Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde (onder ps. Joost Mendes)
(1919)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
Het gelagkamertje lag nu weer enkel in het gonzend broeien en koesterend stoven van het al forscher stralende zonlicht. Het ruchtig klagen van Jonas, zijn grimmig-roerig aan ieder verwijtend hoesten en teemend gewrok, leek als blij verrustigd er uit weggedreven. Alleen Sjootje de Wolff zat er starend-stil in nog bevende verschrokkenheid. Hij had zich, toen Jonas in elkaar was gezakt, star afgewend en zonder om te zien het naar huis brengen van hem den twee anderen overgelaten. Toen het omzichtig-drukke voetgeschuifel van Plukker en Halberstadt in spannende langzaamheid was weggestild en juffrouw Schouten Jonas' tafeltje en zitplaats, kloek, met jachtig-handigen weerzin had gereinigd, toen was hij in de stille, heete zonnigheid moe gaan zitten en had hij in die zalige alleenheid zachtjes-aan het bange in elkaar gestorte lichaam van Jonas voor zich gehaald en in zacht medelijden zijn klachten en wrokken milder en begrepener overdacht. ... Menschen als Jonas, hij wist het, dachten veel kwaad en zagen alles veel erger; | |
[pagina 82]
| |
maar heelemaal mis in hun kijk waren ze zelden... Vergeten zou hij het nooit, hoe diezelfde Jonas, waar hij nimmer intiem mee was geweest, hem, op een dag eens tegen het lijf loopende, kort en verschrikkelijk had aangekeken en hem toen pal in zijn snoet had gezegd: ... Sjootje, jij bint leelijk, heel leelijk angebrand, denk om je vrouw en kindere... Hij had gedacht dat hij in den grond zou zinken; een wonder was die man voor hem geweest... Sjootje's oogen, plotsverstard, sperdennog in ontzetting, en koude verwezenheid verstrakte zijn gezichtsvel tot vale doorschijnendheid, als onderging hij het nog op het moment. Maar langzaam warmde er weer leven in zijn kop en kwam er weer denking in zijn oogen glimmen. ... Al de Santeljano's hadden wat bizonders; de kinderen van Mordechai, hij had gelijk Jonas, waren anders dan andere kinderen; ze waren niet bemind. Hij mocht ze wel; Lotje was een engel, maar ze hadden een soort verheffing boven anderen uit, die je, als je je niet | |
[pagina 83]
| |
met geweld bedwong, dol-nijdig kon maken... Voor alles hadden ze altijd zoo het juiste woord en als een groot mensch nog dikwijls over iets moest denken, hadden zij het meestal al gezegd... De Wolff's altijd wrak en nu nog uitgebleekt begrip was onmachtig den aard en de gesteldheid der kinderen Santeljano te vatten. Ze konden dat geen van allen in de buurt en zelfs hun vader lag in afmattende, krachtelooze worsteling er mee. Mordechai's al afwijkende wezen had zich in zijn kinderen overgezet tot een van het oude absoluut gescheiden en daarmee in botsing komende andersheid. Waar bij Mordechai als ruim veertigjarig man, triest een glimp kon schemeren van een willen wegbuigen onder het enkel grof-stoffelijke uit, daar was het bij zijn kinderen helblinkend lichten van wilsvolle, vrije verheffing. Al wat in Mordechai aan revoltheid brandde en in latente versmeuling enkel zijn eigen lichaam teisterde, sloeg bij zijn jongens naar buiten in vurige vertrapping en omverhaling van alles wat een lang bestaan had ge- | |
[pagina 84]
| |
had. Het was hun prachtige, krachtige breekmoed, hun wild-groeiende vernieuwdheid, die de straat niet begreep. De buurt miste de conventie-deugden in hen; familie-gehechtheid, achting voor vader en moeder, eerbied voor oudere menschen en voor den ouderdom, klein-joodsche kruiperigheid en knuffelende Sjabbes-gezelligheid. De stuwing van hun zich omhoog werkenden geest trilde van intelligente bevatting, maar lei tegelijkertijd het armelijke verstompt-achterlijke in anderen bloot. Dat was de haatdragende wrevel van al wat buur was. Sjootje de Wolff kwam er niet uit. In machtelooze bezwaardheid zuchtte hij vermoeid; zijn oogjes lodderden in al maar loomer geknip en telkens zonk hij even in een sluimeringetje weg. - Eve me graasie uithare, kwam Sjaaie Plukker, de stilte verstorend, in het wijnhuisje terug; en Halberstadt, achter hem aan, had in weeïgen lust nog een straffe Boonekamp gevraagd. - Hoe was ie toe jullie van 'm weggonge, | |
[pagina 85]
| |
vroeg Sjootje in klaar-wakkere belangstelling dadelijk. - Van hier na de overkant was ie ar weer bij... en toen we mit 'm bove kwamme..., vertelde vreugdig-opgewonden Plukker, ... en ie z'n vrouw zag schrikke, zeit-ie, of 't zoo afgesproke was: ze hebbe zik in de kop gezet ik bin jarig vandaag, nou heb ik ze meegebracht voor 'n borrer... Rieg ik meneer Harberstadt?, vroeg hij tot meewarige zelfgeringheid verschrompelend. - Ja, je liegt Sjaaie, grapte strak Halberstadt. - Wat zeit u?, schrok Plukker. - Ik zal je leere vrage naar de bekende weg, schudde in kwaadwilligen genotslach Mark Halberstadt. - Waarachtig, ik schrok ar... wat 'n praag bint u toch, lachte opgelucht, zacht-verwijtend Plukker.
