Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
De rijke, klare Mei-morgen had zich langzaam uit de stil-verschietende schemering der zilver-glorende nacht-nevels losgemaakt; en toen als in diepen ernst voor de enorme dagtaak de nog nuchtere, stil-melacholieke, bloed-roode zonne-bol aan de aarzelend-bleeke ochtendlijke kim was verschenen, waren de aarde-dampen zacht gaan stijgen, kwam jong blank licht pastellig de wereld beschijnen en heel stil tot leven wekken, en schoot het sprankelende warme zonnegoud ineens zóó alles overmannend uit, dat de dag in zijn diepsten en heldersten glans plots juichend geboren stond. En nu strakte de hemel hoog en in een zegenend blauw boven heel de stad en scherpklaar tegen de daken; speelde de zon haar blinkend spel in de kaaitjes en singels, door het boom-groen der grachten en geurde in snel-stille vlucht, een luwe bries van den zeekant aan. De straat in haar nog onbetreden ochtendlijkheid was een en al pracht. De lachende, al jolende zon had al de huizen met haar goud belegd en haar blonde, volle licht stond er in | |
[pagina 48]
| |
een brutalen tintel en naievigen pronk. Van ver over de landen aan den stad-rand woei zwoel de gras-geur en uit den einderenden bodem nevelden teer de geruchtlooze, stilvredige dorpjes in en om den Polder op. Dat was er een ochtend voor Daan! Het felle zonlicht had heel de voorkamer in een broeienden, op alles goud-wevenden gloed gezet en toen het trillend, speelsch door de alkoof kwam juichen, was Daan wakker geschrikt en in een lach zijn bed uitgestapt. ...Verdikme, wat een prachtweer... had hij zich in de voorkamer voor het venster in nog stijgender blijheid vergewist... Nou een fijne loop, diep de Polder in..., gretigde het in zijn hoofd. Nog voor hij zich was gaan wasschen en kleeden, had hij zacht Ko gewekt en opslag was die wakker en overeind. - Prachtweer, hè Daan, vroeg Ko dadelijk in klaar besef, ... wou je 'n loop? - Ja, zei Daan, zacht manend tot stilte, bijna fluisterend terug, ... we gaan heel ver, hoor Ko, glinsterden in jubel zijn wakkere oogen. | |
[pagina 49]
| |
En als was hij bang voor het noodeloos verloopen van iedere minuut, gaf hij Ko zijn kleeren op bed. - Hier, klee je nou gauw... 't is nog geen half vijf... en kwartier voor vijven moeten we weg zijn... Juda en Zadok moeten mee, hoor... Maar eerst klaar zijn... Er was een bedwongen-druk, feestend voorbereiden in heel den jongen; zijn stem, getemperd, was één vastgehouden hartstoch-telijkheid en vol wild verlangen waren zijn woorden van spoed. En terwijl ook in de keuken het jonge ochtend-licht al in zijn dartele glorie stond, ketste en vonkte op al wat daar spiegelde en glom, stoeisch lokte tot in de gekste hoekjes aan al wat maar even wakker was en wou; het drukke wasch-geploeter der twee jongens in ruchtige levendheid zijn voortgang had en het koele kraanwater in ononderbroken geklater al maar liep, lag de achterkamer nog in de onwezenlijke nachtelijkheid van de neere jaloeziën en het moe-gewaakte, verschrompelde nachtpitjeslicht, ging in de alkoof Mordechai's norsch gesnurk kwaadaardig op en | |
[pagina 50]
| |
neer, lei Lea's zachtzinnig gesluimer onderworpen overstemd. Toen Daan en Ko van de donkere trappen op straat kwamen, geurde de verschheid van den dag hen tegen. Het aai-waaiende windspel was zacht doorwarmd en in de diepe, klare lente-lucht was de zon al tot vermetele blinking gestegen. Het vrienden-signaal had Ko in warm verlangen omhoog naar de slaap-vensters der Leeuwensteijns gefloten; zuiver en luid had het geklonken en de vurig-wilde levenwek-kendheid er van had als een oproerig alarm de ochtend-stille straat doorjuicht. Daar rolde bij de Leeuwensteijns een gordijntje omhoog en kwam Zadok Leeuwensteijn even voor het venster te kijk. Maar dadelijk week hij weer weg het kamer-donker in en gingen de Santeljano's naar de straatdeur der Leeuwensteijns, die als met een zacht snikje opslag opensprong. Naar binnen drongen de jongens, in haast. - Ga je mee Zadok?, vroeg ruchtig Ko naar boven, ... we gaan 'n verre loop maken... Als je gauw voortmaakt, verlokte hij | |
[pagina 51]
| |
