Het geslacht der Santeljano's. De dorrende akker kiemt (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Over het gezin der Santeljano's waren nu jaren heengetrokken van stuurlooze verwarring. Jaren van droef uit het evenwicht stootend telkens uitbarstend kabaal, van neerdrukking en opstand, fel in hoog geweld en van moeë, stille, als even uitrustende onbevredigde vredigheid soms. De dagen, de weken, de maanden, ze waren er verleefd in woeste begeerte-drift van haastige, jagende genotzucht, hunkerend naar al maar meer, naar telkens nieuw en anders. In trieste onbegrepenheid lag soms week aan week het gezin in een uiteengereten vernieldheid; viel de eene botsing op de andere, werd de vrede zacht-smartelijk gezocht, in verspilling en verkwisting, zonder dat hij kwam. En machtelooze verzwalking en afdwaling van elkaar hadden geleidelijk al stil-trieste aanpassing gebracht, een leef-mogelijkheid geschapen van stil-versuste, kille uiterlijkheid, waarbij ze hun aller warme, diep-verlangende innerlijk keerden naar anderen. Te zelden werden er de dagen geleefd in diepe bewustheid van het dikwijls schijnbaar maar kleine genotene; omgevochten en verschreeuwd werden ook | |
[pagina 12]
| |
die beste momenten in wilde hebzuchtige begeerigheid, hakend en jachtend naar den telkens weer volgenden dag; wachtend, smachtend, onbestemd vaag en moe of die misschien zou brengen, wat in de veelheid van het verlangen zelf niet geweten werd. Zoo was het leven van iederen dag een als terloops en voorloopig aanvaarde noodzakelijkheid, zonder stabiliteit en bewustheid, zonder besef van wat het intusschen dikwijls aan moois koud, blind, onverschillig tot zich nam; bleef het een al maar uitzien over alles heen, naar de verste onbereikbaarheid.
Lea's lijfelijke afgestorvenheid had het eerst de diepe, heete eendrachtshunkering in Mordechai gespleten; want al verwekte zijn dwingende, hijgende, gloeiende wil altijd tumult en verscheurdheid, in zijn breede, krachtige borst lei fijn en ongeschonden een rijk verlangen naar zoete harmonie. Zijn diepe lichaamsrust was van toen af jammerlijk in hem weggezonken; bij alles en door alles heen knaagde dit smartelijk-onherstelbare schreiend, snikkend, zacht en lang soms | |
[pagina 13]
| |
achtereen; kon het plots met ruwen dronken wil den brand steken in het hoog en mooi in hem gezamelde. Dof en geslagen in verbijsterde zelf-verschrokkenheid om eigen verniel-macht vluchtte hij dan gejaagd en half gek van onmacht en wroeging, trok diepe schaamte over hem heen als een felle vernedering. Dan keerde hij weer in, vol gesloten wee en droefnis, stil en bedaard; zijn altijd heete hoofd nu zacht verkoeld, de hitte van zijn altijd brandende knuisten tot killige frischheid vervloeid. Zachtjes kwam dan in hem klimmen een verlangen naar innig willen weldoen en in kalme welbewustheid deed hij stille, stijve daadjes van naïeve genegenheid en trouw. Maar dan werden de tusschenpoozen kleiner, werd het tempo sneller; ging vloeien, breed, mild, de overstelping, kwam de gloeiende stroom van woest geefgeluk, verwrong hij alles weer naar zijn begeerte, blind, wild, dol; zat hij weer midden in zijn hartstochtelijkheid, die voor hem de bange uitstijging was naar het eeuwig-breede leed. Zoo had hij al die jaren door, zijn ontem- | |
[pagina 14]
| |
bare leef-macht met wilde kracht op het gezin geplet; had het zich opgericht en was het weer ineengevallen, al naar zìjn wankel en vreemd-vergroeid wilsleven de stemming had ingezet en vastgehouden; had hij bewusten tegenstand en wat onbewust zijn wil belemmerend kruiste, geforceerd ineengedrukt en dol vernield. Dat Mordechai's vurige onbedwingbaarheid het eerst in radeloosheid was vastgeloopen op een door hem niet aan te grijpen, in zijn zelfbeschermende hulpelooze zwakheid niet te roeren, vreemd-willoozen tegenstand - op Lea's onvatbare koude verkindsching, waar tegenover zijn zware lichaam, plots hooger en breeder uitgroeiend van drift, stond te dreigen soms en weer machteloos ineenzonk - het had hem een bangen schrikslag door zijn borst gehamerd, een felle vooruitziendheid gegeven, dat er meer zou komen nu, veel meer, van grooter kracht, met bewuster sterkheid en onverzettelijker. Toen Mordechai dan in de nu heen bleekende jaren Lea's lijfelijke uitgedoofdheid in klein-menschelijke berusting had aanvaard; | |
[pagina 15]
| |
de opstand in hem hiertegen op zijn wijze zich was gaan verzachten in openlijk gesmaal op het verlies van haar vrouw-zijn; hij haar soms naderde met grove steken onder water of haar ook wel met diep hartzeer bekeek; haar goeiïge woordjes gaf en zacht haar wangetjes beklapte, toen was de jong-wilde voortvarendheid, het hooge levenwekkende enthousiasme, het vitale, naar alle kanten uitslaand levensgerucht bij zijn kinderen begonnen. Mordechai had ook dat in zijn eerste tegenstrevendheid niet begrepen. Zijn wilde brein was nooit in staat geweest het enkel woordelijke te bevatten; alleen het aanschouwelijke bracht hem het begrip. Van wat hij nu bij zijn kinderen te ervaren kreeg, was hem het eenvoudige logische begrip dat het was warm-levend gevolg van het hun ingeboren karakter-eigene, vlak voorbijgegaan. Daarvoor zou hij hebben moeten denken, afleiden en begrijpen. Dat deed hij niet, kon hij niet. Hij had feiten, los en onsamenhangend, spaarzaam zelf-geziene en meer nog enkel gehoorde, van de buren in de straat en de familie in ‘de kelder’. Van de bedoelingen, den ernst, | |
[pagina 16]
| |
de meer of minder verre reiking hunner doeningen ontging hem het besef, miste hij de voorstelling. Wat nog maar zacht begin was of wat uit de lijn van hun ieders aard nog onvermijdelijk komen moest, zag hij niets; zijn kop kon er niet bij. Hij hakte maar dadelijk in het rond, vloekte en schreeuwde er den schrik in.
