Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Mordechai Santeljano was ondanks zijn nerveus-drukke, ongedurige natuur, toch een kerel van diepe gehechtheid. Al honderde malen had hij overmatig-ernstig overwogen en ook begeerig verlangd, de straat, waarin hij al ruim vijftien jaar woonde, doodkoeltjes te verlaten. Maar telkens was hij stevig blijven zitten, vastgehouden door al die lekkere dingen van geëigendheid en herinneringsvol heimwee. Zijn straat, zijn woning, ze waren hem geworden, als de genoegelijke dracht van een flink doordragen nog stevige jas, die in barre wintertij, zonder capsonis van nog eigenwijze gepersthedens, heelemaal naar zijn lichaam gedrild, hem veilig omsloot. De straat, Mordechai in zijn zwaarmoedig, heftig begeerte-leven wist dat zelf zoo niet, was in al die jaren een stuk van zijn diepe ziel geworden. Maar wat hij wèl wist, dat was de zoete heimelijkheid, dat heel de buurt zijn ideaal-vol en diep teleurgesteld jeugd-verleden in trouwe geslotenheid bewaard hield. Hij wist dat hij het in geen andere straat van heel Dortendam ooit armer zou kunnen hebben dan hij het dààr had gehad en ook niet voor- | |
[pagina 12]
| |
spoediger; hij nooit, waar ook, liefde-zieker en hartstochtelijker zou kunnen zijn dan hij het dáár was geweest. Dat mijmerend liefhebben van, die warme gehechtheid aan heel die buurt, het was het heimwee-zware verlangen in hem naar het droef-voorbije, de diepe namin van den veertiger. Want de straat zelf, met al wat er om heen lei en haar heele bewoning, was toen Mordechai er kwam, niets bizonders. Het was er een als vele andere in Dortendam in slonzigen aanbouw, door industrieelen als goedkoope bouwgrond voor hun fabrieken ontdekt, met veel open plekken nog en laag-liggend grasland in plat-geloopen vernieldheid tot moddervlakten vervuild. Haar in het oog loopende deugdzaamdheid was, dat ze de op nieuw peil gebrachte, meer moderne breedheid van de pas vastgestelde rooilijn had. Maar dik-belachelijk stak dit grootsteedsche hygiëne- en verkeersvoorschrift voor stedenbouw - door die klein-Hollandsche poldergemeente in zoo verwaten gestrengheid uitgevaardigd - af bij de kleinsteedsche achterlijkheid in dezelfde straat, waar de openliggende plekken grond, | |
[pagina 13]
| |
tusschen de huizen en het weggetrapte grasland, als vuilnisbelt dienst deden en een breede sloot zoo uit het open land met al haar vuil op de straat aanloopende, de huizen instonk. En ook onder de buurtlui was er in die dagen weinig dat Mordechai aantrok. Het was een raar mengsel daar van zorgelijke armoe en burgerlijke welgesteldheid. Naar het openlandgedeelte toe woonde aan weerszij den het kleine volk: stoelenmatters, aardewerk-venters en kramers; en onder hen, in haar altijd stoomende en smokende water- en vuurhuis, de kloeke Sabba-vrouwGa naar voetnoot+ Mietje. Aan het andere eind, ook over en weer, zaten de meer gegoeden; joodsche diamant werkers gezinnen met de kasseereGa naar voetnoot+ nerinkjes van slager, bakker en kruidenier in hun dadelijk bereik. Er was geen gemeenschap tusschen de beide deelen der straat; maar de twee overkanten hadden zich, ieder naar hun stand, heel gauw gevonden en vooral de gegoeden onderhielden, aarzelend en droog, naar Dorten-damschen trant, een zekere kennisschap. | |
[pagina 14]
| |
Mordechai's hang naar de buurt was het zoeken naar zichzelf; was het onbewust diep en stil in hem werkende herinneringsleven, dat de naïeve latentheid van zijn innerlijk niet verstond. Dáárheen toch had hij Lea zoet gelokt, toen hij dol van vurigheid op haar jonge, mollige blankheid was, en ze hem, in haar fijne blondheid, al de macht over haar lichaam had gegeven. En toen, eenmaal in de stil-verlaten achterafschheid van die straat gezeten, had hij daar die eerste jaren niets anders gedaan, dan hard gewerkt en onvermoeid gevrijd. Heel zijn ontzettende, ruwe drift-kracht was daar door het machtig uitleven van zijn heet-hunkeren den lijfslust, in een warme, verdraagzame welgemoedheid weggevredigd; en zoo bedaard en stil was hij geweest en vol behulpzaamheid in Lea's jonge huishouden, als alleen een blond-bleek, spichtig mannetje dat kon zijn en niet zoo'n breede, bruine kerel gelijk hij. Ging hij in den valen winterochtend-nacht met zijn warmen ijver aan het werk, dan moest zìj blijven liggen; en in zóó wilde hartelijkheid | |
[pagina 15]
| |
