; schreef hij op fraai gecaligraveerde staten waarop hij dagen werkte, mede in, op massa-levering van Amerikaansche ruwe katoen, Engelsche kolen en Duitsche cement; holde hij naar groote handelshuizen en naar bankiers; - hunkerden de jongens Santeljano naar een vormende levensaesthetiek, naar zielsuitstorting, naar hooge levensdaad en koene heroïek; mijmerden ze zoetjes in muziek weg en ondergingen ze ontdaan de hooge pracht der taal. | |
[pagina 68]
| |
De strijd hunner karakters, de kamp hunner willen was van toen af tusschen hen opengekomen; had felle twisten, diepe elkaar negeerende verslagenheden, maar ook telkens weer de heerlijke, mild-gelukkige verzoeningen gebracht. Eensterk, vurig, mooidriemanschap bleven ze naar buiten. Hun frissche lichamelijkheid en hun verintellectueelde uiterlijk spreidde suggestieve macht in heel de buurt. Gehaat werden ze en gezocht, bevleid en belasterd, al meer. Van Collem kreeg er zijn deel in alsof hij een Santeljano was. Hij vocht met ze mee, pootig, brutaal, onwrikbaar, maar zonder hart. Hìj sloeg neer, zonder het ineenzinken af te wachten, had geen bekommernis voor wat ter neer lei. Zijn strijd was niet drang naar verweer van hemzelf, van wat hij lief had of voor waar hield. Hij kampte om het zachte genot der bedaarde vernieling, zonder hitte of spontane drift. Onrecht en laster brachten hem geen stil-schreiend hartzeer of onmachtig gesnik, maar waren voor hem koele dingen vanspitsvondig debat of koude, breede doceering. | |
[pagina 69]
| |
Als de jongens Santeljano heel hun innerlijk naar buiten hadden gekeerd, hun woord een zoete streeling of een felle verafschuwing, hun betoog een trillende smeeking of een driest krenkende neerwerping was; of ook als de stilte der barre uitgestortheid begon te heerschen, dan kwam Van Collems verstandsstem weer zachtjes binden het contact en opnieuw schroeide de vlam van zege-zachtheid of vloek-geweld in het rond, opterend hun lichamen, tot grauwe, inzinkende uitgeputheid hun gezichten kwam verouderen. Alleen Raf deed cynisch afzijdig; hij was enkel vlotte kameraad met al wat maar kameraad wou in de straat. Hij frequenteerde het enkel denkelooze genot; speelde 's avonds bij de Leeuwensteijns kaart, rolde partijtjes biljart met de jongens Halberstadt, gooide bakkies en bitterde bazig. De inspannende, nerveus-worstelende bemachtiging van weten en voelen, het jagend hunkeren naar bewuster levensbeginsel en verdiepter levensernst bij Daan en Ko, vond hij mooi en hoog en prees hij met den grof-zinnelijken spot van heel zijn blinde, enkel lijfelijke wezen. De | |
[pagina 70]
| |
Leeuwensteijns lokten hem, verlangden naar zijn bijzijn als wrijfpaal voor hun afgunstigen gift-haat tegen Daan en Ko en Van Collem. Heel zoo'n speelavond lolden de stemmen der jongens Leeuwensteijn den meest gewaagden laster, spoog Nathan fijntjes al zijn gal naar Raf. En met de Halberstadters ook lachte hij mee, belolde hij den fijnen diepen ernst, den volhardenden krachtswil waarmee Daan en Ko trillend voor het leven waren komen te staan. Zoo groeide Raf in ruwen spot en dommen lach tot man; dwaalde hij in geheimende vervreemding zoetjes weg van Daan en Ko, werd hij al meer de gulzige drinker van het enkel zinnelustig leven; feller en hartstochtelijker en brandender dan een van zijn kornuiten, wijl ook hierbij dan het begeerensdiepe, het mateloos-bemeesterende, de bar-vast-grijpende wil tot diepe bevrediging: de Santeljano in hem opstond. En terwijl Raf de bordeelen beliep, dronk en rookte, in slimme volleerdheid heel zijn latent vernuft en innerlijken drang in spel naar buiten bracht; geen meid hem weerstond, hij de marquant-ge- | |
[pagina 71]
| |