Het zoo onmiddellijke, door alles heendringende, altijd waaksche familie-gevoel was tusschen de kinderen Santeljano en ‘de kelder’ raar begonnen te verwankelen. Het waren de kinderen die kwiek-onbezonnen, krachtig-onverschillig loslieten; ‘de kelder’, met dreigenden, breeden banvloek en smiegtige lijmerij gelijk, hield vast. En wie losliet, wisten ze daar, was de sterkste; dat was altijd hun machtigheid geweest. Maar nou was het om; zij wilden, konden niet loslaten nu, waren dus de zwaksten. Geraffineerde list, felle intrige werden nu zoetjes uitgezet en Mordechai gebonden als nimmer. In dien hevigen kerel hadden nog nooit zóó heet de driften gebrand en gelaaid; ze | |
[pagina 17]
| |
stortten uit hem, ieder uur van den dag, in heeschen huil, in ziedenden waanzin; zijn eeltknuisten grepen, grepen in verbrijzeling en worging; zijn kleeren vernielde, zijn eten vrat en zijn drinken zoop hij. Met de onverzettelijke kracht van barre eenheid gooide zich heel ‘de kelder’ op hem. Mordechai's geloof-graagte, zijn vertrouwensdrang waren van een fijne argeloosheid, ontroerend-kinderlijk, diep-menschelijk goed; hij vertrouwde zoo gretig en deed het zoo vol, zoo ijl-zuiver en zoo groot-gewoon. Zijn latent idealisme had dat stuk pracht diep-glanzend in zijn wezen gelegd en als de smartelijkste arme liep hij met dien rijkdom rond. ‘De kelder’ sloot hem in eerst, onontkoombaar, en joeg hem dan op. Breed en met uithaal kreeg hij dan de verhalen van zijn kinderen, hun opgroei voor galg en rad, zonder god en gebod. ...Zìj hadden de bewijzen, steeg voortdurend in overtuigender climax hun beangstigend diep haat-gericht, dat rebbe Naftalie Leeuwensteijn en de heele straat er net zoo over dachten, dat niemand ze kon zetten, ze | |
[pagina 18]
| |
geschuwd werden als de Hagadahmakah'sGa naar voetnoot+. Stamelend, schuchter er tegen in kwam dan de diepe leed-volle bescherming van zijn bloed. Alles ging zich dan fijn verzachten in zijn kop en de barre heete rebel werd een buigend-smeekende vrome. ...Zien jullie in, zien jullie toch in, dat ze ook hun goeie dingen hebben; wel zijn ze anders, maar niet slechter ... Raf z'n hart is van goud, Lotje is 'n godsengel, Ko, 'n rakker, maar 'n fijne jongen... ... En je Daan...?, vielen ze hem heftig weer aan, zich wegrukkend onder de vreemdigheid van Mordechai's stil-makende kop en stem. ... Daan?, vroeg hij verward, in dadelwijke spijt dien te hebben achtergesteld, ... Daan? ... die is misschien de beste van ze allemaal, vergoedde hij breed en mild het dien jongen aangedane rauwe onrecht. Maar die zachte, vrede-zoekende bedaardheid, dat even-evenwichtige, waarachter de | |
[pagina 19]
| |
diepste weemoed snikte, moest verjaagd, moest om. Razen moest hij, vloeken, zich te buiten gaan; dan verloor hij zich, konden ze hem nemen, sarden ze hem tot hij weg vloog naar zijn huis, ziek en verpletterd van drift. De jongens zagen dan opslag zijn aangetergde verwoedheid; maar bang wijken als vroeger deden ze niet meer. Een stil-sterke afwachting ging fier door hun lichamen, maakte rustig hun gemoed en helder hun verstand. Zijn wreede schreeuwen wilde dan door die tengere zachte krachtigheid der jongens heen; maar dan klom plots hooger nog hun bedaarde, onverzettelijke mooie ernst en terug viel Mordechai's dolle aanval, beschamend-klein, in machtelooze gebrokenheid. Als dan de kalmte was gekomen, kwam het fijn-gedachte, enthousiast-naïeve, in trillenden hoogheidsdrang aanstemmende spreken der jongens. Lief-vertrouwelijk gingen ze nu om hem henen staan, rank, slank, blank; in hun nog onvolgroeidheid reikend tot de schouders van zijn hooge, breede, bruine lichaam. .... Vaders ontstemdheid wilden ze niet... | |
[pagina 20]
| |