stopte hij haar dan nog eens dicht, dat ze pardoes kwam naakt te liggen. In zware dreuning van al de kamer-dingen gelijk, terwijl hij, om Lea niet wakker te maken, vast en innig dacht te sluipen, ging hij eenige malen naar de keuken en zette koffie; en als Lea dan door een poosje van zijn stiller gemorrel weer even den slaap had gepakt, wekte hij haar in zijn al heftig blijende wakkerheid met een dampend kop koffie voor haar in zijn hand. Onder dat druk-zorgzame koesterende van zijn warme hart was Lea nog mooier geworden. Haar gemakzuchtig-gespaarde lichaam was tot kloeker vrouwelijkheid aangebloeid; haar blankheid van een nog gavere fijnheid geworden en haar volblonde haar van een nog hoogere glanzing. Als Mordechai maar even vrij was, holde hij naar huis, wilde hij om en bij haar zijn. Verlustigen deed hij zich dan in haar gestaltetje, volgde haar wiegend gangetje en belachte haar kleine voetjes. Dat zij geen oog had voor zijn waarlijk mannelijkmooi, voor zijn prachtig blauw-zwart haar, zijn diep-bruinen kop en breed en krachtig opgaand lichaam, hijzelf had het nauwelijks, | |
[pagina 16]
| |
en het deerde hem niet. Als hij haar maar mocht hebben, mocht pakken, dragen en zoenen, met haar mocht stoeien zonder eind. En toen, nog vóórdat Lea had gebaard, was het ook daar geweest, dat na een jeugd van harde ellende en een jonggetrouwdheid van bar behelpen, een zacht-gelukkige voorspoedigheid was gekomen. Nog eens zoo hard hadden zijn knuisten aangepakt; zijn werktafel had hij laten vergrooten en voor zijn werklamp een fijnen zonnebrander gekocht. Het was den ganschen dag rondom hem een levendige bedrijvigheid geweest, waarvan hij de spil was en waarin hij den gang hield. In dien kring van werkers, van zijn jongens en meisjes, leerlingen en knechten, kwam dan de zang soms los als van een naar elkaar toegestemd koor; zijn kanaries konden dan luid mee gaan slaan en het diepe klare fluitje van zijn gouden vink gorgelde er fijntjes doorheen. Mordechai, stil, gezellig, werkte nog gejaagder door en Lea, in getroffenheid, luisterde. Maar ook kon het er grimmig-onzeker zijn, als Mordechai in gejaagdheid van tegenslag of beroerdigheid, donderend en blikse- | |
[pagina 17]
| |
mend ze de handen bond; dan mepte hij in het wilde weg, smeet met werkbanken, schold en vloekte dat ze beefden. En soms weer was er in zijn werkerskring, uren achtereen, enkel het rustige rhythme van danige werk-inspanning zonder een woord, tot er plots heete jool midden over de werktafel losbrak en de snaterende lol niet meer tusschen hen weg was. Het was een warme weelde-tijd voor Mordechai geweest; een tijd van volop leven in gulle royaalheid, een tijd van zoete erkenning, van jonkheid en kracht. Het was in die dagen dat zijn broer Ko hem als werkman zijn eer gaf, hem betrok in de moeilijkheden van het bedrijf, stelde boven al zijn andere werkmenschen. Heel de familie, broers- en zusters-kinderen, jongens en meiden, zelfs een paar al baardige kerels, schold en vloekte hij, in dolle drift en aanmoedigende goedheid in hetzelfde moment, tot pootig-geschoolde werkers evenals hij. Dat zijn roem als werkman door heel het diamant-nijvere Dortendam ging, was zijn vreugde en trots; als hij daaraan dacht, er over sprak, kromden zich zijn sombere, grauw- | |
[pagina 18]
| |
gele eelt-handen van breed en warm werkgeluk. Toen, óók daar, alles daar, was Raf gekomen. Zijn eerste! In bangen stervensnood had ze ‘gedragen’ Lea, maar gebaard had ze in een ommezien. Raf was Mordechai een tegenvaller geweest; hij had een blozend-blanke meid gewild en nou was er zoo'n groenig spuug-uitje van een jongetje gekomen. Maar daarna was in Lea, eerst langzaam en toen in bange snelheid, iets als uitgebleekt, als weggedoofd; dat had Mordechai, in stil verdriet het eerst bepeinzend, in woesten waanzin het later bevechtend, nooit bevat. Lea's toen begonnen, nooit eindigende ongeroerdheid, had hem bijwijlen dol gemaakt. Hij hengstte de stoelen neer als hij wilde zitten, griste haar de boterhammen onder het mes weg als zij ze bedaard-karig te boteren begon. Wel ontzet keek ze dan, Lea, maar begrijpen deed ze niets. En hij vrat en droogpruimde ze, zonder een woord, in ontzettend kauw-geweld, de een na de ander, met zijn drift en leed naar binnen. En als stil en diep uit hem, zijn begeerte weer begon te leven, naderde hij haar weer | |
[pagina 19]
| |
in koesterende goedheid, bedaard-geduldig, zacht van stem en vol toegeeflijk wachtens-geluk. Lea was daar dan altijd vatbaar voor; een zacht-verheugd, koel blosje kon dan even haar wassig-fijne wangetjes verlevendigen en haar lichte stuiter-oogjes gaven hem een afwezige, onbegrepen vriendelijkheid terug. Maar Mordechai had alleen haar kleurtje gezien; zijn vurig verlangen had dat dadelijk voor stille begrepenheid gehouden en in jachtige haast, uit vrees voor haar kille, levenlooze wegzinking weer, had hij naar haar gegrepen, haar trillend, razend overmand. Maar opslag daarna wist hij weer, dat hij voor twee had geleefd. Zoo, in dat warm-schreiend hartzeer van Mordechai en in die koud-simpele verstijfdheid van Lea, was er ieder jaar, drie jaar achtereen, nog een kind gekomen; maar zijn drukke vaderschap had hem het verlies van zijn man-zijn voor Lea, niet vergoed. Zijn ruwe ongetemdheid, zijn dolle drift was weer vrij gekomen, stormde nu weer uit in telkens snellere opvolging en bangere vlagen. Maar het triestig, zwaarmoedig, tobbend gehun- | |
