Het geslacht der Santeljano's. De dorrende akker kiemt (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Het huis der Santeljano's stond daar nu fel gemerkt en in zijn schichtige afvalligheid stil endroefgeïsoleerd. De straat, heelde buurt, school in klein-bedrukte ontzetheid samen, liep bijeen in veilige niets misdane egoïstheid. De schuw weggetrokken buurschap verstilde de trap der Santeljano's, zette hun vensters in bleeke, levenlooze verlatenheid. Maar diep binnenin, in het hart van hun woon, stond zwaar en drukkend hun ongedeelde nood.
Toen de strenge dreigende oproep was gekomen, had Mordechai in een schorren rauwen schreeuw al zijn angst en leed versnikt, en toen, in bedarender vrees, maar met nog scheurender wee, den barmhartigen God om vergeving gesmeekt. In machtelooze uitgezwaktheid was hij toen in een stoel gestort, zijn mond in sprakelooze verklemdheid wezenloos open, stervens-grauw zijn spier-verslapte, uitgerekte kop. Zoo was hij uren blijven zitten. En Lea was toen zachtjes naast hem gekomen, had zijn diep-ontredderde weggezonkenheid kil-welgemoedjes voor een | |
[pagina 80]
| |
goed zacht buitje gehouden. En zóó was ze er door berustigd, dat haar teere stemmetje schreiend, onbewust weemoedig, als een blinde zachte klaging zoetjes aan het neuriën was gegaan. Want wat een heel stuk stad al van haar jongens wist, wist Lea nog niet. Zìj had alleen maar gehoord het woord Gagam, den naam; en toen was er dadelijk een haar wangetjes kleurende, vrome vreugde in haar geschokt, die haar mat-glazige oogjes even tot klaarder bewustheid had geglansd. Dat daaraan nu een dreigende godsverbolgenheid vast zat, daar had haar kindsch-argelooze hoofdje geen vermoeden van. En met dat barre onheil dicht om haar verzong zij welgemoed haar zangetje, was ze rustig en van een lieve innerlijke vriendelijkheid. De jongens hadden eerst diep gezwegen. Ko in bleeken ernst, zijn oogen vol donkerglanzende gedachte, Daan stroef-beheerscht, mond gesloten in hard besluit. En langzaam waren ze toen tot elkaar gekomen; eerst in stil-innige verholenheid om elkaar heen dwalend, toen dichter op elkaar toe, tot ze, diep kijkend in elkaars oogen, weer heelemaal | |
[pagina 81]
| |
waren geworden een; Ko trillend-aangedaan, vol moed en vol angst gelijk, Daan, als was het stil uit hem naar buiten gestegen, hem gevend de kracht voor zijn felle welgekende macht. Van Collem had den oproep fijn-lachend ter hand genomen, hem gelezen met langzaam spiedend genot. Toen had hij de kameraden in uitgestreken bedruktheid aangekeken en zachtjes zonder ophef, maar in valsche gedecideerdheid voorspeld, dat het een ernstige zaak zou worden. Ko was nu de verschrikt-misleide; diepe angst wrong zich beklemmend om zijn hart en in fijne smeeking, zijn oogen droef doorwaasd, richtte hij zich in teere aanhankelijkheid tot Van Collem. Want niet en nooit werkte in Ko de enkele angst der lafheid; hij onderging de dingen altijd in hun ontzettende dubbelheid. Hij was de geboren felle ziener van groote geheelen, van machtige wijd-strekkende complexen. De tegendeelen der dingen bestormden even heftig zijn wijden geest en stuwende visionaire innerlijk als het ding an sich. In den drenkeling kon hij den frisch-vitalen, vreugdig-ge- | |
[pagina 82]
| |
redden levende zien en tegelijk den watergezwollen grauw-griezeligen doode; de veelkleurige jubel van den niet-omkijkenden, niet-wijkenden held kon hem opeens, diep ontzet, de stilte en den violet-paarsen rouw brengen van diens neergestortheid. Van Collem had van dat al een zwakslimme notie; niet kende hij de diepte van den oorsprong, wijs-vast hield hij het voor vrees; en dan joeg hij Ko altijd op door bedaarde vererging der feiten. Daan kende dit martelend-smuigeme spel in Van Collem en met al zijn felle kwistige kracht dekte hij dan, in verblijdende geruststellendheid, zijn bevendfijnen slanken broer met zìjn stalen opgerichtheid door het geloof in de zuivere enkelheid der dingen. Dan trad hij om hem heen, gewapend met al zijn kostbare liefde, alsof hij ruimte om hem sloeg en alles van hem weghield dat het doorbreken van zijn alles beheerschende geest-macht belemmerde. Zacht en sterk rees dan in Ko de evenwichtige veiligheid. Zijn oogen kregen de vast-diepe glanzingen der stoute ver-ziendheid en al de teere tweeheid en weeke weifeling viel uit den | |
[pagina 83]
| |
spiegel van zijn wezen. Daan trok dan zachtjes, als vluchtend, van hem weg, in stil-schreiend geluk om Ko's heerlijke herwinning, met het leed zwaar in hem, dat hìj mèt zijn kracht nu weer in de alleenheid stond.