ze wilden goed zijn voor hem en voor moeder.... Als ze meer geld gingen verdienen, mocht hij ook alles van hen hebben.... maar grooter vrijheid moest hij ze geven.... vrijheid om te lezen, om te studeeren, om om te gaan met wie zij wilden.... En ‘de kelder’, dat donkere hok vol gif en nijd, die moest niets meer over hen te vertellen hebben.... tegen hun zin en heelemaal in den geest van ‘de kelder’ had vader ze nou bij ‘het vak’ gedaan; ze zouden hun best doen goeie werklieden te worden, maar dat moest nou ook het laatste zijn, waarin ‘de kelder’ had meegesproken.... Zoo, heel zacht, hadden ze gesproken; alles gezegd wat hun heerlijk van het hart moest; hun stemmen hadden van aandoening gebeefd, hun gezichten waren strak van ernst en teer van overgave geweest, hunkerend en groot hun oogen, blinkend van geluk. Mordechai had meer gerust dan geluisterd. De sterke wil van zijn jongens had hem slap gemaakt en moe en in een soezend dwalen van zijn denken nu, had hij het toch altijd al moeilijk kampen in hem om ze te volgen en te | |
[pagina 21]
| |
verstaan, zwakjes laten schieten. In zich opgenomen had hij, dat ze hem niet gebrutaliseerd, hem geen groote bekken gegeven hadden. Van hun diep, intensief-diep verlangen, hun ernst en vooral van de onwankelbaarheid van hun brandenden omhoogstuwenden wil, was weinig op hem overgegaan. Hun fijne ingetogenheid, hun ontroeringsvol, zachtdringend overreden en de volle beheerschtheid waarmee ze, nadat ze zijn bruut hen willen wegdreigen hoog en sterk hadden weerstaan, hem zoetjes en innig waren genaderd, had hij voor koestheid gehouden; stomp-onverschillig onderschattend de plotse stijging hunner energieën en hun krachtigtrotsche ongenaakbaarheid dan, hun felle opgerichtheid ineens, dat, wat allemaal te zamen, de kern van hun hevig vuur-laaiend opstandig leven zou worden. Raf deed altijd met de twee anderen mee; even vurig vrijheidsbegeerig als zij, dacht hij zich stil andere vrijheid; maar er bij stond hij altijd, onvoorwaardelijk-solidair, zwijgend, dom, licht-smadelijk lachend om al dat moois en hoogs van die twee groene jongetjes, in | |
[pagina 22]
| |
vooruitziende, hunkerende lolligheid hoe hij de vrijheid zou genieten. Maar Daan en Ko hadden zich op zijn innigst gevonden; die zochten elkaar met een naar elkaar toe verlangende openheid en een volheid van hart, elk vrij oogenblik. Zaten ze aan tafel, stil en alles-wetend van elkander, dan blonken hun oogen in elkaar weg; en liepen ze op straat, dan sloeg er een elkaar omarmende hooge blijdschap uit hen, dat hun gezichten trilden en hun stemmen schalden. De rijke, diep-genottelijke voornemens en plannen voor leering en ontwikkeling kwamen dan los in al vuriger stroom. Ko's actie was ontembaar; hij droeg aan, al meer, al haastiger, zijn teere nerveuze gezicht in valige gespannenheid. En Daan luisterde vreugd-bedwongen beheerscht en koel-bedachtzaam schiftend. Hun tweeheid was lijfelijk alleen; versmolten waren ze in elkaar tot een volmaakte eenheid. Maar dan kwam het zwarige overleggen, het moeizaam wikken hoe en waarmee ze, als vaders tegenstand zou gaan bulderen, hun groot vrijheidsverlangen zouden bescher- | |
[pagina 23]
| |
men. Als ze dit bespraken, zonk in Ko een bevende gejaagdheid van onmachtig verdriet, keken zijn oogen in vochtige glanzing hulpeloos-innig in die van Daan. En in dien jongen kwam dan overeind dat zich plots en snel in hem oprichtende vreemde, dat banggeheime, dat zoo uit zijn moedige hart scheen naar buiten te slaan; dan sloot zich stroef zijn mond, lichtten zijn oogen fel in enkel staal-grijs en keken hard en koud. Dan wist Ko opeens dat Daan voor alles onwrikbaar zou staan. En in warm geluk greep hij vleiend naar Daan, zich opheffend aan hem tot rustiger moed en krachtiger durf. De eenheidswil stortte dan weer uit hen, fier en frank, in een prachtige gezamenlijkheid.