tot dringend besluit, ... dan wachten we... Roep Juda zeg, die moet ook mee... - 't Is nog zoo vroeg, zei traag, nog slaapmoe Zadok Leeuwensteijn terug, ... ik heb nog zoo'n maf... - Dan gaan we maar alleen Ko, brak Daan kort, stug, Zadok's luiïgen weifel af. - Dan ga jullie maar alleen, werd Zadok, beleedigd, nu pas goed wakker, ... ik heb jullie toch niet gevraagd me te komen roepe... Ko, even stil, in wijzige verheffing ineens, keek kwaad naar Daan en diens kortheid dan volkomen en kalm negeerend, zei hij vast en nadrukkelijk: - Als je gauw voortmaakt, Zadok, en Juda roept, dan wachten we. De streel van Ko's zekere, aanhankelijke woorden had Zadok blijïg vergenoegd; toegestemd had hij en rap was hij verdwenen. Maar tusschen de jongens Santeljano was de eerste ongerepte, vitale vreugd in verstilde grimmigheid weggezakt. Hun jubelende eenheid was plots gespleten en ineens waren ze twee stille gescheiden wezens geworden. Stroef tegen elkaar gingen ze heen en weer | |
[pagina 52]
| |
de deur der Leeuwensteijns. Daan, zacht bedroefd om Ko's vernederende beheersching, te kort gedaan door hem in hun gelijke recht, voelde zich rustig en zonder zelfverwijt, werd vast en hard van houding. Maar in Ko had wroeging een fijnhartige afkeerigheid van zijn eigen overheerschingswil gebracht en in onrustige timiditeit, week en wankel, droeg hij zijn overwinning. En ook de ochtend, als in bewuste harmonie nu met de gestemdheid der twee jongens, leek plots een beetje ouder geworden; zijn klare, teere prilheid was door den wilden klim van de zon als gewelddadigd weggevaagd en de vol-rijpere licht-brand had tegen het fijne, diepe, eerste ochtend-azuur een felle, matte witheid geblakerd. Daan had al eenige malen de lucht ingekeken en in stille pijnlijkheid de verandering gezien. ...Daar ging die heerlijke ochtend al... verdomme, hij was zoo prachtig... daar stond je nou te wachten... alleen had hij moeten gaan... Ook Ko haakte naar de komst der jongens. | |
[pagina 53]
| |
... Kwamen ze nou maar... dan zou dat smoel van Daan wel veranderen... En weg was ineens het loome geslenter en de zwijgzaamheid der twee jongens, toen Juda en Zadok Leeuwensteijn naar buiten stapten. - Morge...! Gauw klaar of niet, sprak luid, druk Juda. Zadok, naar zijn zin te snel en te fel omvat door het ongebreidelde stralende ochtendlicht en het jong-woelige van de speelsche morgen-bries, had huiverig onwillig Juda's lawaaienden groet en bluffend woord meegebromd. Juda was een frissche, brutaal-uitdagende, blond-blanke jongen van nog geen vijftien jaar. Een degelijk slank Germaantje leek hij in zijn onjoodsche geproportionneerdheid, zijn correcte kleertjes en met het lorgnetje op zijn driesten snuit. Met on-intiem geweld en bruskeerende radheid versnaterde hij alles wat hem voor den mond kwam en rolde hij daar telkens zijn groven lach doorheen. Het in aarzelenden schroom eens diep dempen van zijn stem of het zacht, gevoelig befluisteren van een ding, was hem vreemd. | |
[pagina 54]
| |
Dat haatte de teere, voor alle nuanceering zoo diep gevoelige Ko met afschuw in hem. Juda's bot gehoor, zijn vlakke, harde stem en zijn stok-doove spectakel-lach, konden in dien kleinen man een zóó heete drift brengen, dat hij hem op zijn felst tot zwijgen schold. Het innigst samenzijn was daardoor al dikwijls in een plotseling tumult veranderd. Zadok, in tegenstelling met zijn broer Juda, was een monotone, doffe brommer en een schrale lacher. Hij was in den jongenskring de altijd voorzichtige, grimmige aarzelaar, de altijd bange, ongelukken-voorspellende waarschuwer. Zuinig op zijn kleertjes en gierig op zijn centjes was die jongen als een al half verstorven bes; en wantrouwend was hij en in staag, klein-zorgelijk overleg als een op zijn knieën loopend renteniertje. Maar in alle vier was nu de luidruchtige vreugd van het beginnend wandel-genot; ze draaiden om elkaar en om henzelf heen, konden van louteren bewegingslust niet op hun plaatsen blijven. Elk woord viel in een vierstemmigen lach uiteen. Juda schalde en in Zadok's heesch gebrom was de | |
[pagina 55]
| |
overslag van geforceerde luidheid gekomen. - We gaan langs de Dort en de Jaagvaart naar Dubbeldam en zoo door de Polder terug, leidde dadelijk Ko, argeloos, ongevraagd, als vanzelfsprekend het bendetje. - Dat is 'n ommetje van vijf uur, realiseerde blazerig Juda. - Nou wat zou dat?, vroeg Daan snel, in beschermingsvol verlangen naar dien urenloop, aan Juda. - Juda, begon Zadok in dadelijken diepen waarschuwingstoon, ... denk er om, we moeten om tien uur thuis zijn... je weet wel, als vader uit sjoelGa naar voetnoot+ komt, wil-ie eten... en als we... - We gaan jongens, allo!, negeerde robuust, bruut Juda Zadok's bezwaarlijk gepraat. En op stap gingen ze.