Mordechai Santeljano en Hijman Drukker kwamen het tapperijtje binnen. Drukker forsch, steil-achterover met fleurig hoofd van jenever-branderigheid; Mordechai slap en | |
[pagina 86]
| |
ineengezakt met goor-vergrauwden kop. Ze hadden, Drukker onder zijn betoog door, Mordechai in stille luistering, Halberstadt, de Wolff en Plukker goeiemorgen gezegd en juffrouw Schouten een borrel gevraagd. Plukker, schuw bescheiden, slofte zoetjes naar hen toe. - Stoor ik?, vroeg hij bangig als een bedelaar nog op een afstand. - Die het wat, voorspelde binnensmonds Drukker hoog-goochem met een trap naar Mordechai's voet. En toen als gestoord zich snel keerend naar Plukker vroeg hij malbarsch: - Wat mot je, Sjaaie? - Wat ik mot?, deed opslag bedremmeld Plukker, ... ik mot niks meneer Drukker... u weet wer, ik heb nooit wat te motte... - Nou wat sta je je dan zoo op te dringe, hield Drukker zijn voorgewende woede vol. - Nou geroof ik toch dat u gijn maakt, veronderstelde moedigjes, met bangig lachje nog, Plukker. En de beide mannen heel dicht naderend, blijïg als een kind dat het mocht, in trieste | |
[pagina 87]
| |
weggeslonkenheid van heel zijn vergane lichaampje, vertelde hij dat meneer Santeljano's broer, Jonas, daar zoo net een bloedspuwing had gehad. Zijn groezel-grauwe hoofdje stond in een en al rimpel van leed, en zacht liepen de gebroken, lichtlooze oogjes vol tranen. Mordechai, met ver-openwijkenden mond, zat stom van schrik. Drukker, koud, ongeroerd, hapte smakelijk in zijn borrel. - As Jonas 'n bloedspuging had, dan is 't toch al weer voorbij, zei hij met zijn flegmatisch ‘kaapsch’ cynisme en een vuil lachje kroop er op zijn fleurigen dronkemanskop. Plukker zweeg. Zijn eenvoudige, goeie hart had schuwe afkeerigheid van dat soort pret. In Mordechai was een stug verdriet gezakt. ...Die vuile, droge lol van Drukker was laag, gemeen... maar zeggen kon hij niks, omdat hij ook van hem afhankelijk was... - Juffrouw Schouten, riep Drukker, ... geef u vijf neutjes voor mijn... Hoog, in blanke properheid, kwam ze van achter het buffetje. Haar blonde haar, haar | |
[pagina 88]
| |
heele fijne, vol-gevormde lichaam kwam nu diep in de heete koestering van het wulpsche zonne-licht; rakelings ging ze om en langs de mannen en licht-zorgzaam, koel maar in gemeenzame nadering, zette haar fijne, witte hand vlak voor iederen man een glaasje. Al de mannen hadden haar dichtbijheid genoten. En toen ze stoer en lenig in koele wieging van haar forsch-fijne heupen naar het tapperij-deurtje stapte, hadden ze haar allemaal als een fijn en rijk bezit nagekeken en Halberstadt, Drukker en de Wolff, in heete verlustiging, elkaar vuil, grollig bedold. Mordechai stond op en ging naar huis. Stug, dof had hij gegroet; een wilde draaiïng en verwarrende mijmer ging zwaar door zijn hoofd. ... Pest-jenever... verdragen kon ie verdomme niks... Wat had ie nou heelemaal gedronken?... Die Hijman Drukker kon sjikkerenGa naar voetnoot+... die had er wel vier, wel vijf, wel achttien gezopen... Jonas!... Hotsch, daar ging ie, even staan blijven... Ja, Lotje mijn schat... en ja, jij Kootje ook, mijn fijne sallemander, daar is vader al... Jonas weer bloed | |
[pagina 89]
| |
gespogen... hij zou Lea twaalf eieren laten brengen en een rollade van vijf pond... Chai, de Sabba-morgen niet verstoren jong, pas op... met allemaal goed zijn... Lea vertroetelen... En zoo, in aandoenlijke zelf-maning, zacht en diep-timide, slingerde hij het straatdeurportaaltje in en draaide hij de trappen op.