vreesde speler onder de kameraden werd, brachten Daan en Ko en Van Collem de straat, de buurt in vreemde ruchtigheid door den wilden ijver van hun vol-bloeienden geest, die rondging in agiteerende ontworteling van wat heel lang zoo was geweest. Multatuli had diep in hun onstuimige hart gegrepen. Zij populariseerden hem met innige liefde en fijne distinctie, vochten zijn strijd fel en brutaal, namen het op voor zijn eer en goeden naam. Hun zolderkamer werd het heete hok van bijeenkomst; daar werd hij voorgedragen en gelezen, zacht-schreiend of in lachenden triomph. Lot nam stil, onzichtbaar deel aan die, hun eerste hooge krachtige vereering voor een grooten geest. Wanneer ze bijeenkwamen, belegde zij hun tafel met een groen kleed, stuurde een karaft water met glazen naar boven, liet thee rondgaan 's middags, diende koffie als het avond was. Dat vonden de jongens echt en heerlijk; zoet-verheffend was hun zwaar geluk en na afloop kreeg ze al hun naïeve warme dankbaarheid. En het geweld van hun dispuut sloeg soms | |
[pagina 72]
| |
fel omhoog, tot tegen de pannen op; dan kon plots alle gastvrijheid te loor gaan, week alle hoffelijkheid, konden ze als echte vechtjongens tegenover elkaar komen te staan, beschimpten en krenkten ze elkander tot er wegholden met diepen haat en in onverzoenlijke vijandschap. De straat, heel de buurt, weerstond hun jonge, ongebreidelde machtigheid niet. Hun forsche, diepe bezieling greep rond, joeg aan tot daad. En al wijder werd hun kring. Al wat jong, blank en vurig aan het opkomen was, weg wilde onder den druk van ijzeren vaderen moeder-bazerij en orthodoxe familie-gestrengheid, kwam tot hen. Zij braken dan kinderlijken angst, schuchtere aarzeling en dom-dierlijke gehechtheid. In Ko culmineerde zich het sterkst de wil en de ernst tot omwentelen, tot breken met het oude, met sleur, met gewoonte-bedrog. Hij was de gejaagde, rustelooze, zich altijd heet uitstortende overtuiger, de snelle vinder van het trillend gevoelsargument, de suggestief-dwingende aanzetter. Hij liet niet bezinken, niet rijpen; besefsklaarheid en bewust- | |
[pagina 73]
| |
zijnsvrucht moesten er zijn, dadelijk nadat zijn gloeiend woord was gedoofd, zijn fijne diepe stem in stilte nazong nog. Daan's kracht in dat propageerende agiteerende driemanschap was zijn stille daadgereedheid, zijn korte, koene aanvatting van elk ding, zijn simpel-stouthartig voorgaan. Zìjn woord had geen volheid, had niet de macht der overstelping, maar klemde fel en onbevrijdbaar door het korte dadelijk rake. De onomwonden stugge regelrechtheid waarmee hij uitsprak wat hij dacht en voelde, kon dikwijls geprikkelden tegenstand brengen, maar ook plotselinge enthousiaste instemming. Er zat een altijd breede kant aan wat hij zei en heel diep en bedwongen trilde zijn zwaar-gedekte aandoening, als een stil, zacht wee, bijna onhoorbaar fijn door zijn stoer doende stem. En alles daarbij leefde dan aan hem van openhartigheid en glanzende trouw. De onvoorwaardelijkheid van zijn vol weg-schenkend vertrouwen kende geen grens, voerde hij door met devoot-strakke onwankelbaarheid. Zijn open krachtig geloof ontroerde; in heel zijn kop lei de hooge wil er | |
[pagina 74]
| |
toe en in het schitteren van zijn oogen stond het rustige sterke geluk van zijn zekerheid. Stille beschaamdheid wekte hij eerst, maar dadelijk daarna krachtige verheffing; sluwheid en misleiding stilden zoetjes weg, waarheidsgeluk en niet te stelpen oprechtheid braken open. Er kon om die jongens heen een jubel staan van gullen overdadigen levensmoed, een hooge uitjuiching van jongen durf. Ko hield vast dan en vuurde aan, Daan boog zich er onder en droeg.
Door heel den kring joeg ontembaar de vernieuwing, schalde de glorie van opstandigheid en moed. De willetjes der moeders werden luchtigjes op zij gezet, de willen der vaders ruchtig weerstaan. En toen de domme ouders-eerbied, als dogmatisch Godsgebod, woest uiteen lei gereten en hulpeloos-jammerend aan het ineenzinken was; de tartende kracht der jong-heftige Ontkenning als een godslasterende verschrikking rondging, de Sabbath-heiliging driest werd aangetast, het ceremonieel belachen, de Synagoge als turnzaal begeerd, | |
[pagina 75]
| |
toen viel de zendbrief van den GagamGa naar voetnoot+, de jongens Santeljano oproepend ter verschijning, als een momentelijk-verbijsterende ontzetting in het gezin der Santeljano's. |
|