Maar de bedekte en openlijke bemoeinis van ‘de kelder’ kwam telkens weer. Zwaar stapelde het materiaal tegen de jongens zich daar op. En Mordechai zwalkte in diepe uitgeputheid tusschen den kamp van die twee onverzoenlijke machten in. Weken achtereen hield hij zacht en voorzichtig een kunstig-bedaarde eensgezindheid met ‘de kelder’ vast. | |
[pagina 24]
| |
Hij vertelde dan slim, met stem van terloopsche vanzelfsprekendheid, zoetjes gedempt en zonder ophef allerlei onwaar braafs en oppassends van zijn kinderen, dingen waar zijn hart naar uitging, die hij zoo heet verlangde en zoo graag als geworden waarheden zag. En vol wilde, overdreven behulpzaamheid werd hij dan daar. Naar den dokter liep hij ochtend aan ochtend met een sukkelend wurm van een zijner zusters; al de belasting-biljetten van te hoog aangeslagen broers en zwagers stopte hij gretig bij zich; hìj kende al de belasting-controleurs en deurwaarders, hij zou reclameeren. En hoorde hij in ‘de kelder’ een van allen even klagen, dan bracht hij dadelijk een naar zìjn aanwijzing bij het drogistje Cardozo klaargemaakt nog lauw drankje, dat heel precies moest worden ingenomen. De boodschappen die een kind deed en de meest gecompliceerde dingen, waarin zijn hoofd geen weg wist, nam hij op zich; hij holde naar het koomenijtje aan den overkant voor een pond basterd en kleedde zich in het zwart, ter audiëntie bij den minister, om voor zijn zwager d'Ancona een vreemde ingewikkelde | |
[pagina 25]
| |
erfenis-kwestie te ontwarren. Hij was in de weer en liep zich in het zweet zonder eind. Vrede wilde hij; diepe, warme eensgezindheid, stil geluk. En als hij meende dat hij dit in en met ‘de kelder’ had bereikt, dan kwam hij in ruwe uitbundigheid, wild, stoeierig, maar met verheimelijkte tactiek, bij de jongens. Van ‘de kelder’ zacht-pochte hij dan allerlei nieuws; liet hun hooren zijn opgenomenheid er in en zijn aandeel daaraan; accentueerde de diepst zelf-gesuggereerde, onsamenhangendste fantasiën, die hij zoo hevig wou, zoo ontembaar verlangde, tot de krachtigste waarheden. En heel vlug daaroverheen kwam dan breed en gul zijn tractatie. Was het najaar naar het paardenspel, op den eersten rang, met de zakken vol snoep en allemaal limonade in de pauze, de Leeuwensteijntjes het dichtst naast hem. En was het voorjaar, een dag van jong blank licht, van zwoele kracht en jolig-wilde waaiïng, dan joeg hij met ze naar de bollenlanden, in drukke vreugd, onstuimig, hijgend, gejaagd, alsof de velden niet langer konden wachten. Zoo'n dag had alles dan zijn blij-naïeve belangstelling. | |
[pagina 26]
| |
De locomotief, dat reuzige ding, dat verhitte, zware gevaarte, kon hij staan bekijken, bedeesd, klein, als was hij afgesnauwd; naar de wissels keek hij en naar de rails, als nog nooit geziene dingen. Dan klom en klauterde in hem al maar hooger zijn goed-gestemdheid; kregen zijn handen de heerlijke geefschheid zoo van zijn warme hart, zaten ze vol dubbeltjes en sigaren. En dan, in de velden, kwam een lachend geluk in hem, greep hij overmeesterd door kleur en geur en het hooge en wijde om hem heen, naar de jongens vóór hem, achter hem en op zij. Hij knuffelde hun handen heelemaal weg in zijn knuisten, kneep ze in de wangen en duwde hun hoofden tegen zijn borst. Of ze wel zagen, of ze wel roken, vroeg hij telkens weer. En als hij meende dat hun stemming even maar was gezakt, dan werd hij dadelijk weer de vurige wekker van telkens nieuwe genieting en vreugd. Rijen liet hij ze dan in open landauers, dwars door de al maar verder en verder in reine blijheid opkleurende landen; gaf den koetsier een stomp in zijn rug en twee sigaren gelijk, omdat hij stoppen moest, de jongens er uit wilden, | |
[pagina 27]
| |
ze de bloemen wilden plukken en liet hij weer haastig voortgaan op een fijne herberg aan, waar ze koffie gingen drinken en varsche fijntjes eten met warm-gekookte eieren. En als hij dan tegen den avond met zijn nu stil geworden bende zon-gebrand, lekker-in-vermoeid weer zijn straat in kwam, keek hij in verheugdheid op naar zijn driehoog-vensters, zocht hij Lot en ook Lea, verlangde hij naar zijn kamer, naar zijn grooten stoel; heesch zich de donkere trappen op in ongestoorde welgemoedheid, at en lei zich langgestrekt, forsch en machtig in diepe voldaanheid te slapen op den vloer. Ook ‘de kelder’, smuigem, had zoo'n poos zich dan te goed gedaan aan Mordechai's stroomende overstelping; ze hadden er daar van genoten, er van gehaald, zoo breed ze maar konden. Maar onder elkaar, achter hem om, ging hun vuile harde lach er om rond, zeien ze bij het krankzinnigste ding tegen elkaar, schuddend, stikkend bijna, of ze Chai niet even zouden laten roepen. En Mordechai's zichzelf opterende, naar vrede hunkerende, om vrede schreiende zelf-misleiding, | |