Toen hij boven kwam, grauw, bleek, de oogen krachteloos van zwaaienden duizel, hadden de kinderen het dadelijk gezien. Lea, argeloos-kil in nog rustige ochtendzindelijkheid, haar hoofdje zacht van glans en de kindsche stuiter-oogjes in diep getuur, zat op haar plaats aan tafel en had Mordechai's thuiskomst niet gezien. - Daar is vader, moeder, kwam Lot haar zachtjes wekken, ... wil ik nu een voor een de borden geven, ja?... Deelt u dan!... En terwijl ze allemaal gingen zitten, ging haar slanke wezentje rond; zacht, bedrijvig en zorgzaam. Stil en vlug lei ze alles onder het dadelijke bereik van Lea; die had maar te tasten. Toen had ze Mordechai in een servet gebonden; | |
[pagina 90]
| |
hoog en hulpeloos zat hij ingebakerd en in een stillen lach had hij haar handjes om zich heen gevoeld. - Nou mag je morsen, groote dikke uk, lachte haar hoofdje vlak naast Mordechai's hoofd. Mordechai viel aan. Zijn bord met eten fel-beheerschend pal onder zijn bereik, de beide armen halverwege er omheen op tafel, zijn borst en hoofd er diep gebogen overheen. Zoo at hij door, met gulzig geweld, alles wat hem voor den mond kwam, wat hem door zijn twee gretige, besmeurde handen werd aangebracht en naar binnen gestopt. Daan keek er naar, als altijd, strak, met afkeer. Ko was heel stil aan tafel gekomen; de diep-donkerende oogen vol angst onafgewend naar Mordechai, zijn gezichtje bleek verstrakt. - Ik heb geen honger nu, Lot, smeekte hij haar zacht de oogen in. Ze keek hem aan, Lot; voelde zijn weeë, diepe vrees. - Hè, nou niet?, kwam zacht haar teleur- | |
[pagina 91]
| |
stellinkje naar hem toe... Straks dan misschien? En vast hield ze innig teer zijn oogen, beduidde hem dat vader goed was, heel best; kijk maar. Ze ging telkens vrij en luchtigjes om en langs Mordechai, alsof ze het in dat hoekje wonder druk had. En toen hij wild zijn kom greep om te drinken, hield ze schalks-innig plots zijn arm vast. - Halt, zei ze met diepe bevel-stem, ...eerst je volle mond leeg eten... Mordechai, in schokkenden duizel, lachte. ...Zie je wel, gingen haar oogen in fijne spiegeling dadelijk weer naar Ko. Maar het mannetje kon de rust niet in zich vestigen; in zijn oogen bleef de schuwe schittering en zijn hartje klopte hem tot in de keel. Ze was nu ook gaan zitten, Lot, heel stil en zacht-verblijd, naast Raf. Rond keek ze nog even of alles voort kon zoo, niets plotseling kon storen. Naar Ko, die in zuchtende afwachting zat, ging in teere bemoediging nog even haar donker oog-geglans. Met hooge macht en fijne, onbewuste | |
[pagina 92]
| |
krachtigheid droeg Lot de stemming; haar diep-subtiele vrede was stilletjes om hen heen gaan staan en had hen allemaal een voor een zacht verrustigd. De kamerdier kierde. Mietje, de Sabbavrouw, stak haar goor-gele hoofd naar binnen: - Is t'r nog wat noodig hier?, vroeg ze luid en jachtig. - Kom in Mie, riep schor, zwaar van tong, Mordechai, ... hier, dah, 'n snee brood... vooruit, vreet mee... Lea, Lot, geef'r'n staart visch... zoo, vreet op, bin je bebliksemd... dat is fijn... jullie vrete toch nooit anders dan die blauwe platvisch... geef'r'n kom koffie, Lot... Mie glunderde vol. Het fijne Lotje had haar in een ommezien over-gul geïnstalleerd. - Seg Lotje, kind, ik het nou geen tijd dat allemaal na binne te werke, protesteerde naïefelijk gebluft de Sabba-vrouw, ... heerejee nee... je het voor'n heel huishouwe klaar geset... ik sal't lekkertjes meeneme tussche twee bordjes... | |
[pagina 93]
| |