[pagina 20]
| |
ker had de rijke, overdadige kracht van zijn lichaamd verarmd; zijn stoere pas was verlangzaamd en zijn kop had de strakheid gekregen van stille veroudering. Alleen in zijn werk spande zich zijn lijf nog tot een machtige energie en herkreeg het weer zijn prachtige geduchtheid. De vier kinderen waren snel en voorspoedig uit hun hulpbehoevende wetenloosheid tot drie oogelijke, wilde jongens en een fijn, stil meisje gegroeid. Maar toen in hun aller oogen dat diepe en vaste, hoog-menschelijke naïeve, klaar en warm was komen te schitteren, hadden ze in schrikslag van hun hartjes ineens geweten, dat er ongemak en leed tusschen vader en moeder was. Dat had hun zieltjes tot onbarmhartige, emotie-volle rijpheid gebracht en hun gemoedjes vroeg bezwaard. Vooral Ko, de jongste van de vier, met zijn fijne, visionaire wezentje, leefde in machtige ontsteltenis en trillende verslagenheid den dreigenden wrok en rinkinkende uitbarstingen van Mordechai tegen Lea mee. Soms, midden in zijn vurig straat-spel kon plots zijn snuitje bleek verstrakken en zijn wijd-open oogen | |
[pagina 21]
| |
staren, als zagen ze een verschrikkelijk gebeur; onmachtig te spreken, zijn jongetjes in den steek latend, holde hij in wilden angst dan weg, sloop de woning-trappen op en lei zich te luisteren aan elke kamerdeur, terwijl het in zijn borstje bar te keer ging. En op school, midden in de les, beving hem soms dezelfde angst-visie; misselijk van diepe onrust, in angstzweet omdat hij wist vast te zitten, schoof hij dan heen en weer, tot hij luid-snikkend vroeg of hij naar huis mocht gaan.
In het teisterend verdriet van Mordechai was toch langzaam-aan een zekere verstilling gekomen. Wel had hij zijn altijd driftend protest en zijn ruw-wraakgierig gesmaal tegen Lea niet losgelaten, maar de eerste heete brand van zijn opstand was versmeuld. Hij was zich losser van haar gaan voelen, doordat de kinderen het intiem-alleene leven van hem met Lea hadden verbroken. Een gezellige, joviale overkant- en naast-an buurman was hij in de straat geworden, de Vrijdagsche en Zater-dagochtendsche kuier-kameraad van een paar stevige pimpelaars in de buurt. | |
[pagina 22]
| |
Want ook de straat was veranderd, al was haar karakter hetzelfde gebleven. Het eene deel was nog even vreemd aan het andere; maar elke helft had een drukkere bewoning gekregen en de intimiteit van de twee overkanten was, vooral onder de meer gegoeden - de naar elkaar hunkerende joodsche gezinnen - toegenomen. Langzamerhand was de straat dicht-gebouwd en ook de sloot gedempt. Op dat toen aan-gezand stuk grond was door de nieuw opgerichte Dortendamsche Tramway Maatschappij haar eerste remise neer gezet; van daar uit zou de eerste groote lijn het achter de straat liggende, ver het land inloopende oostelijk deel van de stad, waar een snelle aanbouw te verwachten was, met het centrum verbinden. Met een de Dorten-dammers verbijsterende forschheid had de nieuwe maatschappij de verkeerskwestie aangepakt. De opperste duitenlui hadden lang het moment afgewacht, dat de oud-tijdsche omnibusdienst een lach-ding van de stad was geworden. Ze hadden koortsig pleizier in die verschrikkelijke achterlijkheid en in de steeds toenemende, verergerende ontoereikendheid | |
[pagina 23]
| |
van het verkeer gehad. Hun slag zouden ze er des te beter door slaan. Die kreupele, oubollige kasten, nog gingen ze kreunend tegen devele bol-buikige steenen brugjes der grachten en singels op. Maar toen de propere, glanzend-mahoniehouten wagens van de Dortendamsche Tramway Maatschappij gingen loopen, werden ze dadelijk afgedankt en hun plichtsgetrouwe dienst van jaren her, door de nu op hun grootsteedsche tram stoffende Dortendammers, smadelijk miskend. De dienst werd stopgezet en de drenzende rammelkasten aan een paar dorpsgemeenten als diligences van de hand gedaan. De nieuwe maatschappij had zich van een ontzettend langen concessie-termijn meester gemaakt. De exploitatie van een verstandig beheerd tramverkeer - had ze geweten - zou, in een stad als Dortendam, met haar jaren ten achter zijnd berooid personen-vervoer en haar driftige bouw- en uitbreidingsplannen in uitzicht, de eerste twintig tot vijfentwintig jaar in machtig stijgende lijn gaan. En de lange concessie was dan ook willig verkregen - voor een deel zelfs genomen - wijl vele der | |
[pagina 24]
| |