[pagina 28]
| |
raagden zij met hun koud-miensch flegma, hun waaksche geraffineerdheid en vettige spot, als een laagje stof heel luchtigjes weg, lieten haar duren zoolang zij het goed vonden, maar hielden hem heel nuchter in de gaten. En de jongens ook bleven in hun onverzettelijke kracht tegenover hem; waren goed en zacht met zijn aandoenlijke goedheid, maar begrepen diep het ontbindendverkeerde in vaders hoog-tragische onoprechtheid en lieten niet los wat er groeide in hun hart aan vernieuwend geluk. Gezien en belachen door ‘de kelder’, gepeild en begrepen door zijn kinderen, was Mordechai dan in zijn argeloos onbesef de triest-misleide, de smartelijke, losgelaten-alleene. Hìj zag en hoorde pas - en dat ook weer slecht, door schrik en drift belemmerd - als ‘de kelder’ zich ineens open en bruut op hem smakte of als hij plots stuitte op den franken, moedigen tegenstandswil van zijn kinderen. - Dan kwam de toornende vernieldheid in hem krijschen van zijn onmacht, scheurend snikken van zijn rampend wee. | |
[pagina 29]
| |
In bar contrast, hard en wreed, had zich nu de lichamelijke en geestelijke gesteldheid der ouders en der kinderen Santeljano hoe langer hoe meer vlak tegenover elkaar gewerkt. De dagen van Mordechai's meest verslagen genektheid en diepste ineenzinking en van Lea's meest suffe dementia-verstilling waren voor de kinderen vaak de heerlijkste stonden van hun warm-gewekten sappigen levensbloei, het teer-gloriënde begin van hun levensvreugd. Hun popelende, gloeiende ijver stortte op alles neer, zette zich machtig vast ter felle grondige bemeestering. Ontvankelijk-wijd leien hun wachtende zielen open; wat er over heen ging, zelfs het nauwrakelingsch te hooge, zogen ze in, in begeerigbroeische vervruchting. Hun bevatting, intelligentie en klaar begrip groeiden snel, wild en overdadig, werkten rusteloos zonder maat en in uiterste gespannenheid. En langzaam-aan ook trok uit hun gezichten weg het heriditair-banale van den familietrek, het zede-grove van milieu-expressie; kwam hun vergeestelijkte innerlijk schuchter en fijn naar buiten spiegelen de klare door- | |
[pagina 30]
| |
gebrokenheid van hun blank verstand, den verdiepten zachten ernst van hun gave verruimde ziel. Door hun enkel heete impuls als Santeljano-kinderen was zoetjes-aan fijnsterke beheerschtheid gaan vloeien; had hun wezen een koelere uitschijning gekregen. Hun bewegen was ingetogener geworden, hun stem zachter, hun spreken zuiverder. Maar het stoeische onvermoeid-krachtige, het hartstochtelijk-vurige, alles in gloed zettende vitale bleef hun diepe onuitputtelijkheid, hun stille, geheime, fonkelende rijkdom. Het was deze intense verandering die de straat niet te verklaren wist. Benepen, dom en fel-afgunstig werd nu haar psyche. Armelijke dollerij, platte minachting en kleine haat kwamen eerst laf achterbaks, later in brute regelrechtheid op de kinderen Santeljano af. De Leeuwensteijntjes, met het alom-beminde, smuigem-schalksche rebbetje voorop, stookten het verwoedst. Het was tusschen die zes jongens de laatste jaren een felle macht-strijd geweest. De geestelijke groei van de Santeljano's was in jagende overijldheid ineens ver en blinkend boven die van de Leeuwensteijn- | |
[pagina 31]
| |
tjes uitgegaan. In de Leeuwensteijntjes was gebleven de klein-bekrompen zelfzucht, het stomp- en blind-behoudende. De joodschweeke kleverige familie-hang, de knoesterige aan elkaar gelijmdheid hadden het electrisch vonkende contact der gedurfd-breede vernieuwing weggehouden van hun hoofd en hart, in leege armoedige gezinsband-liefde. Het was voor hen gebleven een feest als oom Maupie kwam, als neef Natie en nicht Henriëtte met hun beeld van een kindje, hen de eer aan deden. Bezoek aan en tegen-bezoek van patroon of hen voorthelpenden rijkaard, op sjabbes en jontofGa naar voetnoot+, werden in berekende vasthoudendheid gedaan en ontvangen, met de zoetst lachende pluimstrijkerij en de slimste, glunder-verhuichelende strijkages. Dat gezin was geworden de vunze praatkeet voor ieder die in de straat zijn roddel kwijt wou. De welstand, door de kinderen Leeuwensteijn in den loop der jaren aangebracht, had van Naftalie een nog fijner, behagelijker, een nog beminnelijker rebbetje gemaakt. Zijn joodsche gijn had, door | |
[pagina 32]
| |