- Je neemt niks mee, goochem loeder, schreeuwde in overslag van zijn stem, Mordechai, ... je vreet 't op, hier... Lot, geef' r'n paar moote mee na huis... - Jesus, meneer Santeljano, daarom seg ik't ommers niet, deed Mie geschrokken. - Vreet!, beval Mordechai enkel, terwijl hij met zijn hand zijn bord schoon dweilde. In duizel-schok keek hij op. - Mie, de waarheid, zeg... zou je niet nog 'n fijne klepbroek wille, kwam Mordechai in barren kraak-lach plots wild los. Zijn mond sperde in breede grijns, zijn oogen, wreed, bloed-doorloopen, glommen even in wat sterker besef. - Een klepbroek?, lachte, zich van den domme houdend, Mie. - Ja, 'n fijne, knappe kerel... die je zoo lollig bij 't uit- en ankleeje helpt, as ie'n goeie bui het... Die mit één poot van 'm je heele water-en-vuur-nerinkie in elkaar trapt as ie kwaad is... Raf lachte stiekem. - Een die je kriebelt, Mie, kwam hij Mordechai te hulp. | |
[pagina 94]
| |
- Hou je smoel, aap, rauwe massoGa naar voetnoot+, strafte Santeljano hem, dadelijk barsch, af. Raf, lichtelijk geschrokken, draaide beleedigd Mordechai den rug toe. Maar Lot, onmerkbaar zacht, leidde dadelijk af. - Hè va, draait u de speeldoos eens op, vroeg ze als in groot verlangen, ... toe, drong ze aan, ... die wil Mie ook wel even hooren... - Ja Chai, de speeldoos, herhaalde Lea vreugdig en verlangend. De speeldoos was Lea's simpele liefde. Als ze die hoorde, dan begon haar zachte stemmetje, in een fijn mineurig toontje, dadelijk mee te zingen en vreemd-kindsch stonden haar oogjes dan vol ontroering. Blij, verblosd haar wangetjes, gaf ze Lot een lonkje. Toen begon het speeldoosje, teer, kinderlijk-weemoedig: ‘Lieve schipper vaar mij over’, Lea's zoetste wijsje. Ze zat onbeweeglijk; haar hoofdje met de | |
[pagina 95]
| |
fijne, blanke slaapjes in zachte overgave een beetje voorover, de oogjes vocht en staar in verre verwezenheid, heel haar gezichtje in devote, kille aangedaanheid. Ze waren allemaal heel stil nu; alleen Mordechai's zware ademing heerschte. De zon weefde lappen goud-brocaat fel de kamer in; heet leien ze uit op het vloerkleed en fijn sponnen ze zich omhoog langs de wanden, tot heel bij de kanaries, die wipten en hupten, argeloos, vredig en stil. Spektakelig en wild ging plots de deur open; de drie jongens Leeuwensteijn kwamen binnen. Mordechai, met wankel geweld, sprong op. - Hier jonges... hier, sallemanders..., en in zijn armen nam hij ze, duwde, sleurde ze half mee naar de voorkamer. - Hier koesterde hij ze warm en mild, een voor een en alle drie tegelijk; klopte hen op de ruggetjes, drukte ze tegen zijn borst, benam hun den adem. Juda het eerst had zich losgeworsteld. - U maakt m'n haar uit, zei hij luid-brutaal met nijdig gezicht. | |
[pagina 96]
| |
- Ik wil, lachte Mordechai en greep hem nog achterna. De Leeuwensteijntjes met hun kwieke begrip, hadden nu ook gezien dat Mordechai op zijn Sjabbes-ochtendsch was. Ze hadden elkaar dadelijk snel en onmerkbaar ingelicht en schuw-afkeerig, viezig deden ze nu. Een verborgen eensgezinde spot kwam in een slim elkaar begrijpen op hun gezichten sarren. Juda wees telkens Meijer, dat hij zijn neus moest dicht houden en Meijer, smuigem, hikte en hikte, zooals hij in de voordracht van ‘De dronkaard’ deed. Zadok verknorde den gragen lach, zooals ze dien alleen elkaar gaven in het rebbe-gezin. Mordechai, overvol, benauwd en zwaar van lichaam, was zwaaierig op den eersten den besten stoel gaan zitten in een hoek van de kamer waar hij nooit te land kwam. En terwijl Zadok in stuipigen lach zijn broers naar dit komieke verschijnsel wees, kwam Daan binnen. Hun gezichten vereffenden opslag in bangige haast tot droge gewoonheid. Ze kenden Daan, Die was, anders dan Ko, een jongen | |