Tusschen de straat en ‘de kelder’ was een snelle, nuttig-valsche bondgenootschap ontstaan. Jonas Santeljano had ze bij elkaar gebracht, in listige eensgezindheid de macht van vijandschap en haat vergroot en versterkt. Hij had het barre nieuws van den zendbrief het eerst geweten en het breed-verzwarend in ‘de kelder’ gebracht. Hij was het er gaan brengen met al de ostentatieve kracht van zijn felle komedianten-innerlijk, had het meest ongelegene uur gekozen om er mee binnen te vallen; prachtig had hij gezwegen eerst en in stuipige benauwing zijn oogen gesperd. Zijn komst en zijn doen hadden stille hart-kloppende ontsteltenis gewekt. In angst waren ze om hem heen gekomen. Langzaam, ontdaan, kapot was hij begonnen te spreken, en toen het | |
[pagina 84]
| |
nieuwsgierig-gejaagde, de felle spanning op hun aller gezichten kwam valen, had hij wreed-opzettelijk den climax in een gesimuleerde hoestbui verbroken, valsch-argeloos uitstellend de ergheid van wat hij wist. Het verdiepen van hun onrust, wist Jonas, zou ze suggestiever maken voor de overbrenging van zijn altijd verschen haat tegen Mordechai en zijn kinderen, zou ze williger brengen waar hìj ze wilde hebben. En toen, met de volle geraffineerdheid van zijn zieken-techniek, hijgend, benauwd tastend naar zijn keel, dof, verpletterd, vertelde hij de schande. De ontstelling had even heel het vunze kelderhok verstild. De gore wandjes, het omlaag gezakte balkige zoldertje, de krottige wegdonkerende berg-hoeken leken in hun bleeke verveloosheid ook een en al verschriktheid. Maar dadelijk rechtte er zich snel weer het leven in geest-sterke kracht, sloeg de heftigheid hunner temperamenten al het enge en gedrukte om hen weg, werden ze meester den toestand. De kinderen werden uitgestuurd naar den barschen rijken Ko Santeljano, naar het kip- | |
[pagina 85]
| |
pige Joostje Delmonte, naar Michel d'Ancona, den baron. De forsche, harde, heerschende moeder, de weduwe Santeljano, had het kort en kloek bevolen, vol wil en gestreng. En allemaal waren ze gekomen, dadelijk, midden uit hun gedoente weggehold, wild, half gekleed; ook de vrouwen, achter de mannen aan, en de kinderen, vruchtbaar-veel en druk er tusschen door. De kelder zwol van leven, kracht en macht; fel zette er de agitatie in. Alleen Sam Piza was stil; zijn groote gestalte ging in gedweeheid rond. Zacht-timide lei hij sigaren op tafel, zette hij aschbakjes neer en lucifers. In zijn stille zorging en sullige bediening kroop die hooge robuste kerel triestig weg in een zacht verdriet om Mordechai's leed. Hij wilde, kon niet meedoen aan dat nijdige ruwe werk van die driftige wilde Santeljano's. Maar al de anderen zaten in felle gereedheid. Jonas, gewichtig voorop, met aller aandacht aan hem vast, sprak: - D'r was allang, al heel lang, op ze geloerd, vertelde me Manus Suize.... jullie weet, die hoort alles uit de eerste hand.... | |
[pagina 86]
| |
De gagam, de rebiesGa naar voetnoot+ en al de parnasiemsGa naar voetnoot+ hadde al voor 'n half jaar gelede in de mamaatGa naar voetnoot+ zooveul als 'n vergadering gehad, om te overlegge wat teuge die ape te doen was ... maar op raad van die fijne, voorzichtige Gabriël Ferarees, de oudste parnaasGa naar voetnoot+.... 'n beetje patjoreGa naar voetnoot+....werd de zaak toe angehouwe....maar nou, nou was niet alleen 't bestuur van de snogeGa naar voetnoot+, maar de heele kilahGa naar voetnoot+ in opschudding.... daar most de gemeente 'n stokkie voor steke... ze stakke alle jonges an.... 'n fatsoendelijke, prachtige, mooie jonge van Salzedo - van lange Sak die mit Bietje Pinto is getrouwd 'n zoon - 'n brave, beste jonge, hadde ze zóó de kop op hol gebracht, dat-ie z'n ouwers wou verlate.... mit heele groote moeite hebbe z'm weer in huis gekrege en toen z'm half hadde opgeslote om 'm vast te houwe, toe het die half-gek gemaakte schlemiel van 'n jonge de vader uitgescholde voor smuigeme dekhengst.... weet ik veul.... en de moeder voor tochtige merrie.... | |
[pagina 87]
| |
De rijke, hijgend-zinnelijke Ko verstiekemde even een lach. - Ko lacht, hield Jonas gemeen-opzettelijk, even onderbrekend, vast. En lichtelijk toen trilde er teruggehouden begeerte in al wat daar rijp en overrijp bijeen zat. Alleen de weduwe Santeljano had in de koele, bijna koude klaarheid van haar stoere oude reine rust de prachtig-ongeroerde lijfsverlostheid. - Ga voort Jonas, beval ze stug, in fiere opgerichtheid. En allen ondergingen ze even in kleine schaamte haar strengen ernst, die nu geen lol te dulden wist. En als een zachtjes afgestrafte, minder ruchtig, begon Jonas weer. - De ouwers dochte dat die jonge stapelgek was geworde... hij belasterde de goeie god en de engele in de hemel... Ze wiste compleet geen raad... Toe hebbe ze Daan Slof late komme en die kleine, goocheme sallemander het 'm tot bedare gebrocht en bij 'm d'r uit wete te krijge, dat de jonges van Santeljano 'm dat allemaal hadde ingeprent.... dat ze 'n vereeniging of 'n sortement van 'n | |
[pagina 88]
| |