De rust en het vredevolle vlieten van het licht-blauwe, diep-doorschijnende, schoon-gestroomde Dort-water en de stil-wije strekking van de nat-groene graslanden, in de ijle omhoog-wazing van het laatste aarde-dauw, | |
[pagina 56]
| |
hadden de luidruchtigheid der jongens getemperd. Stil stapten ze aan op den hoogen, lichtenden dijk, die heel in de verte pardoes tegen de lucht aan liep en al het zonlicht van den morgen ving, links steil afdaalde naar de weien en rechts stutte het water van de Dort. Het zon-warme, drogende dijk-gras was van een goudige blondheid tegen het nog druipende, diep-groene gras van de landen. En doordat de dijk in het vreugdigste licht stond, er al diep de warmte broeide, fladderden daar argeloos, teer de zoete witjes, zoemden er begeerig en dol de blauw-glinsterende vliegen en leek ook de dartele bries daarheen gelokt om er te spelen door het gras. Heel het fijne, stille ochtend-gerucht, het zacht-smakkend dauw-drinken van den gretigen grond en het ritselend opstijven der halmen, lei daar vèruit, in zalig-murmelende bevrediging en kuischen lentelijken bloei, boven op den dijk. En ook over het staal-blauwe Dort-water, dat overstroomend-hoog tegen den dijk lag, spatte in fel geschitter het zonlicht uit. Het was er een dooven en weer aangloeien telkens, een deinend vervonken als in een | |
[pagina 57]
| |
stroom van koel-vloeiend zilver. En in zoet gegolf, klokkend en spoelend, rimpelde het water speelsch met de jongens mee en drong het zoo ver door het land. De hartig-verheugende verrukking voor heel dien glanzenden ochtend, had de jongens weer zoetjes gegrepen; hun aarzelende beduchtheid, bij het stil-statig aangloeien van den dag, tintelde weg uit hun lijven en overdrukke praat brak er uit hen los. - Wedden?, vroeg Ko in suggestieve zekerheid aan Juda, ... dat je geen vijf zinnen achtereen leest zonder te hakkelen of je te vergissen?... - Geen vijf zinnen?, hervroeg luid alsof hij dreigde Juda, ... ik lees 'r nog wel twintig achter elkaar zonder fout..., blufte hij lichtelijk nijdig al, zwakjes er overheen. - Wedden?, herhaalde stevig enkel weer Ko. - Ik wed met geen praatsmaker, wees Juda ingehouden-hoog af. In Zadok's gezicht was zuur-lachende giftigheid en Daan vond Ko's sarrend ontmaskeren beroerd. | |
[pagina 58]
| |
- Ja, hield Ko onverzettelijk voet bij stuk, ... praatsmaker of niet, dat bliksemt nou 's niks... je geeft je gewonnen of je wedt... - Top dan, sloeg plots gehaast Juda om, ... ik neem 't an... ik wed... - Goed zoo, zei Ko kort en snel als klemde hij hem ineens onbevrijdbaar nu vast. Zijn snelle vastgrijping en wreede insluiting van Juda had de jongens stil gemaakt. Zadok zocht naar een listig ontkomen voor zijn broer en in Daan was enkel de rauwe triestigheid om de onnoodige disharmonie. Juda's ruchtig verweer was in bangig ongemak en verkropte, aangetergde wrokkigheid verstomd. Alleen in Ko was de kloeke gelijkmatigheid van zijn fellen, onveranderbaren wil. En in suggestieve bedaardheid, beangstigend-ernstig, nadrukkelijk en langzaam-accentueerend woord voor woord, hield hij kort en raak, in kernig résumé, geschil en afspraak nog even Juda voor. Die koele, sober-klare herhaling had de ingeslotenheid van Juda nog feller blootgelegd en Zadok zag hem ineens zóó bar verloren, dat een wilde wrok tegen Ko in hem opvlam- | |
[pagina 59]
| |
de en hij krankzinnig-onverwachts in een stuipend uitpersenden huil-gil op Ko aanstormde, hem greep in de keel en beet naar zijn wang. Even maar was er een zuchtend, hijgend geworstel tusschen de twee; met een ruk had Ko Zadok van zich afgescheurd en achterover sloeg hij met een zwaren plomp de Dort in. Het water, in fonkelende hoos, was boven de jongens uit omhoog gespat. Bevend, in verbijsterenden schrik, zagen ze Zadok's angstig-machtelooze wegzinking en hoe het water over hem heen weer ineenvloeide in ongeschonden golving; zijn pet, in rustig-speelsch gedobber, dreef gevaarlooslicht, behouden naar de redding aan den wal. - Hij verdrinkt... hij verdrinkt...!, jammerde radeloos Juda. - Nee... nee...!, huilde Ko in fellen angst dadelijk met hem mee. Maar in zijn grauw-wit gezicht, met de diepe, donkere smart-glanzing der oogen, was al het verre, duidelijke zien van Zadok's dood. Toen spleet het gegolf; het druipend, sluikplakkend haar-hoofd van Zadok kwam onherkenbaar er uit op; in doodsnood kreet zijn | |