[pagina 97]
| |
van weinig woorden, een van dadelijk doen. Die had zoo'n vreemden, stillen moed, zoo'n vastbesloten durf, dat je in den grond zonk als hij kwam om verhaal. Zijn oogen hadden dan de onverzettelijke vastheid van de al volgroeide daad-gedachte en storten kon hij zich dan op je met de geweldige kracht van zijn koenen hoon en hoogen afkeer. Van Ko wisten ze, de Leeuwensteijntjes, dat ze het altijd afleien bij hem. Die omving je met woorden-spot, met zijn feilen sarcasme-lach, met bluf, met scherpzinnigheid; die zette je mat, sloot je in, klemde je vast; bij dien kwam onmacht en vernedering je pijnigen; voelde je je een stommeling; die haalde je leeg, trok je uit elkaar, of je gelijk had of niet en boog alles naar zijn wil. Maar als Daan opkwam, dan was het ineens een geweldige bemeestering die je stil, stug versplinterde zonder woord of lach, een op je neervallende schrik die je den adem benam en verlamde. Bij Ko was het altijd nog dat heische spel dat je hield omvat, dat dadelijk om je stond; die demonische begoocheling waarvan je den climax nog kon volgen, zien waarhet heen ging; het altijd uitheerschen van | |
[pagina 98]
| |
zijn onvermoeide strijdbaarheid en machtsdronkene natuur, waaraan je gewoon was. Maar bij Daan steeg het plots uit, heet en verschrikkelijk als eenbrand; scheurde het los, gesloten-somber, als een doffe, razend-snelle verwoesting, uit zijn doorgaans zachte, stille, mijmerende wezen. Voor Ko was haat, voor Daan vrees. De wegsmuigeming van hun hartelooze pret had Daan opslag gezien. Even had zijn hart fel gebonsd en was er door zijn oogen een wild licht gegaan. Maar hersteld had hij zich dadelijk en zacht kwam de peinzing weer in zijn oogen glanzen. ... Bedaard zou hij zich houden... doen alsof hij niets had gezien... hij kende die valschaards toch... zìj lachten, hielden vader voor den gek... hìj kon snikken, snikken... maar hij zou niet... wilde niet... vast zou hij ze houden, een voor een, die vuile, gemeene smiegten, dat ze niet meer durfden... En als ze nog eenmaal een snoet trokken, zou hij zich gooien op hen, ze sleuren naar den grond, hun het lijf in elkaar trappen... Hij stond daar die jongen, zóó fier van ge- | |
[pagina 99]
| |
griefdheid, zóó groot van ernst en kracht en zoo vol-menschelijk beheerscht, dat de Leeuwensteijntjes in laffe dekking angstig en stil bij een der vensters waren saamgeschoold. Maar toen ineens Ko's verstrakt-ontdane gezichtje voor hem kwam, zooals hij daar had gezeten aan tafel, sidderend bij iedere beweging van Mordechai, zonk zijn hooggezamelde kracht jongens-teer in warme naiefelijkheid ineen; vluchtte hij weg, heet-schreiend, als een hulpeloos-beschaamde kleine man. Daar kwam Jette Leeuwensteijn binnen; slim de bruine oogjes overal heen; de felle, spitse kin als een fijne tast-angel scherp naarvoor. - Goet Sjabbes, meneer Santeljano, vleide valschjes haar stem, ... uw vrouw heb ik al gesproken... en Lot ook... die was 'r an 't ankleeje... dàt is een kind... Mordechai keek met wat krachtiger begrip; loomige rust-behoefte hield hem omvat nu en de schokkende duizels en zwaaiende vallingen waren wat gestild. - Lotje, ja, zei hij gretig, gul, en diepe gevoeligheid effende zijn kop tot normaalheid. | |
[pagina 100]
| |