zijn grooter onafhankelijkheid nu, de vuile scherpte gekregen van de dubbelzinnigste insinuaties, die, door de gemeene glimming van zijn felle oogen daarbij, de openlijkste aanwijzing werden. Tegenover dit honderdmaal omwonden, onzichtbaar gemaakte levensbedrog, stond in prachtige robuustheid de zich aan alle kanten blootgevende, forsch-onbedekte, natuurware blanke naaktheid der Santeljano's. Hun warme, jeugd-krachtige strijd ging tegen dit alles. Zij hadden de heerlijke, bijna vagebondeerende vrijheid lief; al wat opstond had hun hart. Fel en ruw, maar hoog-oprecht, gingen ze de Leeuwensteijntjes te lijf. Ze spogen op hun kruiperij, vloekten hun haat uit tegen hun neerbuiging, bejouwden en berelden hun slim-secure overleg. En wanneer zij hen vasthadden, kwamen ze niet zoo gemakkelijk los; ze gaven geen kamp zoo lang zij ze tegenover zich hadden, vervolgden hen als ze heengingen, zochten hen op als ze zich schuil hielden, trapten en beukten ze in- en uit elkaar. Met heel hun diepe warmte-kracht, hun sterk-wilde vurigheid wilden zij hen hef- | |
[pagina 33]
| |
fen naar den recht-opstaanden trots, naar de ongenaakbaar-kijkende fierheid; al het smuigeme, al het verstolene weg, mee met hen naar den spontanen durf, de lachende, tartende openlijkheid, de wapperende frankheid. Maar de Leeuwensteijntjes hadden nooit die heet-verlangende harte-taal verstaan. De gore knusheid van hun conventioneel-enge, zwaar-gedekte innerlijk had altijd ouwelijk en afgeleefd gesidderd voor het machtig gerucht van het donker-dreigende en plots schel-heldere, glanzend-klarende ontroeringsgewaai, dat nieuwe kiemen zond en vreemde geluiden droeg, alles revolt-zuiverend eens op zijn kop zette en door elkander donderde. Hun harten waren altijd stik-dicht gebleven en alleen was er even een opengaan van hun innerlijk, als Naftalie gemeen gijnde of ze in hun beste pakkie konden pronken. Een gulpende jaging ging hebzuchtig door hun bloed als de patroon tevreden deed, ze meer blanke, zware rijksdaalders wekelijks konden binnenhalen. Maar in gemeen-geslepen machtigheid voerden zìj de wel-begrepen psyche van de straat. Als eersten, als voor-anen liepen ze | |
[pagina 34]
| |
mee in het burgerlijk-brave orde-gangetje waarin het leven daar verslenterd werd. Zìj hadden de oppassendheid, de spaarzaamheid, het overleg, waarvan heel de buurt in een stompe, zachte zaligheid vol was en waarover ze in dom-breede vergenoegdheid haar verheerlijkende babbel kon laten gaan. In den strijd der jongens stond de heele straat aan hun kant; haar rechtspraak verhardde zich altijd kort, blind en onbewogen, onberedeneerd en fel in neerdrukkende vernedering naar de jongens Santeljano, ging in grofteedere vergoelijking breed en warmbloedig gelijkgevend naar de Leeuwensteijns. De stilsluwe, ingetogen, vrome Naftalie had dat in het gaan der jaren, zoo zoetjes-aan, voor hem en zijn zonen uitgebouwd. Achter de genottelijke rook-sluiers van zijn sigaar, in de glanzende propere grijsheid van zijn zacht-pronkende rebbetjeshoofdje - als slaap-wiegend op zijn stoel bij het venster uren achtereen - had hij in bedwongen wreedheid naar het stijgende heil voor hem en zijn kinderen gezocht; alle listen besmuigemd, de verraderlijkste valletjes uitgezet. Ieder, hem zoo | |
[pagina 35]
| |
ziende, hield hem dan voor het driekwart soezende, zachtmoedige, fijne, argelooze rebbetje. Maar Jette en de kinderen zagen de zoekende loering van zijn oogen achter de zwaar-geloken oogleden glimmen, en lachten. En in het gezin der Leeuwensteijns werd met elken nieuwen dag de welstand, de eensgezinde kracht en de naar alle gezinnen der straat tastende invloed grooter, terwijl in het gezin der Santeljano's de tegen elkaar en tegen anderen opbotsende roerigheid - de door hun geest-groei uit elkaar zwalkende losheid en de fiere geringschatting van enkel duiten-bedachtheid - al maar roekeloozer opkwam. Zelfgenoegzame, welgedane, glanzende tevredenheid bij de Leeuwensteijns; aftakelende, verdoffende materieele inzinking bij de Santeljano's. Rebbe Naftalie parmantig, veerkrachtig, in al completer verzorgdheid van zijn rose-blank, zilver-grijze hoofd; Mordechai Santeljano smartelijk verslonken, ineengezakt-verkrompen, geel-tanig, groezel-vertriest. En ook als werker had hij afgedaan! Zijn eenig volkomen gaaf en groot vermo- | |
[pagina 36]
| |