[pagina 60]
| |
gesperde paarse mond om hulp. Daan in stugge dadelijke gereedheid nu, trok zijn jas uit; en toen hij voorover boog om het water in te duiken, greep Juda hem in bedachtzaamheid vast. - Als we eens eerst z'n petje d'r uithaalden?, gaf hij ziek-gierig in overweging. - Ben je bebliksemd, duwde Daan hem norsch op zij; en er in sprong hij. Toen Daan in het water was weggezakt en er maar twee van de vier levend op den dijk stonden, zonk nog dieper het wee in Ko; maar toen hij den viven kop van Daan vlak achter Zadok zag opduiken en hij hem forsch zag grijpen in den nek, toen schoot hij in lach en huil tegelijk van wild-uitbarstende vreugd. Kwiek, stil en sterk, zwom Daan met Zadok voor zich uit naar den wal; daar grepen de vier handen van Juda en Ko Zadok's nat zwaar lichaam en sleurden het omhoog. Zoetjes, als stond hij recht overeind in het water, was Daan, het zaakje controleerend, nog even zwemmende gebleven; toen greep hij den walrand en trok zich stevig-lenig uit het water op den dijk. | |
[pagina 61]
| |
Toen ze alle vier weer bij elkaar waren, de kleeren gedroogd en ze hun loop, nu naar de stad toe, weer waren begonnen, stroomde Ko's innigheid mild en warm hun allen toe. Zijn oogen stonden in diep-glanzenden vrede en juichende gelukkigheid; zijn stem trilde en was vol van zang. In het wezenloos wegzinken van Zadok prees hij de bedaardheid; en verbazend meegevallen was hem Juda's zelfbeheersching. Voor Daan's stil en moedig doen had hij de vurigste en zoetste woorden. Hij zou het Dort-water hebben willen prijzen om zijn weinige wreedheid, het fijne lucht-blauw en de gouden zon om hun stille, beschermende getuige. Zijn wije hart stond open en naar zijn makkers gekeerd, als een diepe bloemkelk naar de zon. Hij praatte door, druk, frisch, kernig, het zacht-schallende gelukstimbre hoog en onafgebroken in zijn fijne, gesluierde stem. En de anderen luisterden in zoet gewiegde aandacht. Zijn tevredene lof, zijn kracht-gevende, verheffende waardeering, ze namen geen eind. | |
[pagina 62]
| |
De jongens Leeuwensteijn konden Ko fel haten, maar happig waren ze naar zijn gunst. Zijn rijke fantasie, door de geluksschok van de redding machtige werkelijkheid geworden, hief alles blinkend omhoog. En langzaam, in suggestief beheerschte demping van zijn woorden en in een scherpvèr zien van zijn nu verdonkerde groene oogen, begon lokkend zijn vertel-stem van de boeken van Aimard; van den prachtigen moed van Loer-Vogel en Vrij-Kogel; van den koenen avonturier don Miguel Ortega en van den aan zijn blanke broeders zoo gehechten Indiaan, De Vliegende Arend, het gevreesde opperhoofd der Comanchen. Zijn breed-beeldende verhaal-macht, zijn ernst en vurigheid daarbij; het naarvoren brengen van inleidende, schijnbaar onnoodige preciesigheden en het daardoor uitstellen van den climax als het bonzende kameradenhart in beklemming wachtte; zijn grijpen naar het stilstaande bijna vergetene en naar het opdringende, jachtend-bewegende tegelijk; zijn als verheiligd gaan langs wat er droomde, en met schreiende hartstochtelijkheid gevend: | |
[pagina 63]
| |
macht, kracht, geweld; het wond de jongens op en joeg hun hitte naar den kop, verlamde hen en maakte hen weer fier. Hunzuchtende bewogenheid en diepe spanning door de vaart in Ko's verhaal, hadden hun pas verlenigd en versneld; ze stapten als kwamen ze net van huis. In het zacht-nevelende verschiet begon laag en klein de stad te groeien; hoog en wijd koepelde de blauwe lucht er heen en reikte er het zon-geglans. De ochtend was tot zijn volle, vroeg-zomerende weelde gestegen; scherp en krachtig leien de schaduw-en lichtplekken op den weg tegen elkaar aan. - Als ik goed zie, zei Juda, dan komt jullie vader met meneer Drukker daar aan... Allen keken en Juda hield ze opeens staande. - Jongens, zei hij luid in blazerige fierheid, ... ze komen bij jullie en bij ons thuis niks te weten van Zadok z'n koppie onder... - Afgesproken, juichte het driestemmig antwoord der anderen terug.