opperste klompenmakers der Tram way Maatschappij stadsbestuurders of wijn-drinkende vrienden van stadsbestuurders waren; en ook, omdat in die dagen het particulier initiatief voor een godsdurf werd gehouden, voor een pure hoogmenschelijkheid, voor een weldaad. De straat had door de goed-gebouwde remise een knapper aanzien gekregen en haar beangstigende, verlaten geïsoleerdheid was een voorbije periode. Dadelijk was er in het welgestelde gedeelte drukke vestiging van het diepe ghetto verlatende jonge joden gekomen. Mordechai's rijke huisheer, Halberstadt, was in een van zijn eigen huizen vlak naast de Santeljano's komen wonen. Dat had de straat een min of meer deftigen hoek gegeven. Want Halberstadt was een stille, goed-af geworden kaper met het vruchtrijke gezin van tien prachtig-gave kinders; vier boomige zonen en een weelde aan vrouwen al en meisjes, zijn zes dochters. Juffrouw Halberstadt was een mooie, dom-sentimenteele vrouw, altijd zacht en van een dadelijke bijna lach-schreiende goedheid. Maar boven alles nog, was ze een prachtige | |
[pagina 25]
| |
blanke vol-gevormde moeder, rijk-gelukkig met haar tien, maar met de diepe teederheid voor nog wel honderd anderen. Al de buurt-kinderen van naast-an en overkant lokte ze, zoende ze de wangetjes en gaf ze drukkertjes tegen haar heup; aan de haarlintjes der meisjes had ze altijd wat te verstrikken en de schoenveters van al de jongetjes moesten altijd opnieuw geknoopt. Te midden van haar hooge, pootige jongens leek ze van een hunner de vrouw en onder haar meisjes was zij de meest gezette, gaafste zuster. Hij, Mark Halberstadt, was een ruwe, driftige man, norsch gaand door en langs dat rijk-bloeiende vrouwen-leven in zijn gezin, met een stevige, vastgehouden voorkeur voor al wat er man in was. Van alles wat ontzien moest worden had hij een koelen afkeer; zijn vrouw was nooit meer voor hem geweest, dan zijn gewillige, mooie merrie, die hij besteeg met zwijgende willekeur en naar zijn grillig goedvinden; en zoo ook zag hij zijn dochters voor den man. Maar zijn jongens hadden zijn stil-trotsche genegenheid. Het dadelijk-aangrijpende, stoer-gereede van hun | |
[pagina 26]
| |
lichamen, of hun gestalte-vol dreigen als ze stonden tegenover vijandige kerels, daar kon hij met pleizier een stoel bij nemen om het zittend te genieten. En dat hij ze, zonder bedenken, als nimmer wijkende, altijd standhoudende dommekrachten kon zetten aan loodzwaar verbeterings- en herstellingswerk van zijn eigendommen, hen zolders liet sloopen en weer opbouwen; ze liet marcheeren over daken en ze de gevaarlijk-hooge hijschbalken liet voorzien als ook daaraan wat kaduuk was, dat alles schonk hem een rustig genoegen, de altijd weer herdenkende waardeering der veelwaardigheid van den man, ook in zijn jongens. En als hij hun kracht hoorde te keer gaan dat de boel kraakte en donderde, ze hol-geweldig hoorde mokeren tegen het zware, hard-nieuwe hout, of hij, heel klein beneden, ze bezig zag in de hooge dakgoot of aan den over de diepe straat uit-stekenden hijschbalk, dan groeide er trots in hem op zijn geslacht, verzachtte de grommende norschheid in zijn kop tot een koele verheuging, stopte hij nog rustiger zijn zorgzaam-bewaarde, bruin-gevlamde pijp en genoot hij extra | |
[pagina 27]
| |
bedaard zijn borrel aan den overkant. Want drinken deed hij met de royaliteit van een rijk man die zoo'n goedkoop pleizier best betalen kan en met den hartstochtelijken, smakelijken lust van een armen koetsier die zuiniglijk het dure vocht verslikt. Halberstadt voerde een burgemeesterlijk gezag in de straat. Heel het welgestelde gedeelte beschermde hij, vooral tegen de gehaaide kerels en jongens van het andere eind. En als er maar even een wisselen van een te hoog woord was, of er wat te lang gedreig stond tusschen den ouden Halberstadt en een van het andere gedeelte, dan, als onhoorbaar gecommandeerd, stond ineens het mooie gelid van zijn vier zoons aan zijn zij; Halberstadt monsterde dan met een lachje die sterke zwijgzame gereedheid van zijn staf en weg week de ruzie-maker zonder een woord. De Halberstadters met de warme gevuldheid van hun gezin, hadden ook de straat verlevendigd; haar onbewoondheid liep ten eind. Van alle kanten kwamen de huurders; de lang hol-geklonken, leege verdiepingen naast en onder Mordechai liepen vol gerucht en in kor- | |
[pagina 28]
| |
ten tijd zat hij aan weerskanten in het gesmoorde gegons van het buren-beweeg. En ook heel wat buurtjes waren er verderop in de straat en aan den overkant bijgekomen. Het was er een drukte, een aanloop van nog schuw-kijkende familie-groepjes, van kasten-makersknechten en behangers, zonder eind. En toen zoowat overal de kamertjes aan kant waren en de blanke jaloezieën waren opgehangen, begon over en weer het smuigeme gekoekeloer.