club hadde... weet ik veul, de naam wist ik ook... die teuge de godsdienst was en waar de ouwers behandeld wiere.... - Hadde die ouwers dat niet zelf afgekend, viel beulig Ko Santeljano bruut middenin, ... moste ze zóó erg Daan Slof d'r inhale...? Joostje Delmonte, de kippige oogen bijna slaperig gesloten, maar gretig-loerend wakker, bedraaide in wrevelig ongeduld zijn stoel. - Wat mot je Joostje, viel Ko barsch op hem aan, ... heb je pijn in de buik...? - Goddank nee Ko, zei Joostje moedig, zacht geschrokken toch, lachend. - Wat draai je dan zoo...? - Gezegende Ko, ik wou je wel wijzer hebbe, vermande zich bangig nog Joostje Delmonte, ... as je zoo graag wil wete waarom ik zoo draai, dan zeg ik 't... je weet wel, ik bin pietje-rechtuit... je maakt Jonas 'n maling om wat bloedvreemde mensche hebbe gedaan... gagamGa naar voetnoot+! ... het híj Daan Slof d'r ingehaald...? En dadelijk sliepen zijn krakkige oogen | |
[pagina 89]
| |
weer en had zijn slordige facie weer den sulligen zottigen lach van de rust. En juist wilde Ko Santeljano toen in geprikkelde kwaadaardigheid Joostje Delmonte nemen, vroeg gijnig Michel d'Ancona's hooge tenorstem: - Waarom hebbe ze niet liever Ko Aardappelekakker d'r ingehaald, die het 'n veul mooiere postuur dan Daan Slof... Zacht, als een verzetje, kwam bij allemaal even ontspannende lach en Ko Santeljano's nijdigheid vervluchtigde stilletjes daarin mee. En toen Jonas' stem al weer fel door de luister-stilte ging, lachte het gekapte, blankmooie hoofd van Michel d' Ancona alleen nog leuk-guitig na. - En niet alleen bij lange Sak Salzedo, maar in heel veul huishouwes, bij portegieseGa naar voetnoot+ en bij todiskesGa naar voetnoot+, hebbe ze zoo de boel overstuur gegooid... Mit al de jonges waarmee ze omgaanisin de huishouwes de grootste ruzie... 't wordt geregeld moord en doodslag... De vrouwen zaten in stomme verbazing; voelden enkel den bangen ernst in de woor- | |
[pagina 90]
| |
den van Jonas, geloofden de ergheid van dingen zonder inzicht of begrip. - En laat de politie dat zoo maar toe...?, vroeg zenuwachtig, als bang gemaakt kind, kleine Rieke, jongste zuster der Santeljano's, Michel d'Ancona's vrouw. Ko Santeljano sloeg in fellen kraaklach dubbel. - Politie, gil-joolde zijn wijdopen zwarte mond. En stillere lach was door al de andere mannen gegaan. Rieke keek hulpeloos-sip. Zij was heel lang het licht-blanke fijne meisje, het enfant chérie in dat donkere doodarme ruw-schonkige Santeljano-gezin geweest; dat gezin, dat altijd in vochte daggrauwing wroette en 's avonds onder den roodrigen schijn van een flakker-pit bijeenkroop. Bijna twintig jaar scheelde ze met Ko Santeljano. Als een vader had hij heel haar kindleven voor haar gezorgd. En al wat hij aan haar, als fijn weeshuismeisje, kon opsieren, had hij voor haar gekocht. Zij was altijd bang- | |
[pagina 91]
| |
brutaal tegen hem geweest; kon met den angst in haar oogen voor zijn onverhoedsche drift tegen hem te keer gaan uit alle macht en tot barre ontsteltenis dikwijls van al de andere broers en zusters. Dat had ze nooit kunnen afleggen; ook niet toen gupahGa naar voetnoot+ en bandeau haar tot het slanke vurige getrouwde vrouwtje hadden gemaakt en ze bij haar altijd blank-verzorgden mooien, molligen man, weer opnieuw en verwender nog, het kind in de vrouw was geworden. En een klein beetje bekomen nu van haar diepe beschaamdheid onder Ko's grofsmalenden, klein-makenden lach, viel ze vol wilde wraak tegen hem uit. - Wat lach je nou zoo, met je leelijke groentestal van 'n mond heelegaar ope...? Zou dat zóó te verwondere weze, als die jonges de heele stad op stelte zette, dat de politie zich d'r mee bemoeit...? Even dachten ze allemaal dat Ko zou losbarsten. Ze bogen de hoofden al in bedruktheid. Maar opnieuw schoot hij met nog gesperder mond in nog harder lach, omdat ze | |
[pagina 92]
| |
zich zoo komiek en zoo lekker kwaad kon maken. - Hou je smoel, kleine nefiecheGa naar voetnoot+, gebood hij ineens, barsch toch. Nou wisten ze geen van allen waar de pret was opgehouden en de ernst begonnen. Rieke wist het ook niet meer en verslagen zat ze in wrokkige gehoorzaamheid. Piza, zenuwachtig-benauwd, was opgestaan plots alsof hij wonder wat te doen had; hij kende die momenten van samenzijn zoo; nou kon er van alles gebeuren. Naar het zwart-geteerde schouwtje liep hij en in bedaarde drukheid van daar weer naar een duisteren berg-hoek. Ko voelde dat hij ze vast had allemaal, dat hij nog met ze doen kon wat hij wilde. En toen de wreede heerschzucht verlangend in hem begon te neigen naar beangstiging van hen allen, hij op het punt stond in razernij zich uit te bulderen overal dat familie-gedonder, waar hij niks mee te maken had, niks mee te maken wou hebben, klaar stond op te springen en godverdomme te spelen dat ze daar eens eventjes in elkaar zouden zinken, toen kwam | |
[pagina 93]
| |