- Jette, de waarheid, zeg, zwalkte er weer wat in doezel door Mordechai's hoofd, ... is Naftalie nog zoo'n dondersteen... Zijn oogen dwaalden troebel over haar heen en in hartstochtelijke wijdheid lachte zijn mond. Jette sprong op, liep vlug naar Mordechai, ging pal op hem staan, bedrukte hem met haar handen de borst, lachte aanhalig: - Stil, stoute man... stil, deed ze preutsig in valsch-geneerend beweeg van haar oudtanig lijf. Mordechai drong haar van zich af. - Niet zoo dicht op me Jette... 't is te benauwd... Stil?... Waarom stil?... - De kindere..., waarschuwde ingehouden weer lachend, Jette. Maar Mordechai ging door, dubbelzinnig, plat, vuil. Hij had een diepen hekel aan Jette, maakte haar altijd tot zijn meest grof- en ruwkrenkend mikpunt, omdat hij wist dat ze alles verdroeg uit vuilaardige berekendheid en hebzucht. Bij elk woord van Mordechai knipte Jette haar oogen, alsof ze felle klappen op het | |
[pagina 101]
| |
gezicht kreeg; lachte haar kakementje met bedwongener kracht van ongemeendheid, kwam de spitse kin telkens scherper naarvoren als in eenerbarmelijk bedelen om bedaring. Ko holde de voorkamer in; druk, frisch, opgewekt, in een brutaal-vrije zichzelfheid. Lot had heel zijn hartje hersteld; had na tafel zijn slanke jongenslijfje zachtjes koesterend tegen zich aangedrukt, hem moedig-leuke woordjes en zacht-schallende lachjes fijn langs de wangetjes geademd, hem weer al de volle blijheid van haar eigen zieltje gegeven. - Ga jullie mee de straat op jongens?, vroeg hij luid over de kamer-stemming heen. - Ja, zeiden ze gul in dadelijke gereedheid alle drie gelijk. - Bedaar, kleine gauwdief, schold Mordechai naar Ko, zwaaiend opstaand en vast greep hij plots Meijer Leeuwensteijn;... Jij komt 'r niet uit... jij mot eerst wat voordrage... Daan kwam binnen; stil, stug, de klare schitter-grijze oogen hard, den mond ongezind, bar gesloten. - Wat mot je, Spijkerzeventien, snauwde Mordechai half-grappig naar hem toe. | |
[pagina 102]
| |
Daan antwoordde niet; zijn gezicht verzachtte even tot diepe smartelijkheid. - We wille'n beetje op straat, gooide zich plots Ko gejaagd, wonderlijk-moedigjes tusschen Mordechai en Daan. - Wachte zaj-je, kleine deurdrijver, ... Meijer draagt eerst wat voor... En Mordechai pakte en streelde den jongen, soebatte hem: - As je wat voordraagt Meijer, wat moois, krijg je wat fijns van me. - God man, laat me nou los, deed Meijer wrevelig en met afkeer, ... ik doe 't toch niet. ...Ja, ik ga daar 'n uitvoering geven op klaarlichte dag, ironiseerde hij rad, dik. Maar Mordechai hield hem vast, bleef aandringen, weemoedig-machteloos, vreemd-geduldig: - Je mag kieze as je 't doet... 'n fijn horlogekettinkie of 'n meerschuim-cigarettepijpie. Jette Leeuwensteijn popelde van hebzucht en glom van trots. Ze durfde haar Meijer om zijn dadelijk-giftige bitsheid niet mee overhalen, maar haar kin vleide in heftige verspit- | |
[pagina 103]
| |
sing naar hem toe en haar oogjes paaiden hem voorzichtig. Juda ook, heet op het cadeau, zette Meijer aan, hard, bruut, kort: - Vooruit... donder zoo niet... doe eve wat... Wat je hebt, heb je... Zadok, met fijn lachje, slimmetjes ook Meijer aansporend, bromde de wijs van ‘De dronkaard’. Stil, triest, stonden de jongens Santeljano. In Daan was stille, minachtende rustigheid; een krachtige verheffing lei zich in mannelijken ernst koel en strak om zijn kop. Maar in Ko stak een lief-naieve jaloezie tegen Meijer en snikte een vage jammer met vader, dien grooten, sterken man, die al maar vroeg, zoo zacht en goed, aan een kleinen jongen, die al maar weigerde. En in fijne bewogenheid vroeg hij: - Zal ik ‘De overwintering op Nova Zembla’ opzeggen, vader? Zachte béving was er door zijn stem gegaan en met trillend lijfje bleef hij wachten. Mordechai keek hem aan, zacht, als in even getroffenheid. Maar snel drukte hij het in zich | |