Mordechai Santeljano had den bouw van de tram-remise en den aanleg van de lijn naar het stadscentrum eerst een belabberde herrie in zijn heerlijke, stille afgezonderdheid gevonden. Het was hem geweest als een brutale verstoring van zijn begeerig getortel met Lea; en soms had hij verbeten gevloekt tegen dat barre, de straat door-daverende werkers-geweld, dat zijn zacht-lokkend, bevend gekeuvel naar Lea wreed vernielde. Maar toen zijn diep verdriet was begonnen, het door hem niet te vatten vreemde met Lea, zijn kop in onrustigen broei zette en hij | |
[pagina 29]
| |
haar in snikkende drift soms ontliep, was hem het sterke, stoere gezwoeg van al die bedaarde kracht-kerels een verrustigende afleiding geworden, was hij blij geweest dat hij het had. En met zijn ingewiegde leed kon hij er nu, naast Mark Halberstadt, uren naar staan kijken. Ook de drukke intrek van al die menschen in zijn straat had hem weinig meer gehinderd. De stijve, schuwe groetjes over en weer, waren al gauw tot breede lach-vriendelijkheid ver-eigend en vooral Mordechai Santeljano had weinig geduld gehad voor al die aarzelende bereddering en fijnigheid. Hij was maar dadelijk tegen al die menschen gaan jijen en jouen, had opgehaald nog heel oude kennisschap die er eens tusschen hen geweest was. Joviaal was hij gaan borrelen met de mannen en tegen al de vrouwen had hij plat en onbehouwen zijn heet-gesmoorde hittigheid uitgegrold. Heel amicaal was de omgang met de trap-buren geworden, Sjaaie Plukker, een al bejaarde, goedhartige, ghetto-joodsche man, bewoonde de eerste verdieping in het huis van Mordechai. Als een schimmige maniak | |
[pagina 30]
| |
doorslofte hij telkens zijn donker portaal, ter bewaking van de straatdeur, omdat hij door-loopend doodsbenauwd was voor ‘insruipen’ en nooit deed hij 's avonds de straatdeur op nachtslot, voor hij met zijn oude gebarsten stem heel naar drie-hoog had geïnformeerd, of hij ‘sruiten’ kon. Heel de buren-gemeenschap, ook van naast-an en overkant, was in die eerste jaren van een gulle hartelijkheid en warme hulp-vaardigheid geweest; maar echte bij elkaar de woning in en uit loopende vriendschap had zelfs Mordechai, met zijn warm-dwingend halen naar zich toe, maar bij enkelen gevonden. Zijn oprechte Zaterdagochtendsche kuierkameraad was Hijman Drukker van den overkant geworden. Drukker was een kaars-rechte, boomige, kerel van een zacht, miensch flegma; hij deed alles even bedaard; zijn kloeke kuieringen met Mordechai en zijn fel gezuip. Op hun wandelingen uren rond Dortendam, langs de zoete, licht-wazende Dort en door de gestrektelanen van den Dortendamschen Polder - terwijl het lommer-schaduwende geblader als een | |
[pagina 31]
| |
onafgebroken val van blauw-doffe en goud-zonnige arabesken in geluidlooze glijing langs hun lichamen snelde - had Drukker doorgaans het woord, in een wee-langwijlig tempo van rustpoozen telkens, secuur-bedaard zijn ‘geschichte’ uitbouwend naar den climax. Mordechai, met wijkenden mond, luisterde dan stil, goedmoedig en geduldig, maar toch met een naar alle dingen gaand afgeleid hoofd, soms met een heftigen zin wild uitschietend midden door dat dorre, egale geleuter, in een hunkerend verlangen naar wat schot. En onderwijl werd geborreld, kroeg-in enkroeg-uit, werd Mordechai's kop grauw, en wankel zijn pas; begonnen de koonen van Drukker felrood te gloeien en versteilde zich al rechter op zijn lichaam tot een dood-nuchtere, genottelijke haakschheid. Toen Drukker's kroezige kop al zacht was begonnen te grijzen, trouwde hij pas. Het was een slank, lenig wijfje, zijn vrouw; veel jonger dan hij, met een paar lieve diep-blauwe kinder-oogen en van een altijd leuke, lachende stoeischheid. Ze kon Drukker nooit met rust laten; als ze hem zag moest ze hem altijd even | |
[pagina 32]
| |