de stem van de weduwe Santeljano in koude negatie van hun aller innerlijk: - D'r mot mit Chai gesproke worde.... hij mot hier komme.... Ze had het pal voor zich uit gezegd in de onbewegelijke rust van haar machtigen schoot. En antwoord, dadelijke bewilliging, vroeg nu haar heele kloek-krachtige lichaam, haar blank-roze, zijig-grijze stuursche hoofd. Al het heerschende en overheerschte gevoel in hen, dat fel kruisend over elkaar was gaan loopen, naar heete botsing drong, had zich nu plots stil gelegd en gezamenlijk geeffend onder dien ouden, hechten, barschen wil, tot vereende gehoorzame aandacht. - Laat Judith mit een van de kindere eve 'n boodschap na 'm toesture dat ie hier mot komme..., ried Etty Delmonte, met zachten angst in haar groote Spaansch-zwarte oogen. In Jonas stond ineens fel het verlangen, de lust naar Mordechai's onherstelbare vernieling; en breed stemde hij in: - Moeder het gelijk, hij mot hier komme... En terwijl er met zorgzaam overleg een boodschap voor Mordechai ontworpen werd, | |
[pagina 94]
| |
telkens werd verbeterd en met meerdere geslepenheid omgewerkt, kwam er een zachte klop op den gangetjes-wand en stond Naftalie Leeuwensteijn op den drempel, de oogen dicht in gebed, kussend de mezuzahGa naar voetnoot+. Vlug-eerbiedig waren er opslag drie, vier gelijk opgestaan; Naftalie Leeuwensteijn, in smuigeme negatie van die kabotGa naar voetnoot+, was dadelijk in parmantig airtje op de tafel aangestapt, had Ko Santeljano uitgepikt, hem zwaar de hand gedrukt en hem zijn eerste vriendelijk-gijnige woorden gegeven. Toen had hij verder om zich heen gegroet, de mannen amicaal gereserveerd, de vrouwen glunder-vrij; was hij gaan zitten, zuivertjes, jas-pandjes achter weg, broekje op, zijn felle grijze oogen spiedend overal heen. - U het van de schande gehoord, begon dramatisch-diep Ko Santeljano, zijn mond in zenuwing slap vertrokken, ... dat motte wìj hebbe en die brave ouwe vrouw... - Klage, meneer Ko, kwam langzaam, vroom Naftalie's stem, terwijl hij zijn oogen | |
[pagina 95]
| |
sloot, ... klage, is het opperweze tarte... De grootheid van het joodsche volk zat 'm altijd in het drage.... daardoor behielde ze Gods gunst waar ze zwierve over de wereld of waar ze zich hadde neergezet... daardoor wiere ze uitverkore... Er was in allen stille aandacht nu. Naftalie's kleine rebbe-macht omsloot hen volledig. Zijn godvruchtig weten, de bedaarde plaatsing van zijn woorden, de stijgende klemming van zijn ernst-intonatie, maakten hen overgegeven-bereid en volgzaam. - Afvalligheid, ook bij het joodsche volk, is zoo oud als het volk zelve..., ging Leeuwensteijn geleerderig voort. En in weggehuichelden lach overdacht hij, dat je ze moest spreken waarvan ze geen snars begrepen, dan ging het ze duizelen. - Afvallige wiere gesteenigd... In onze tijd gebeurt dat niet meer... maar wij, ging dreigend zijn stem in de hoogte, ... wij stoote uit.... - Magnifiek rebie... prachtig... juust, heel juust, juichte Delmonte; en in diepe ver- | |
[pagina 96]
| |
genoegdheid schoof hij heen en weer op zijn stoel. De struische, blanke Etty Delmonte bekeek het kleine, fijne rebietje in naïeve vereering; en bewondering vroeg ze voor hem bij Judith en Rieke, die ze telkens aankeek in ontroerde vervoerdheid. Maar Judith bleef kniezerig-onaanhankelijk en Riekie oneerbiedig-nieuwerwetsch. - Wij stoote uit, herhaalde Ko in onmachtige drift, ... als je dan maar zegt hoe, rebie... Nu kwam Naftalie los. Al de gezamelde wrok, die jaren achtereen zijn borst, zijn heele lichaam had doortrokken, al de diepe afgunst vloeide uit hem. Het was een requisitoir van enkel haat. ...Gebannen moesten die jongens uit de portugeesche gemeente... met 'n rood paspoort d'r uitgezet... Jaren achtereen had hij zich geërgerd aan die rakkers... geen eerbied voor iemand... over de heele straat, de heele buurt de baas gespeeld... meneer Jonas weet er alles van ... op zìjn kinderen hadden ze nooit vat gehad, al waren ze jaren met ze om- | |
[pagina 97]
| |
gegaan... Zìjn jongens waren te verstandig geweest, waren braaf en oppassend ... maar hoeveel anderen hadden ze niet in opstand gebracht tegen de ouwers... Omdat ze zelf te lui waren om te werken, stak ze de vlijt van anderen.... Zij brachten hun dagen door in liederlijkheid, in brutaal oproer tegen God en tegen Gods woord... De felle, spuwende haat waarmee hij sprak, had zijn stem schorrig verruwd en zijn roze wangetjes, tot onder het zilver van zijn baardje door, aangegloeid tot rood. Zóó stil was ‘de kelder’ nog nooit geweest. De vrouwen zaten krom, schuw-beangst, alsof er noodweer over ze heentrok; de mannen quasi steviger, ieder in zijn malle eigenheid; Ko als een alles neerbeukende hercuul, Jonas een uitgestreken, onverbiddelijke kantongerecht-bode, Joostje gelijk Mozes-zelf in verontwaardiging zoo rechtop, maar alsof hij toch wel trek had in een bolusje, Sam Piza of hij vreeselijk naar achter moest. ...Voor die jongens moesten de oud-joodsche straffen nog van kracht zijn... nou moesten ze uit de heilige familie-band ge- | |
[pagina 98]
| |