Toen de jongens de straat in kwamen was daar in het gegoede gedeelte, de luierende | |
[pagina 64]
| |
beweeglijkheid van den Zaterdagochtend. Mietje, de Sabba-vrouw, holde huis-in huis-uit, trap-op trap-af. Mark Halberstadt, als een na-peinzende, pas nuchtere beschonkene, genoot den Sjabbesmorgen voor zijn deur; en aan den overkant lei de lange, magere, half-goischeGa naar voetnoot+ Lewie Drukker met heel zijn bovenlijf, in zijn hemdsmouwen, uit het venster. Jette Leeuwensteijn, nog in ochtendjak, verdoken in een vensterhoek, spiedde de heele straat af. Toen ging het straatdeurtje bij Hijman Drukker open en drie van zijn fijne kindertjes sprongen uit het grauwe portaaltje in het krachtige, diepe lente-licht Fel had de zon dadelijk hun brand-witte schortjes gegrepen en hun blond-zijïge haarkopjes waren plots opgeglansd tot zacht-golvend goud. Het venstertje boven hun hoofdjes ging kwiek omhoog en het frissche, fijne lach-gezicht van het vrouwtje Drukker keek in zalige blijheid op de kindertjes neer. Grauw, vermoeid, schoof Sjootje de Wolff zijn deur uit; zijn uitgeputte, verdeukte lichaampje ging plots als nog meer in elkaar | |
[pagina 65]
| |
door de schitterende helheid van den morgen. Alleen in zijn oogjes was een zwakke glinstering van droef, krachteloos genot. In duizelende lichtheid van zijn hoofd; zijn gezicht, als door het licht gepijnigd seniel vertrokken, slofte hij naar Halberstadt. - Goeie morrege, zei Sjootje dof en klankloos, ... 'n fijne dag vandaag... mooi vischweer, hè Mark, vroeg hij met wat krachtiger stem nu en in zijn oogen had even een vreugde-glanzing gestaan. - Prachtig, antwoordde Mark in starre afgewendheid kijkend naar den overkant.... Noh, gromde hij plots gesmoord naar Sjootje's oor, ... al 'n uur sta ik me op te vrete van de gift.... Nou mot je toch zien hoe me dat valsche kreng van 'n Jette Leeuwensteijn de heele straat zit te bespionneere... haar ooge moste op straat valle... Sjootje lachte witjes om Halberstadt's kwaadaardig-lollige drift. - Je lacht?, vroeg Halberstadt naief-teleurgesteld.... Heb ik dan geen glijk?... Zou je zoo'n afgevrete beenige landjesmaakster niet 'n kink op 'r spitse kakement geve?... | |
[pagina 66]
| |
Sjootje, loom, deed sussend. - Ze is zoo kwaad niet Jette... ze het 'n beetje babbelsnoet en ze houdt van een roddeltje... maar zoo'n klippeGa naar voetnoot+ as jij zegt, is ze niet... - Neem me niet kwalijk, Sjootje, zei in glundere opgewektheid nu Halberstadt, ... maar ik dacht dat gevuldere vrouwe dan Jette je voorspraak hadde.... In het vale, waterige gezicht van de Wolff was even leven gewarmd; zijn mond had een vuilen lach en zijn oogen glommen gemeen. - Hang je-n-op, deed hij afwerend tegen Halberstadt. Daar stapte schuin de straat over, op zijn woning aan, rebbe Leeuwensteijn, Halberstadt en de Wolff had hij in lichtelijke hoogheid amicaal gegroet. Zijn blanke grijze hoofdje, zijn heele verzorgde, stemmige gestaltete, hadden de diepe vergenoegdheid van het al gedane Sjabbeswerk; nu wachtte hem het smakelijke koffie-tafeltje en dan de fijne Sjabbesrust daarna. Zijn krachtige drukke loopje was ingetogen en van een parmantig, onvroom airtje tegelijk; zijn fijn wit baardje | |
[pagina 67]
| |
glansde vredig in het warme licht en uit zijn half-genepen, valsche oogen tintelde zachtjes een weggesmuigemde spot naar alles wat hem omgaf. - Als ik van die man hoogte krijg, begon Halberstadt weer, ... mag ik stikke... hij ziet 'r uit of-ie voor z'n plezier leeft... en dan mot je wete wat ik weet.... En zacht fluisterde hij, even wantrouwend omkijkend, naar Sjootje: - Huur, al in geen vier weke betaald... Geen bakker, geen slager die 'n cent van ze kan los krijge.... - Erg genog, sprak zacht-meewarig de Wolff. In de gang van Halberstadt's woning joelde hijgend gelach op en plots werden Halberstadt en de Wolff van elkaar gesmeten en schoten er drie van zijn jongste meiden tusschen hen door, de straat op. Mark keek een en al dreiging en Sjootje, geschrokken, hield zich de lenden vast. De meisjes, forsch-welgedaan en gaaf in de kleeren, holden elkaar na als stevig-lenige jongens; hoog naar achter sloegen ze de zware | |
[pagina 68]
| |
kuit-beenen, hun korte rokjes wild verwapperend een eind boven de kloeke knieën. Mark Halberstadt mijmerde al weer in onvast gestaar van zijn altijd beschonken staande oogjes en de Wolff gluurde begeerig naar dat jonge, wilde goed. - Ga je even mee na de overkant?, onderbrak Halberstadt de Wolff's gekijk.