knuffelen, zijn kroes-krulletjes netter friseeren, of wat aan zijn snorretje doen. Ze had, als was er haast bij het werk geweest, kort op elkaar kindje na kindje gekraamd; en het was of na ieder kraambed haar oogen dieper lachten en haar lenige beweeglijkheid nog losser was geworden. Voor het ter wereld brengen van een jongen was ze als te teer geweest; want al haar kindertjes waren meisjes; vijf melk-blanke nymphjes met zijïg bruin-blond haar en de lachende, diep-blauwe oogenpracht van de moeder. Als Drukker thuiskwam, kroop en liep heel dat heerlijke nest van blanke, slanke teerheid op hem af; pakte hem de handjes in de broeks-pijpen en de armpjes om zijn middel; dan, in een ommezien, stond hij dicht omdrongen door die vleiend-begeerige, naar pakkertjes en zoentjes hunkerende kindergroep. En zij, dat vurige ding van een vrouwtje, zette ze nog aan in een en al lach, stapte dan ook op hem af en hing zich rekkend aan zijn nog enkel vrijen hals. Als Mordechai Santeljano dat zag, vond hij haar wel begeerlijk; maar in smartelijke inge- | |
[pagina 33]
| |
keerdheid zag hij dan plots het koud-starrige beeld van Lea, keerde zich af en snikte. Met Sjootje de Wolff, die welgedaan in het huis onder Mordechai woonde, was een gulvriendschappelijke buurschap ontstaan. Het was een echt druk kaapsch gezin van al eenige sterk-gezette, zwaar beboezemde dochters en een paar magere, geel-tanige chiqueurs van zoons. Den ganschen dag ging er gezang door het huis; Madame Angot en de Mascotta werden er gezongen in alle partijen en aan den koorzang van die operettes deden zelfs Sjootje en moeder de Wolff mee. De gul-groote tafel in de huiskamer was 's avonds onder de warme, royale drie-lichtskroon, eng gedrongen omzeten van drukke, ook meestal zingende familie en stil luisterende vrienden en bekenden. In dat gezin werd gelekkerbekt met alles bergende magen en zwaar geschranst in diepe voldaanheid. Op den Vrijdag stond de bel niet stil; leek de aanbreng als voor een hotel; kwamen in den ochtend de slager, de poelier en de zuurman, in den middag de vischman en de fruitman; het zoetgoed - de bolessen voor Vrijdagmiddag en de boterkoek | |
[pagina 34]
| |
voor Sjabbes - moest dan nog persoonlijk worden ingekocht. Van al de negotie-menschen die de straat bezochten, hadden de de Wolffs van alles het eerste gezicht; zij kochten het kloekst en het meest. Dat had in heel de buurt al een stiekem geroddel gegeven en stille afgunst was er dadelijk naar dat breedlevende gezin gegaan. Sjootje de Wolff was een klein, raar verdeukt mannetje met altijd loerende oogjes vol vuil geglim. Behalve ten tijde van den Fransch-Duitschen oorlog, toen het in de diamantnijverheid een honger-lijdende misère was, ‘het vak’ in de goot lag zooals het er nooit had in gelegen, had Sjootje de Wolff altijd grof geld verdiend. In en na de Kaapsche dagen was hij dikwijls te vadzig geweest om zijn week-verdienste, wanneer hem die in specie werd uitbetaald, in ontvangst te nemen, omdat hem al dat zilver dan te zwaar was. Van sparen had hij nimmer geweten; wat niet weg ging in het gezin, lapte hij er grof voor zichzelf door. Met gouden horloges en armbanden kocht hij de meiden om die bij hem dienden; geen vrouw | |
[pagina 35]
| |
liet hij met rust, geen meisje was er bij hem veilig. In al de bordeelen van Dortendam was Sjootje de Wolff als thuis; in het eene hing gemoedelijk zijn huisjasje, in het andere stonden zijn pantoffeltjes. Maar toen hij eens, nadat hij al ruim vijfentwintig jaar getrouwd was, zijn goede, geduldige, altijd wee-klagende vrouw met onreinheid had besmeurd, toen hadden de kinderen hem met het ergste bedreigd als dàt niet uit zou zijn. Mordechai Santeljano had hem in die dagen stevig bijgestaan. Sjootje's vriend buitenshuis was Mordechai nooit geweest; hij hield van de Wolff om diens weinige schraapzucht, zijn dadelijke goedgeefschheid en zijn weeke hart. Als hier of daar een nood-toestand was en Mordechai kwam er mee bij Mark Halberstadt, had die zich altijd te bedenken en Hijman Drukker praatte er zuiniglijk een halve redevoering overheen; maar beiden hielden meestal de handen op hun zak. Alleen Sjootje, opslag ontdaan tot schreiens toe, gaf met beide handen, in warme mildheid, zonder een woord. De heele straat ging hij daarin voor. | |
[pagina 36]
| |
Voor Lea waren ze in het gezin de Wolff als voor een kindje zoo vertroetelend. Als Mordechai, met nog afgezakte werkbroek en een halsdoek om, wel zoo eens 's avonds bij Sjootje kwam zitten praten, dan moest juffrouw Santeljano ook dadelijk beneden komen; halen gingen ze haar dan met twee, drie gelijk en een eere-plaats kreeg ze in den grooten stoel naast juffrouw de Wolff. Den heelen avond werd haar mondje dan vol snoep gestopt en een blosje van gezelligheid kwam zachtjes op haar wangetjes gloeien.