sneeën... alle liefde en geluk ze worden onthouen... voortaan simgeGa naar voetnoot+ en voorspoed zonder ze... alles zonder ze... uitgestooten... weg... dood... Toen kwam Mordechai den drempel over, stil, heel zacht; het leek of zijn stilte onzichtbaar voor hem uitgegaan was, zoo volkomen stond ze er toen hij binnenkwam. Hij was bleek en van een strakke onontroerdheid, schraal, verarmd en klein in de wijdheid van zijn kleeren. Zijn schouders gingen slap, schuin omlaag, hadden hun breede, dragende kracht verloren en zijn afgezakte mouwen verslonken zijn barre handen tot kleine krachtelooze minheid. Maar heel het geheime van zijn al maar schreiende zieke hart lei in het overstelpend-snikkende wee van zijn oogen stil bewaard. Ze allen aankijkend zonder hen te zien, was hij zoetjes voortgeschoven, tot hij tegen den stoel van Delmonte had gestooten en als op deze domme hindernis vastgeloopen, daarvoor mak en redeloos was blijven staan. Nu stond hij midden in het gericht. | |
[pagina 99]
| |
Een weenende jammer ging door al de zusters heen. Rieke had in ontsteltenis afgewend het hoofd, Etty had het uitgesnikt, luid. Toen was Piza opgestaan en naar hem toegegaan, had hem een stoel gebracht en hem er berustigend opgedrukt. En Mordechai, de prachtig-donkere, breeë, heete Spanjool, de forsche, hijgende vernieler en woest-zachte liefdehunkeraar, de felle bargeladen kerel, die hen allemaal had voortgestuwd in zijn ruw-geweldigen roes als werker, was daar nu gaan zitten als een vervaalde weggekrompen, half-verwezen man, kleindankbaar opziend naar dien grooten wei-verzorgden Piza. - Chai is t'er moeder, waarschuwde Jonas, schijnheilig-zachtzinnig. Even rechtte zich haar lichaam tot nog kloeker zit, ging haar blinde blik de tafel langs en was het of ze star naar Naftalie Leeuwensteijn had gekeken. - 't Is allang mijn tijd, stond Naftalie ineens gehaast, vief op. Bedaardjes trok hij zijn vestje af, toen zijn jasje op, frommelde hij zijn knoopen dicht, groette luchtigjes in het rond, | |
[pagina 100]
| |
liet even vuiltjes zijn oogen naar Etty Delmonte glimmen, gaf Ko Santeljano een ernsthanddruk, stapte druk naar het gangetje, kuste de mezuzah en verdween. - Rebie Leeuwensteijn is vort, moeder, waarschuwde Jonas nu weer en fijn-lachend dan, ... ik lijk wel de bode... - Laat Ko nou mit 'm spreke... we motte wete, of-ie zich niet as vader gaat verantwoorde bij de gagam... hij mot na de mamaat... Ze had haar wil gezegd, die koude, felle, prachtige vrouw, streng en ongenaakbaar, tot geen van allen en tot allen gelijk. Allemaal keken ze naar Mordechai; maar die zat kil, wit, onbeweeglijk. Hij had niets gehoord. Met een lach die schreiend over den bleeken mijmer van zijn kop trok, keek hij in sullige verkindschtheid rustig, zacht voor zich uit als in verwezene tevredenheid. En toen Ko's stem naar hem toekwam, driftigactief, vol brandend wrakig verwijt, hij hem ruw de situatie op zijn berooide lichaam smeet, had zijn gezicht even diep-angstig getrild alsof het door een fellen klap bedreigd was | |
[pagina 101]
| |
en zich dadelijk weer rustig vervriendelijkt. Maar Ko's mond, wild gesperd en in verbetenheid gesloten dan weer, krijschte door: - Dat was nou de opvoeding van zijn kindere... Godleugenaars ware ze geworde ... brutale gateisemGa naar voetnoot+ ... door de heele buurt wiere ze niet meer mit de nek angekeke... de Leeuwensteijntjes, prachtige broodverdieners, de de Wolff's, de Plukkers en zelfs de kindere van Mark Halberstadt - 'n man die wat hèt - allemaal prachtige kostwinners... Zìj, luie arremoedzaaiers, die 't brood voor de smoel van de ouwers wegvratte... - Juust Ko, riep Delmonte ineens wakker en roerig, ... nou sla je zoo waar as God leeft, de spijker op de kop... Als op een eersten rang, zoo lekker en op zijn gemak, zat Jonas. Zijn groote oogen glommen lichter van genot.... Die kleine, verdomde Joostje had hem het gras voor de voeten weggemaaid... Hìj had Ko graag die pluim gegeven, bij hem werd hij half jaanjeGa naar voetnoot+ van verbeelding en dan wond hij zich al maar erger op... | |
[pagina 102]
| |
Maar ook de gulle, gulzige lof van Joostje had in den ruw-barschen, stomp-verwaanden rijkaard dadelijk gewerkt, want nu schreeuwde hij, dat ze allemaal trilden, Mordechai in het gezicht, ... dat 't nou uit moest zijn... dat ze het allemaal verdomden langer, dat apetuig als familie te kennen... dat hij opslag naar den gagam moest zich verantwoorden, zeggen, dat z'n kinderen waard waren gesteenigd te worden... dat hìj er anders ook uitgedonderd werd en dat hij dan voor zijn part kon verrekken... Zijn borst hijgde in bedarende felheid na. En Mordechai, stil, langzaam, was nu opgestaan; niet geschrokken, niet ontdaan, in jammerlijk-vergane ongedeerdheid, neergebukt-gewillig, als maakte hij zich star-blijtjes gereed een vriendelijk boodschapje te doen voor Ko. En toen hij al met zijn smallen rug en mageren nek van hen afgewend stond, schokte plots in allen een begrip van zijn toestand. - Waar ga je naar toe Chai, schreeuwde in snikkende deernis Etty Delmonte. Zijn bleeke hoofd keerde zich spaarzaam, | |
[pagina 103]
| |
en diep-afwezig, in teere stille geslotenheid, zei hij zacht: - Na de gagam, van Ko. En ontzet en beangst liet hij de kelder achter.