Aan den overkant, onder de Leeuwensteijns, was het Zaterdagochtendsche stamgasten-kroegje. Daar kwamen ze allemaal na sjoel en na hun vaste ochtend-gekuier. Het was een kraak-zindelijk tapperijtje; op zoo'n vroeg-zomerschen morgen stond het vol trillend licht. De mahoniehouten stoelen en tafeltjes en de sier-vaatjes in het buffetje glommen-op tot een goud-bronzig rood, en van de karaffen en sier-glazen aan weerskanten van het buffet-spiegeltje, flonkerde en spatte naar alle kanten het zonlicht af. Op de muurtjes trilden en versprongen de diepste kleurprisma's en het zand-bestrooide vloertje lei in warme blankheid tot in de verste hoekjes uit. De weduwe Schouten beheerde met haar | |
[pagina 69]
| |
twee dochters haar blinkende zaakje. Ze was een slanke, blanke vrouw met gaaf verstand en van een ondoordringbare geslotenheid. De joodsche vrouwtjes in heel de buurt vonden haar een mamzerteGa naar voetnoot+, verdachten haar van diepen jodenhaat; maar bij de mannen kon ze al lang geen kwaad meer doen. Zij met haar twee dochters waren de eenige goja's in het welgestelde gedeelte der straat. Achter haar toonbank, altijd staande, was ze van een zachte gewilligheid en van een luisterende en niet luisterende attentheid. Op zoo'n Zaterdagmorgen legde ze stil een lei naast zich neer; van elken klant die binnen kwam, schreef ze dadelijk den naam op en onder het tappen door, turfde ze ernstig-eerlijk het aantal borrels achter iederen naam. Want geen der buurtklanten betaalde het verteers. Maar op Maandagmorgen werd van al het vele geborgde over den Vrijdag en Zaterdag, het briefje van de weduwe Schouten het eerst betaald. Voor haar toonbank kwam alles; van elk huis wist zij het kruis; de diepste veeten en aanhankelijkste bondgenootschappen onder | |
[pagina 70]
| |
hen waren haar in wording en verloop bekend. Maar hun onderlinge wrokken en vriendschappen had ze nooit tot de hare gemaakt. Ze zette met de koudste, onaandoenlijkste gelijke berechting de borrels van de twee ergste vijanden bijna handen-aanrakend naast elkaar en met de strakste onzijdigheid en onbewogenste gemoedelijkheid, kon ze zulke twee zelfs op één onderwerp van gesprek samenbrengen en ze heel eenstemmig laten praten. Haar onverbreekbare, koude negatie van hun onderling versmoord en uitslaand geheibel had haar in al die jaren dat ze hun protégée was, inplaats hun afkeer, een vreemde, bijna eerbiedige achting gebracht. Haar zwijgen hadden ze altijd voor het hoogste en rechtvaardigste oordeelen gehouden, en een voor een voelden ze hun gelijk bij haar het diepst beveiligd en erkend. In de gul-warme beweeglijkheid waarmee ze haar beschermden, hadden ze haar nooit gezien. Onbewust, plichtsgetrouw brachten ze elke nieuwe kwestie iederen keer weer vóór haar, telkens weer verwachtend dat ze nu zou zeggen wie gelijk en wie ongelijk had. Ze had- | |
[pagina 71]
| |
den in al die jaren niet begrepen dat haar zwijgen de hoogste en stilste vreugd om hunsmousen-gewroet was; de ijzige moedwil van haar diepe ras-wraak.