Ook de kinderen van Mordechai, zijn drie jongens, hadden hun eigen vriendschap in de straat gevonden. Het gezin van Drukker was te jong voor hen. Wel vond Ko al die blanke, broze meisjes daar erg mooi en mocht hij in dieper geglans van zijn oogen met de oudste zus weleens een warm-galant vrijagetje maken, maar te wilde, hardhandige snuiters waren ze toch ook, om duurzaam met dat fijne, gauw bezeerde goedje om te gaan. En het gezin de Wolff was al te vol-groeid voor hen; daar werden ze verknuffeld, gezoend en op | |
[pagina 37]
| |
den schoot getrokken; hoorden ze altijd die eeuwige jool van de forsche dochters en zagen ze het wild-uitbundig over-en-weersche gestoei of het stiekem stil-achterafsche gelik van al wat daar vrijde. Vooral Daan had daar een stuggen afkeer van.
Toen was aan den overkant, bescheiden, armelijk en in alle stilte Naftalie Leeu wensteijn komen wonen. Het was er heel lang kaaltjes aan de vensters gebleven; gemanoeuvreerd werd er iederen Vrijdag met een paar dunne, schoone lakentjes; en toen eindelijk dan de boel aan kant leek, waren er een paar triest-krappe, altijd scheef-oprollende gordijnen opgehangen. De Wolff had er iedere week, dien eersten tijd, een kloeke mand kruideniers- en grutterswaren laten brengen en hoewel - Sjootje's opperst genot - de zending geen spoor van herkomst had, was Leeuwensteijn's vrouw juffrouw de Wolff huilend komen danken. Aan Naftalie Leeuwensteijn had niemand | |
[pagina 38]
| |
in de buurt herinnering of kennisschap uit vroeger jaren. Zoo uit Londen - wisten ze - was hij met zijn gezin, zijn vrouw en drie jongens, in de straat gekomen. Er was een vreemde geheimenis om dat welgemaakte, piendere, opgewekte mannetje. Een stille krachtigheid van vrede en rust blijde er altijd uit zijn wezen; de verzorgdheid van zijn al zilver-gegrijsd baardje, de ordelijkheid en het geborstelde van zijn vale kleeren, het blanke randje van zijn gehavende manchetjes, altijd zijn beide mouwen uit; het was alles de naar buiten-treding van een kleine, pure gelukkigheid, die er onafgebroken en door alles heen in dat mannetje stil te neuriën scheen. En een diep genots-kereltje was hij ook; zijn enkel karig gesmeerd boterhammetje behandelde hij altijd keurigjes met het mes en de blokjes brood verhapte hij met een gedistingeerde smakelijkheid als was het broos banket. En als hij een sigaartje opstak, zachtjes het eerste fel aangetrokken vuur tot een mooi, wit asch-cirkeltje liet besterven en daarna zoetjes, ingehouden weer begon te rooken en zich langzaam met zacht-drijvende rook-sluiers had omdampt, | |
[pagina 39]
| |
dan leek zijn aardsch bestaantje stil vervluchtigd en genoot hij den rijken vrede van den heelemaal op God vertrouwenden, diep-godvruchtigen jood. Want Naftalie Leeuwensteijn was vroom. Alleen zijn kijk, zijn oogen, grijs, groot en begeerig, waren van een verwarrende daaraan tegen overgesteldheid; keken soms met een harde wereldsche glunderheid van een oolijk jog. En als hij zich soms even gaan liet, kwam zijn vrome mond bevestigen wat zijn rare, felle oogen al hadden verklapt; dan kwam zachte ironie, laffe spot met ieder en alles en dikwijls vette, platte lolligheid. Zijn vrouw, ouder dan hij, droeg hem op de handen; sprak met ieder over Naftalie's vroomheid, geleerdheid en zijn gijn; vrijde, waar iedereen bij was, altijd naar hem toe. Zij was de allemans-tante van de straat geworden. Tante Jette was een lange, magere vrouw met slimme, donker-bruine oogjes. Ze was dol-hebzuchtig en vol afgunst, maar altijd trok haar kakige kopje in zoetigen aanhaligheidslach en sprak haar dunne mond de openlijkste | |
[pagina 40]
| |
vleitaal. En het was of haar daarbij sterk bewegende, fel-spitse kin den toon van haar valsche woorden tot nog geraffineerder indringendheid geleidde. De drie jongens, Meijer, Juda, en Zadok, hadden, licht dooreen gemengd nog pas, den aard der beide ouders. Piender waren ze als de oude Leeuwensteijn en ook hadden ze alle drie zijn fleurige en ongekreukte helderheid. Juda, de middelste, had brutaal-open en pal voor het front, denzelfden lach, dien Naftalie in achterbaksche verstolenheid maskeerde. Maar alle drie hanteerden ze al sluw het zelf-beschamende, zelf-vernederende gevlei van de moeder. Ze dweepten met hun vader. Als Naftalie een lolletje maakte, had hij hòn gul bijval-gegrinnik het eerst en ook Naftalie was dadelijk vol genoegelijken lach als hij hen, in den in zijn stijl gekweekten humor, aan den gang hoorde. Er was in dat gezin een vreemd-lenige heenen-weer verplaatsing van de macht. Niet bij Leeuwensteijn berustte ze; maar ook niet in volstrektheid bij de kinderen; er was daar een wederkeerig elkaar ontzien, een met een oog- | |