[pagina 104]
| |
weg, dreigden fel zijn oogen, speekselde driftig zijn mond: - Nee, jij niet, kleine geweldenaar... dank je voor je Nova Zembla... Geslagen, gestriemd voelde zich plots het mannetje; een diep overstelpend wee doortrok zijn lichaam, vloeide in heet-schreiende tranen uit hem naar buiten. In Mordechai schokte toen even een rare bedonderdheid; zenuw-lachend, naief-beteuterd keek hij naar Ko, naar dat fijne smoeltje en naar zijn tranen. Stekende spijt klom wroegend in hem op en dadelijk verlangde zijn warme, naieve hart weer naar Kootje'svreugdig jongensgezicht. - As Meijer 't doet, begon hij gretig naar zich toehalend weer, ... krijge jullie allemaal wat... We zalle beginne mit 'n paar pond karse te late hale... lekkere karse... krieke... jij krijgt 'n mooi boek, Ko... 'n Groot boek mit plate, hè sallemander?... Juda 'n wandelstokkie... Zadok 'n portemeneetje... Hij, wees hij naar Daan, ... 'n groote draadnagel... of óók een boek... Hij mag kieze... Zal jullie zien, hij kiest de spijker... | |
[pagina 105]
| |
Schuddend gelach van allemaal gelijk; Mordechai's breede kraaklach er boven uit. Maar gul, vol geef-graagte bleef zijn hart. - En Raf, ging hij wild voort, ... 'n stukkie biljartkrijt en een nuwe sigare-domper... en Lot..., verzachtte ineens zijn harde, ruwe stem, ... die mag kieze wat ze maar wil. ... En de volgende week gaan jullie allemaal 'n middag mee na de Roomtuin in de Polder... fijne zure room ete mit beschuite... lekker... en schoppe en wippe kenne jullie dan tot de room en de beschuite d'r weer uitkomt... - Wat bent u toch 'n deugniet, meneer Santeljano, deed Jette mal-naief, strengelijk als een schooljuffrouw tot een kleinen jongen. - Hou je mond Jette, snauwde Mordechai, ... d'r wordt jou niks gevraagd... je bint zeker kwaad dat jij niks krijgt... Haaaa!, daar heb je Naftalie, temperde hij plots zijn rauwe stem tot gedweëe vriendelijkheid; zette opslag zijn grof gedol met Jette stop en sprong op van zijn grooten stoel. Mordechai had onbewust een beklemmende bevreesdheid voor Naftalie Leeuwensteijn. Die groote, heftige kerel, als hij zat tegenover | |
[pagina 106]
| |
dat smalle mannetje, verbroeide al zijn zenuwende bedaardheid. Bij Leeuwensteijn sprak hij altijd weinig en als hij sprak, dan hakkelde hij. De hijgende, stille luisteraar was hij altijd bij hem, met den naieven, ver-wijkenden mond en de ontoereikende, overal heengaande kinder-aandacht. Het was het sterk-geslotene, bedaard-zelfgenoegzame en autoritair-geleerde in Naftalie, dat Mordechai van slag maakte, gedwee en onderworpen. - Natie, verkortte hij valsch-vleiend nu Leeuwensteijn's voornaam, ... ga hier zitte... hier... makkelijk... Die stoele zitte lekker... Leeuwensteijn maakte zich nooit iets zien of hooren van Mordechai's sloverige, nederige doen tegenover hem; heel bedaard, zonder een woord, was hij nu ook gaan zitten op Mordechai's plaats, zuivertjes en correct de jas-pandjes spreidend op zij, de broekspijpjes omhoogtrekkend plooiend over de knieën. Hij had het overkantje zoo eventjes, in zijn gekleede jasje en met zijn callotje op, in kleintartende parmantigheid gedaan. Op Sjabbes, dat wist hij, kon hij die bazige dingetjes doen in de straat, Sjabbes was een dag Gods, zìjn | |
[pagina 107]
| |