Op straat dwaalde hij nu, licht, heel licht, bijna zonder zwaarte. Stil liep hij de straten in en ging hij langs de grachten. Hij richtte zijn lichaam naar den hemel op en naar de boomen, in onbewuste, zachte hunkering naar bescherming; het was zoo stil in hem en zijn lijf stond zoo verlaten... En zóó zachtbehoedzaam ging hij voort, dat een paar musschen spelend om zijn voeten bleven. Dat was het eerste wat hij zag dien dag en even warmte-welling in zijn lichaam bracht. In een diepen snik, dien hij mild den hoogen hemel schonk, brak toen zacht blondlichtend zijn herinnering open; zag hij Lea blank, jong en glanzend en zijn eigen donker krachtig lichaam; herdacht hij zijn dol, vurig werkers-bestaan dat hem enkel de rusteloosbegeerde rust had gegeven, zijn diepste en wildste liefde had gehad; zag hij het jaren | |
[pagina 104]
| |
samenzijn met dien warmen kring van werkers, vol geluk en jolenden ijver, tot de kleinsten toe bemeesterend hun taak; en al zijn vogels rondom, zijn kanaries hoog aan den wand, zijn leeuweriken en lijsters aan den steilen, frisschen buitenmuur; zong er zoetjes in hem op, zijn gezicht zacht in vol-beminnend herdenken: Wij gaan naar Lindenau,
Wat is de hemel blauw,
het diepe, klare fluitje van zijn lekkere, dikke, gouwen vink. Fijn-ontroerd in zijn simpel geluk liep hij nu te schreien. Geen andere denking was in hem dan alleen dit klare, zorgelooze mooie. En dat het in al zijn diepe vertrouwdheid en fonkelende vreugdigheid zoo ver te blinken lei, onbereikbaar-veilig in zijn afstandelijke verledenheid niet meer kon worden genaderd of naar zich toegehaald, dat gaf hem een rust die zijn hart koesterde en zijn lichaam droeg.
Naar zijn straat was hij geloopen en zijn woning ingestapt en toen hij boven kwam, | |
[pagina 105]
| |
bleek, tevreden, rustig, zijn gezicht nog vol zacht-levende peinzerij, zag hij Lea stil-genoegelijk in haar stoel, de voetjes op de hooge stoof en naast haar Lot, met een breikous in haar handen. - Wat ben je toch 'n vreeselijk dom vrouwtje, sprak Lot grappig-gram, haar hoofdje een en al helpende vriendelijkheid, ... laat ze al haar steken vallen... Lea tuurde in naïef-beschaamde secuurheid op Lotjes bewegen handjes. - En zoo ongezeggelijk, knorde ze stevigjes voort, met diepen lach in haar oogen. Nu keek Lea toch even verschrikt. - Is 't zóó in de war...?, vroeg ze bang. - Nee, zalig vrouwtje... niks... hoor.... Lot maakt maar gekheid... En zacht, innig drukte ze haar glanzend zwarte hoofdje tegen Lea's wang. Stil had Mordechai ze staan bekijken en een fijne trilling was er door heel zijn lichaam gegaan. Zijn zacht-bewogen gemoed, al maar in blij-pure herinnering levend, was van een dadelijke, teere getroffenheid nog en zijn oogen liepen weer vol tranen. | |
[pagina 106]
| |
- Het ze geknoeid, vroeg hij met stil lachje toch er tegen in. Lot keek op, haar oogen in fonkelende vreugd. - Gos, daar is vader..., en zij naar hem toe, haar armen om hem heen, slank een beetje boven hem uit. - Ik heb boeke voor je gehaald, va... vier dikke..., en met leuke afgrijselijkheid, haarklankigestem diep, volsomberte, noemde ze op... Ter dood veroordeeld... Zijn eer gewroken... Het onderaardsch gewelf... De held van Girordin... Nou ga je hier knus in je hoekie zitte leze... Ze had zijn hoekje al gereed gemaakt; een mager tafeltje voor zijn leunstoel bij het venster, zijn bullekop en zak tabak en de heerlijke vreeselijke boeken. Stil liet hij zich bedoen, Mordechai. En Lot keek hem er vol bij aan. Ze had gezien dat zijn leed en angst zich zacht in hem hadden verrustigd, maar dat hij de schreiend-jammerlijke bedaardheid had gekregen van den vroeg-vernietigde en dat het lauwe doodsbegin al langzaam door zijn grauwe lichaam | |
[pagina 107]
| |
trok. Haar lieve, diepe deernis met dien afgetakelden, stillen bleeken vader zamelde nu al haar beste kracht. Nog eenmaal zou ze in hem het wilde, roerige leven wekken, van hem weghouden die vale stille stervensbereidheid. Ze drukte hem op zijn stoel en zitten ging ze op zijn knieën; haar fijn-schuchter lichaam lei ze in diep-warme streeling tegen zijn borst. Ze lachte en snikte in blos van heel haar blanke hoofdje, in het onweerstaanbaar geven van haar zacht-getoomde, beschroomde, maar tegelijk ook vurig-begeerende innerlijk van den Santeljano. Zijn wije boordje had ze platgedeukt, zijn armelijke dasje weggeritst en al zijn kleeren omgewoeld, alsof ze zich in hem wilde dringen. Een onherkenbare kracht trad uit haar; fijn, diep-rose overtuigd, teermoedig en hartstochtelijk-gewis; maar dan, in trillende verschriktheid om eigen ongekendheid in zachte terugwijking weer ijl verblankend, hield ze Mordechai voor, dat hij een flinke man moest zijn... niet geslagen... niet bang... de jongens waren prachtig... Ko 'n kwieke duvel, met 'n kop, met 'n hart en 'n mond... Daan voor alles klaar... 'n trouwe, | |
[pagina 108]
| |
flinke stevigerd... trotsch moest hij op ze zijn... Zìj was het... ze zouden dat zaakje best klaar spelen... Ze wist wel, hìj begreep enkel maar wat er brutaal was aan hun doen; moeder dàt ook nog niet eens... maar dat was het niet... hij moest gaan letten op wat ze in zich hadden... 't waren jongens die durfden... gepakt waren door nieuwe ideeën... moed hadden daarvoor te vechten... 't waren echte vechters... Een heerlijk-rank ontluiken was er in dat beschroomd-gesloten vrouwe-meisje nu, een geurend opengaan van haar sappigst zoetste wezen. Ze was vol trillende overreding en zachte smeeking; haar fijne lijfje versoepelde om hem in tengeren drang tot heffen, en haar oogen schaduwden stille glanzing tegen zijn diep, bleek leed.