[pagina 41]
| |
wenk elkaar begrijpen, dat tot een stil-gedresseerde harmonie was gegroeid. Dit was zoo gekomen met het gaan der jaren; want hun jeugd-zieltjes had Leeuwensteijn duidelijk en sterk tot innemend-onderworpen, maatschappelijke bruikbaarheid beïnvloed. Beleefd waren ze, net en fatsoenlijk als geen der andere kinderen in de straat. Maar toen Naftalie's economische basis van bestaan raar was verwankeld, hij als wrak werkman in de diamant-nijverheid ‘het vak’ er aan gegeven had; geestig, leukig, wel-bemind hulp-rebbetje was geworden; bij dooden waakte en uit begraven ging, hij heel fatsoenlijk maar dood-armoedig kwam te leven op de fooi, en zijn drie jongens naar de half-kaapsche inkomsten toe groeiden, toen had Leeuwensteijn in stille slimheid, onmerkbaar-goedaardig zijn gebiedend vaderlijk vermaan verzacht en verminderd, had hij de macht zoetjes van hem losgemaakt en preciesjes in het midden tusschen hem en zijn kinderen tot vrijelijk wederzijdsch gebruik opgesteld. Maar de toepassing van Leeuwensteijn's slinksche inzichtigheid had in die zoetige, vredelievende verhouding den hard- | |
[pagina 42]
| |
wreeden praatstoon der kinderen en de triest-verstilde gedweeheid der ouders gebracht. Vooral Meijer, de oudste, was van een onbuigzame ingebeeldheid en een heftige driftigheid. En zóó fel kon hij soms tegen de oudjes opstaan, dat Jette als een geslagen hond bangig met haar oude handen naar hem toe krabbelde en met haar fleemende woorden hem onderworpen belikte, Naftalie in stille geknauwdheid berustend boog het hoofd. Meijer was een klein, mager, donker en sluw uitziend kereltje van nog geen zestien jaar. In het gezin, in heel de familie der Leeuwen-steijns was hij het beminde droog-scherpe komiekje. Hij was werkend lid van een tooneel-vereeniging, zong coupletjes en declameerde en had in den dagelijkschen omgang den radden, joodschen overdrijvingshumor. Ze waren alle drie, de Leeuwensteijntjes - Zadok, de jongste, wat minder dan de anderen - van een hard-nuchtere materieelheid; dor, armelijk-ongevoelig en zonder zonnige, naieve fantasie. Meijer in venijnig-grinnekende overdrijving en Juda in luiden brutaal-harden lach, konden met stompen spot de fijnste geaard- | |
[pagina 43]
| |
heid in een straat-makkertje vaneen halen en lasterlijk besmalen. Sterk behoudzuchtig, vol kleinen slimmen argwaan groeiden ze naar de oppervlakte van het leven; tiranniek voor wie zij beheerschten, in kronkelende, kruipende aanpassing voor hen, die het in handen hadden hun knusse, vrekkig vast-gegrepen welvaart te doen stijgen. Deze drie jongens waren het eerste geestelijke contact van de drie jongens Santeljano.
De warme, gehechte omgang van de Santeljano-tjes met het gezin der Leeuwensteijns had gauw vat gehad op het volle, graag gevende hart van Mordechai. Naar zich toe had hij dat gezin gehaald met een overstelpenden drang. Hij betrok het in heel zijn hebben en houden. Lea mocht geen lekkerheidje op tafel brengen, of er moest dadelijk van naar den overkant gebracht. De Leeuwensteijntjes knuffelde hij als zijn eigen jongens en als hij de kinderen verrassen wilde, dan kwelde hem de trouwe zorg voor zeven. Op den Vrijdagavond weefden zich de twee gezinnen tot een; dan zat heel dat warm-vriendschappelijke | |
[pagina 44]
| |
leven onder den goudigen val van het zacht-suizende, vredende Sabbath-avondlicht. Rebbe Naftalie, in de blank-gereinigde, glanzend-zilveren grijsheid van zijn vrome kopje aan het hoofd van de tafel en naast hem, op de tweede plaats, groot, breed, slordig, met open mond naar hem te luisteren, Mordechai. Jaar in, jaar uit was het zoo gegaan. En het was op zoo'n Vrijdagavond dat rebbe Naftalie Mordechai vertelde, van meneer Halberstadt gehoord te hebben, dat Jonas Santeljano, Mordechai's broer, vlak naast-an zou komen wonen. Bleek en stil was Mordechai toen den ganschen avond geweest en heilig had hij toen dadelijk het besluit in hem vastgelegd, de straat te verlaten. |