Toen de Wolff en Halberstadt het tapperijtje binnen kwamen, zat daar Jonas Santeljano. In zijn ingezonken, bleek-grauwe gezicht stonden groot en fel de grijze, droeve oogen; zijn borst hijgde in overmatige haastigheid en telkens sloot hij de lippen vast opeen als slikte hij iets met weerzin af. Hij zat daar in de diepvermoeide rust van een zieke die even het bed was uitgetild; zijn lichaam roerde niet en ook zijn hoofd had het starre langzaam wenden van een automaat. Alleen zijn oogen leefden diep, keken met een klaren vrede naar dat overdadig-drukke, dat werkzame van het zonne-licht, naar het trillen van de fijne goud-gebatikte figuren op de wandjes gevlamd en hoe heel het kroegje daar in zijn zindelijke onderhoudenheid te glinsteren stond. De Wolff en Halberstadt hadden Jonas tegemoet komend een hand gebracht. - Nou, hoe is t'r mee, vroeg Sjootje | |
[pagina 72]
| |
dadelijk aan Jonas. Jonas' oogen puilden fel: - Zoo zalle m'n vijanden zijn, keef zijn stem opslag terug, ... kijk me die borst gaan... op en neer, op en neer... Zoo was 't de heele nacht... ze kenne Chai VieiraGa naar voetnoot+ waarschouwe... telkens slok ik bloed af... Stikkende kuch-hoest smoorde zijn triest, opstandig zelfbeklag. - Maar waarom zit je hier, Jonas?, vroeg zacht weer Sjootje. - Weet ik veul... voor mijn part zat ik heelemaal niet meer... Als verglaasd staarden plots zijn oogen en in stil-snikkende smartelijkheid brak toen warm het leed er in los, welden ze vol tranen. Sjootje's borrel stond nog onaangeroerd; maar Halberstadt had al smakelijk zijn tweede verhapt. Juffrouw Schouten turfde. Verrustigd zat hij weer, Jonas; de ostentatieve begaanheid met zichzelf, had hem, in het effect, zachtjes vergenoegd en dadelijk zocht | |
[pagina 73]
| |
zijn valsche hart weer naar venijn. En zuurzoet informeerde hij: - Heb jullie de edele Chai al gezien?... Zal ik, zoo as ik daar zit, dood blijve, as ik ooit in mijn leve vuilere kerel heb ontmoet... jullie weet hoe of ik over die rijke schurk van m'n broer Ko denk... maar zoowaar as t'r'n God leeft, die is nog heilig, vergeleke bij hem... Diepe wrevel prikkelde in de Wolff op en Halberstadt had hem met één snauw graag zijn gemeenen bek willen snoeren. Mordechai Santeljano, ze kenden hem al jaren, kon een vreemde man soms zijn, maar een vuile kerel... dat was gemeene laster. Maar ontzien wilden zij dien wrakken man en terwijl Halberstadt in een stil en hoog fluiterijtje zijn nijdigheid versmoorde, suste Sjootje: - Dat meen je niet, Jonas... we zalle maar denke je het 'n kwaaie bui, je bint verdrietig om je toestand... - Denk wat je wil... ik weet wat ik weet, ging Jonas ruw en kort tegen Sjootje's zachte woorden in. Sjaaie Plukker schuifelde binnen. | |
[pagina 74]
| |
- Goet Sjabbes same, groette hij huiselijk, ... juffrouw Schoute, mijn 'nouwe krare, ... - Kon de straatdeur zoo maar alleen blijve, spotte Halberstadt naar Plukker. Sjaaie Plukker was in zijn doen en spreken als in zijn houding: gebogen, onderworpen. Al de mannen in de buurt bejijden en bejouden hem, maar hij zei altijd u. In heel de straat had hij niet één kwaad vriend; en wel ging hem alles diep ter harte, maar goedmoedig bleef hij zonder eind. Hij was van een grenzenlooze domme wijsheid en de goedgeloofsche aanhoorder van allen. Elke ergheid verzachtte hij; en als hij hoorde van genegenheid onderling of van herstelde vrienschap, dan groeide zijn verschrompelde hart en juichte zijn gebarsten stem. - Nou ja, u spot artoos, kwam hij zacht tegen Halberstadt op, ... maar deze nacht, in de vroege morrege... vier uur, harref vijf... dacht ik effetief onraad... ik 't bed uit... mijn vrouw rag te siddere... de hond sroeg an... en ik had goed gehoord ook... toen ik uit het raam keek, zag ik héér zoetjes, voetje voor voetje, Daantje en Kootje van meneer | |
[pagina 75]
| |