Toen stond Lea achter hen, stil en wachtend, met haar breikousje in de hand.
Het was den volgenden dag een ochtend dat er enkel licht en kracht stond in de wereld, louter lachende verheuging en gretige levensgraagte. | |
[pagina 109]
| |
Een vriezende klaarte had het lichte luchtblauw hoog en wijd verruimd en heel het stedeke straalde in de blanke pracht van het fonkelnieuwe koude zonnegoud. De huizen blonken en in al de straten flonkerde het; het was een sprankelende jool in zijn pas-herborenheid; op al wat maar even glimmerde schoot het stoeiend aan; fel zat het te blinken op al de torenklokken en wild-schitterend scheerde het over het stijf-rimpelende grachtewater. Het klein-drukke vertier van karren, wagens en trams leek een versch-geverfd kijk-spul van wereldstad spelende provinciestad. De diendertjes liepen trots en ernstig te kuieren, maar leutig-oneerbiedig greep de zon het koper van hun strenge helmen, prikte ze vol straal-bundelende lichtjes; het leek een aanschatering van hun kouwe drukte. Maar in de fijne, ijle, klare kou was het leven vol en warm.
In dien ochtend stapten de jongens naar de Synagoge. Ze hadden heel den weg niet gesproken. De blijde kracht van dien vlasblonden dag had hen grooter en sterker ge- | |
[pagina 110]
| |
maakt, hun levensbegeerte voller. Hun recht, hun overtuiging waren als een breed, feestend geluk in hen; ze groeiden bij iederen stap die ze dichter bij de Synagoge bracht. Van elkaar wisten ze hun diepe eenheid, hun vermogend kunnen ieder naar zijn aard. En toen ze de ‘plaats’ der Synagoge opstapten, ze nietig pal tegenover die groote, stille snoge kwamen te staan, met al die antieke kleine huisjes zonder vasthou om hen heen, toen had hun zuivere teedere pracht-moed de onvervaardheid van hun tengere blanke jeugd. - Binne jullie van Santeljano...?, stoof een geel mannetje een deurtje uit, ... hierheen dan... ga jullie maar mee... En terwijl hij druk vooruit liep met een zwaren bos blanke sleutels in de hand, een deurtje met overtollige krachtsmimiek opensloot, stelde hij zich voor: - Ik bin de samaasGa naar voetnoot+... samaas Suize... zes en zestig jaar en zeve maande... zou jullie niet zegge, hè... en altijd zoo gezond as 'n visch... en iedere ochtend, die God geeft, om half zes op... zomer en winter... | |
[pagina 111]
| |
Jij bint sprekend je moeder, jonge..., keerde hij zich zonder overgang in één adem door tot Ko, ... sprekend, twee druppele water kleine Leatje Fentura... Toen liet hij ze binnen. - Op die bank kenne jullie zitte... de gagam en de rebie zalle wel dadelijk komme... En toen hij al bijna de deur uit was, kwam hij nog eens vlug, als heel noodzakelijk terug, weer op de jongens aan: - Wie eet nou de meeste massoosGa naar voetnoot+ en de grootste masso-balle van jullie tweeë..., vroeg hij met harden pleizier-lach, ... jij?, ging hij pal op Ko staan, als had hij op hem de pik, ... want jij bint de brutaalste mit je kleine neusje. Weg ging hij haastig nu, zijn nek schuddend nog in lach. - Humor van 'n portugees, smaalde Ko, ... wat 'n gek stuk knurf, hè? Toen keken ze den boel rond, namen alles in de handen, belachten het kleine, stomme air van gewichtigheid in al de dingen. - Het kantoor van God, Daan, spotte | |
[pagina 112]
| |
Ko.... Kijk, daar heb je zijn copieboek... Daan, God z'n copieboek, z'n liniaal en z'n inktpotje... Hij lachte een leuken harden schater. En vóórdat zijn gezicht nog tot behoorlijkheid was teruggeplooid, ging het deurtje open, trad een jong, fijn rabijntje in. - Goede morgen, zei hij zuiver, beschaafdwaardig, naar de jongens toe. Zijn driekant steekje glansde zwart en nieuw, het witte befje blank; en zijn vroomgeleerde fijne brilletje van goud, droeg stil zijn arrogantie. Strak, gewichtig, stil ordende hij de dingen op de tafel; lei papier klaar, bladerde zoekend in een paar boeken. Maar ineens liep hij haastig naar het deurtje, hield dat open voor den gagam. Dat was een hooge breede man met stuggen ruigen kop. Hij had enkel amicaal het rabijntje gegroet, was vol zwaarte en geweld gaan zitten; het rabijntje nu klein naast hem. Toen richtte hij zich op, de breede borst in een en al geweldigheid, de zwaar-behaarde handen in felle knuisten op tafel. | |
[pagina 113]
| |