gen, dat al zijn hitte en opstandige drift, zijn breede, diepe goedheid en hevig uitslaanden wil, heel zijn hoog-superbe levenskracht naar buiten had gebracht, was stil-gelegd. Het trotsche, zeere eelt van zijn barre werkershanden was zoetjes weggeweekt, zijn enorme bolle zwoegersborst schamelijk versmald, de ontstellende breede actie van zijn armen tot lammigheid verslapt. Nu was zijn werkersgeweldenarij gebroken; zijn volle, donker-schaduwende natuur gesloopt; zijn vuur, zijn ziel hem uit het lijf genomen. Nu kwam de grauwe schraalheid, het slenterend-leege, de niet te stelpen schreiende zelf-jammer, het vroeg-vergane nog vóór hij sterven ging, de eerste dood. Hij huilde enkel stille tranen als hij aan zijn geruimde doode werktafel stond, als hij in armelijke alleenheid liep op straat, als hij begon te spreken. Van zijn half-nachtelijke, vroeg-ochtendsche visscherij, als hij de stil-statige uitstijging van den hoog-zomerenden dag tegemoet stapte, ging door de fonkelende, dauwdrinkende landen en hij het diepe ochtendgeluk van de nog hooge en wijde rust der | |
[pagina 37]
| |
zacht-vergulde, verre wereld genoot, was nog enkel een vreemde heuging over, stonden zijn hengels en zijn mahonie-bruine vaatje te rotten op den zolder. Het klare, jubelende, pardoes de lucht instijgende gefluit van zijn lijsters en leeuwrikken aan het hooge buitenachteruit van zijn woning, was triest verstild; alleen de wreed den muur ingedreven, verweerde krammen gaven Mordechai soms nog de zacht-droeve herdenking. En al zijn kanaries ook waren weg-gestorven. Heel dat teerdrukke tierige vogeltjes-leven, hoog aan den kamerwand, was weg; hij had ze laten verzieken en verhongeren; en in de diepe verstardheid van zijn eigen machtig leed had hij telkens afgewend-blind, als onbewogen, naar zoo'n stijf-lauw vogeltjes-lijfje gegrepen en het uit het venster gegooid. En Lea, in beseflooze getroffenheid door de stilte in de kamer, was, als ze meende alleen te zijn, eenige malen naar den kamerwand geloopen, in zoekende tasting haar handjes gaan latend langs het behang, kijkend omhoog en niet begrijpend weer teruggegaan naar haar stoel, in vrediglachende, starende gedachte-leegheid. Maar | |
[pagina 38]
| |
Lotte wetend dat ze al maar moeizaam zocht en niet kon vinden, was zoetjes naast haar gekomen, had haar zachtjes tegen haar wangetje aan gezegd, dat de kanaries allemaal waren gestorven en dat het daardoor nu zoo stil was, maar dat vader wel weer nieuwe zangertjes zou koopen. Dan had Lea Lotte pal in haar oogen gekeken en als in bewogen vreugdigheid om dat zoet-beloofde, heel stil een paar kille traantjes naar haar toegeschreid. Want Lotte was àl meer en dieper geworden hun aller vasthou, het zoet-zachte, fijnberaden meisje, dat alles in haar rijk-vergarende intuïtie ving en met haar enkel zuiver zieleweten naderde. Statig was ze in de jaren naar het vrouw-zijn gegroeid, maar nog was ze het niet; wel groeide haar teer-bloeiend lichaam nog iederen dag al maar slankend omhoog, doch haar borst had nog de schuchtere welving der gave blanke jeugd. De overstuurschheid van en het niet bedarend tumult in het gezin begreep ze diep, had ze in koele klaarheid gezien als het onvermijdelijke, niet tot elkaar te brengen gebots van nieuw tegen oud. De kwaadaardige, heerschzuchtige | |
[pagina 39]
| |
behoudzucht van ‘de kelder’ wond haar niet op, maar gaf haar daar aan tegenover gestelden aard mooie kalme zekerheid. Zoo was het ook met al wat buur was in de straat. Een onbewuste krachtige, objectieve fijnheid lei er in haar vast; daarmee ging ze in zachte vriendelijkheid langs de Leeuwensteijns, stapte ze, dadelijk gretig omringd, in den vol-vleeschelijken kring der meisjes en jongens Halberstadt, liep ze gearmd met den neergebogen Sjaaie Plukker en kreeg juffrouw de Wolff, als ze haar zag, altijd nog haar zoentje. Haar volle warme deernis ging naar Mordechai; haar diep meewaren met hem was de laatste jaren in gelijke lijn gaan loopen met de onuitputtelijke zachtzinnige zorgzaamheid voor Lea. Hem zag ze als het erge mikpunt, vol krachtige zwakheid en zwakkige kracht. Met heel haar lieve slankheid boog ze naar hem over soms, suste en kuste hem tot bedaring van zijn leed, streelde zijn zachte haar en trok zijn kleeren recht, sprak heel weinig tegen hem en koesterde hem in rust. Maar Daan en Ko hadden heel haar volheid; een heel lang Vastgehouden, hevig-snelle zachte vurigheid | |
[pagina 40]
| |
kon plots rein en open uit haar naar buiten slaan, als zij ze hoorde in hun ruchtig idealisme, hun trillenden strijd, hun frissche roerigheid en krachtigen lust. Alseennaar binnen donkerende rose bloem, zoo diep bloosde dan haar heele hoofdje en stil hijgde haar borst haar aangedaanheid uit. Alleen Raf kon ze in enkel strenge berisping bekijken soms.