Santerjano de deur uit komme... en... Halberstadt en de Wolff, die even in spanning hadden geluisterd, schoten nu in een onbedaarlijken lach; Sjootje's rugje schudde en Mark's voeten stampten. Sjaaie Plukker keek verwezen, sip, in dadelijke bereidheid toch mee te lachen als het moest. Alleen Jonas' gezicht bleef zonder glimp. - Nou ja, verontschuldigde zich Sjaaie, ... ik wir maar zegge hoe ik ruister... ... Ja, ja, hou je mond nou maar, als je niet wil hebbe dat we stikke, beduidden hem de Wolff en Halberstadt tegelijk, met enkel geruststellend dringend handgebaar, niet kunnende spreken nog van telkens aankriebelende lach-schokjes, bij het zacht herdenken van Sjaaie's crimineel schlemieligeGa naar voetnoot+ geschichte. - Juffrouw Schoute, riep Plukker al weer in een zacht na-lachen van heel zijn groezel, bekraste hoofdje, ... mijn nog 'n ouwe krare, asjebrief. Maar Jonas' borst was plots zwaarder gaan hijgen; sluw neep hij de oogen en scherp kwam | |
[pagina 76]
| |
zijn stem: - Jullie lache jullie nou 'n halve stuip om die man z'n schrik vannacht, blies hij kwaadaardig, als in meewarigheid voor Plukker, het gevalletje op, ... maar 't is toch 'n gemeene brutaliteit van die ape om 'snachts zoo'n burengerucht te make... As ze mijn hadde wakker gemaakt en ik had ze gesnapt, ik had ze 'n emmer water over hun verdommenis gegooide... Dat is de opvoeding die m'n edele broer ze geeft... - Daar het meneer Santerjano geen schurd an, verdedigde Plukker dadelijk Mordechai, ...en de jonges?... Wat wir u Jonas?... De jonges zijn héér behoorrijk en zoetjes weggegaan?... Waarachtig, wat waar is, is waar... 't is mijn eige schurd... Noh!, deed hij zacht verstoord op zichzelf, ... mot ik zoo'n richte sraap hebbe?... Ook de Wolff en Halberstadt voelden het hitsend doen van Jonas; ze waren het in het geheel niet met hem eens... maar toch, die kinderen van Mordechai Santeljano hàdden altijd wat bizonders. Vooral Halberstadt droeg sterk die meening, stil. | |
[pagina 77]
| |
- 't Is apetuig, hield Jonas opgewonden vol, ... in geen behoorlijk huishouwe komt dat voor... - Marrigheid, bromde Plukker er goedig tegen in. - Jou reken ik niet, Sjaaie, schoot Jonas woedend hem minderwaardig uit, ... jij bint geen kerels jij bint nooit 'n kerel geweeste... en.., verzachtte hij zijn stem om nog venijniger te accentueeren, ... jij mòt je mond houwe... de achterwiele van je dochter magge geen gevaar loope... die zijn niet vuil zooals hij... - Jonas!, vermaande dringend Sjootje. - Raat 'm, raadde zacht Sjaaie, ... ik wor toch niet kwaad op 'm... - Wor niet kwaad, wor wel kwaad, bleef Jonas onverzoenlijk, ... wie je hoort in de buurt het 't land an ze... en zij bove, wees hij naar het plafond, ... de Leeuwensteijntjes, waar ze zoo dik mee zijn, het ergste.... Zijn borst ging bar te keer en telkens versmoorde hij stikkenden hoest-aanval, vergrootten zich zijn oogen in benauwing. - Je het zoo'n pietsie gelijk en 'n heeleboel ongelijk, suste koeltjes Mark Halberstadt, | |
[pagina 78]
| |
... hoe windt me zik zoo op...? - Ik wind me op, omdat jullie me afstaan tege beter wete in... Brutale baasspelers zijnen-'t... lette jullie maar 's op as ze spele mit andere in de straat... de grootste bekke hebbe ze... snauwe en beleedige an 'n elk... Praatsmakers zijne-n-'t... de oudste loopt op de heilige Sabba mit 'n sigaar in z'n smoel, de tweede kijkt niemand an en de jongste geeft 'n elk stok en bal.... Plukker had een dom, kleineerend lachje in zijn gezicht; maar in Halberstadt en de Wolff was de rustige luistering nu van stille waarheid-erkenning. - Op zijn smoel krijgt diezelfde Chai nog van zijn eige kindere, voorspelde Jonas in gretige drift, ... die Kootje is 'm nou al de baas... en hij maakt ze compleet gek... die man het grootheidswaanzin... Zacht gromde hem de hoest weer in de keel; heel stil en bleek was hij plots geworden. En krachteloos, de oogen verstard, in een jammerlijk zwoegen van zijn borst, zonk hij in elkaar, stootte een felle bloedgolf zijn mond uit. |
|