- 'n Krankzinnig geworden toreador, lachte fijn, ingehouden Ko naar Daan. Daan stikte bijna in een versmoorden lach. En nog eens kwam Ko'sleukesnoet naar Daan: - 'n Stierenvechter die masso-ballen eet. Daan sprong op, keerde zich om, kon niet meer. Maar toen begon de zware stem van den gagam, onverzorgd en dik van woord. - 't Bestuur van de Portugeesch-Israëlietische gemeente heeft mijn, in mijn functie van Opperrabijn, opgedrage u beide te ontbiede, u beide te onderhouwe over 't godlasterende onheil dat u beide in de gemeente sticht, u beide te wijze op de straffe die de Algoede, Almachtige God brengt over de hoofde van hun die hem lastere... Nu zaten de jongens strak. Daan koel, zonder veel aandacht, Ko vol gehoor, met brandende tegenspraak. - Gods macht is onvergelijkelijk, Gods kracht onvergankelijk... die zich niet in ootmoed voor hem buigt, bant hij uit de gemeenschap der joden, doet hij ronddole als 'n melaatsche... De geschiedenis van onze voorvadere is daar vol van... | |
[pagina 114]
| |
...Ouwe kost... dacht Daan; en met fijnspeurende indringing bekeek hij het jonge rabijntje, dat daar zat met omhoog geboogde ernst-veinzende brauwtjes en glad gezichtje, en vol beaamde in stil-valsch respect... Die vindt het ook niks... stelde Daan vast... hìj zou het beter doen, denkt hij... Maar door ging het vermaan; hol woordgegalm in de breedte, dat slap tegen de jongens opkriebelde. Overden uittocht der joden uit Egypte, de wonderen die daarbij waren geschied, over de God in verzoeking gebracht hebbende vrouw Lots, die het Opperwezen in een zoutpilaar veranderde. En toen heel dat opgetuigde stel van al die oude mirakels was uitgeput, kwam de dreiging: - Wij, die u voorgaan Hem te diene, late niet toe dat Zijn Naam geschonde wordt... Afvallige, godloochenaars verbanne wij... verklare wij vervalle van het lidmaatschap der gemeente... Denk aan uw brave ouders... denk aan uzelf... wij zegene uw huwelijk niet meer in, besnije uw zone niet, heilige ze niet meer bij hun joodsche meerderjarigheid, be- | |
[pagina 115]
| |
grave u niet... Zeg ons hier, dat de Almachtige het verneme, dat u beide terugkomt van uw dwaling... volgt mij naar de Synagoge en zweer mij met de hand op de ThoraGa naar voetnoot+, dat u beide uw gedrag zal verandere, dat u beide godvruchtige jode zal blijve... Volgt mij, stond hij op, ... ik zal de HegalGa naar voetnoot+ voor u ontsluite. Toen was Ko opgestaan, bleek in ontroerd besluit van zijn daad-gedachte, zijn oogen donker schitterend van wil. En alsof zijn teere lichaam, diep en jagend ademend, streed tegen het haast overmatig-zware van zijn taak, kwam langzaam, trillend, het hooge, fijne timbre van zijn stem: - Wij volgen u niet, gagam. Even zweeg hij nu; hijgde stil zijn borst. Daan zat onbeweeglijk, zelfs zijn oogen knipten niet. - Wij volgen u niet, herzei Ko nu klaar en krachtig, bijna schallend, ... omdat wij niet uw overtuiging hebben, omdat u ons niet hebt overtuigd... was god als u hem voorstelt, het zou er anders uitzien op de | |
[pagina 116]
| |
aarde... was hij alziend, almachtig, zóó goed en groot als u hem denkt, hij zou alle schepselen even liefhebben, niet duizenden laten verhongeren en honderden zich vetmesten in rijkdom... Zijn stem steeg; een hooge juiching ging er zacht doorheen en een vurige moed trok als een heerlijke, tastbare vreugde warm-stroom end door zijn lichaam. Daan was stil opgestaan, had onafgebroken naar hem gekeken. Hij had hem willen grijpen, pakken, dragen; steunen zijn ranke jongenslijf, dat hem van binnen bezeerd leek door te fel gebruik van kracht. Maar rustig en sterk hoorde hij zijn stem weer: - Wij kennen geen god die onzichtbaar is... Multatuli's Gebed van den Onwetende... - Schei uit jonge, vernielde de gagam ineens Ko's woorden met een schreeuw, schei uit, nou is 't genoeg ... verlaat de mamaat, richtte hij zich op in heel zijn machtelooze, forsche gebelgdheid, ... d'r uit, opslag... zoek heil bij je godloochenaars. Ze liepen nu weer in den sterkenden, hel- | |
[pagina 117]
| |
lichten morgen en de overmoedig-jonge zon speelde met den jong-krachtigen jubel van hun hart. Ze hadden zich aan elkaar vastgegrepen, in diep geluk bijeenleggend al hun krachten voor den verderen worstel nu. Den strijd tegen ‘de kelder’, tegen de straat zagen ze nu lachwekkend klein, als voorbij. En toen ze gegroeid en als kerels hun straat instapten, zagen ze Mordechai met een karbiesje in zijn hand boodschapjes doen.
Amsterdam, 1914-1915. |
|