Zoo, vol en diep van gemoedsleven, door strijd, groei, hevig wee en hoog geluk, inzinkende veroudering en stralend jonge kracht, was het in het Santeljano-gezin, toen de jongens het in hun léven dieper ingrijpende, tweede contact hadden gevonden in Jozef van Collem. Daan en Ko hadden in harte-begeerigheid dien jongen dadelijk al hun warmte en liefde gegeven en hem vol opene trouw naar zich toegehaald. Hij was plots vóór hen gekomen in een van geluk lachend, heroïek moment. Terwijl de jongens Santeljano in dreigende vecht-uitbarsting bleek-vastberaden voor de afranseling of ransel-krijging stonden van een | |
[pagina 41]
| |
paar hooge breede vecht-jongens, was hij opeens kalm, koen, midden in de dreiging komen te staan; had hij den kerels in een ommezien met zijn blanke, breede vuisten zóó heftig tegen hun kop gestompt, dat ze wankelend achteruit waren geduizeld en meteen aan den haal gegaan. De ontroering was Ko tot in de keel gestegen; gesnikt en gelachen had hij en wild getast naar Van Collems handen, die vol omvat en gedrukt met heel de overgave van het diepste en rijkste in zijn ziel. En Daan ook, verstugd-getroffen door dit snel-kordate, die kloeke zwijgende daad, had hem een hand gegeven en hem schuw-sober een paar zachte innige woorden gezegd.
Jozef van Collem had het fijne, scherpe, bleek-blanke gezicht van den zich verintellectueelenden jongen jood, zooals in die dagen veel kaperszonen aan het omgroeien waren tot felle, aan hun milieu vervreemdende, uiterlijke en innerlijke contrasten. Er was een altijd van zijn scherpe kin uit over zijn wangen heen naar zijn voorhoofd vluchtende fijne, | |
[pagina 42]
| |
alles weg-effenende beheersching in heel zijn kop; zijn mond had een beschaafde geslotenheid als hij zweeg en een welgemanierd-sober bewegen als hij sprak. Zijn diep-zwart haar stond gestyleerd rechtop mooi tegen zijn blanke voorhoofd aan en zijn zwart-glanzende oogen keken met felle, indringende brutaliteit. Een altijd vastgehouden verstandelijke bedaardheid had hij zonder weerga en zijn ineengedrongen lichaam was sterk voor drie. Zijn lijfelijke moed had de psychische verregaandheid van het bijna misdadige. En spreken kon die jongen, bedachtzaam-scherp, zuiver, advocaterig-gevat, presidentelijk-keurig en hoog redeneerkunstig. Maar niets sloeg heftig uit hem; alles kreeg een stille verborgenheid achter de kalme verstrakking van zijn fijn gezicht en het beschaafd-zachte van zijn vloeiend woord. Alleen zijn pathologisch liegen pleegde een bar verraad aan zijn geheime wezen; jammerlijk ontmaskerend lei dit bij tijen zijn stille afwijkendheid, zijn felle, vuige drangen, heel zijn vooze innerlijkheid bloot. Maar de vernieuwdheid van den tijd was | |
[pagina 43]
| |
in hem; het durvende breken en de fiere opstandigheid. Met zijn vluggen kop had hij dit uit al wat boek was, bemachtigd en verstaan. En met deze belezene kennis was hij dadelijk sterk en machtig komen te staan tegenover het enkel diepe voelen der jongens Santeljano, die zich innig en hunkerend, warm-toegewijd en wijd-open voor hem hadden neergelegd. |