dag; een dag van hem meer dan van ieder ander in de buurt. Op Sjabbes vooral voelde hij zich de vrome vertolker van Gods woord, kwam een stil machtigheid je in hem, voelde hij zich in gewijdheid stijgen boven al de buurtmenschen uit. En dit sfeertje van listig weggesmuigemdeijdelheid spon hij Vrijdagsmiddags al, bij den Sjabbes-ingang, om hem heen en hield hij vast den ganschen avond en heel den volgenden dag. Op den Vrijdagmiddag begon hij zachtjes-aan op te glanzen uit de gore, armelijke week-dagen en als dan de Sjabbeslamp, schuchter nog, tegen het halve daglicht in, haar licht begon te spreiden, was er een volmaakte, reine blinking over hem; een wijding in de ernstige zwartheid van zijn vale kleeren, het diepe wit van zijn rafelig linnen, zijn zelf-gestrikte arrogant-hooge colletje en in het fijne glinster-grijs van zijn wel-verzorgde, bijna wereldsche baardje. Maar als de Sjabbes-sfeer, zoo laat mogelijk Zaterdagavond dan was afgelegd, goorde dadelijk het tanige minimumlijdertje in hem; werd hij soepel, willig en bukkend, ging hij vriendelijk azen op de fooi, was alles aan | |
[pagina 108]
| |
zijn lijfje nog wel als Sjabbes, maar had het allemaal de grauwheid van het niet-vernieuwde, de gesletenheid van het zwaar-gedragene.
Van tien uur af had Naftalie de diepe Sjabbes-rust genoten; gekoekeloerd had hij aan zijn venster zonder eind, geen beweging had hij gemaakt. Alleen wat zijn oogen, in den rust-zit waarin hij zat, konden bereiken, bekeek hij en bekeek hij met geconcentreerde belangstelling; het andere zag hij in zijn reflex op het gebeur dat hij onbeweeglijk bemachtigde en voor de rest bestond het niet. En echt genoegelijk was het geweest, wat hij in die lange reeks stille, voorbij-rikketikkende kwartieren had gezien. Eerst was er in die felle zon-straat-helft het Zaterdagochtendsche négligé van de vrouwen geweest en de al frissche aangekleedheid van de kinderen, allemaal wachtend op de thuiskomst der mannen. En toen die langzaam waren opgedaagd, van links en van rechts de straat in kwamen, en van pal onder zijn venster vandaan naar den overkant, was heel dat beweeg zoetjes-aan verslonken en had het straat-stuk | |
[pagina 109]
| |
heel lang dood-stil gelegen in de enkel felle zon; was Leeuwensteijn daar tegen aan blijven turen en naar het strak-blauwe lucht-brok er boven; wakker, stil-wakend de oogen, stoorloos in zalige rust. Toen had hij Sjaaie Plukker met zijn vrouw zien gaan kuieren; gezellig en vol gijn dat kleine mannetje zoo parmantig naast die kolossale vrouw; waren er al meer en meer voor den dag gekomen en uit kuieren gegaan; had hij gezien wie welgemoed waren en hadden geheibeld, wie elkaar pas hadden gepakt en er nog bedwongen-wild van waren, wie te zwaar hadden geschranst en te veel gedronken, pijnlijke laarzen aan hadden en te stijf waren geregen. En toen eindelijk de slaap zachtjes over hem was komen aanloomen, was hij opgesprongen en naar de Santeljano's gegaan. En nu zat hij dààr weer in de volle genieting van de God-gezegende Sjabbes-menoegeGa naar voetnoot+, met het diepe verlangen dat het duren mocht, duren langer dan de heilige dag zelf, morgen ook nog, de heele week, altijd; sprak | |
[pagina 110]
| |
hij zijn woordjes inspanningloos, degelijkjes uit de hoogte, zooals altijd tegen Mordechai en op Sjabbes, verkoesterde hij zich al meer en al dieper in zijn fijnen, kostelijken zit. - Waarom gaan de jongens niet wat de straat op, vroeg Leeuwensteijn, in een wijsgewichtig optrekken van zijn brauwen, aan Mordechai. - Vooruit sallemanders, reageerde dadelijk Mordechai, ... allo, de straat op, huishokkers!... - Huishokkers, herhaalde Juda in geblufte beleediging, ... Noh! nou breekt m'n klomp, brutaliseerde nijdig zijn gezicht. Maar de straat trok; ze verlangden naar het kabaal van hun hooge speel-stemmen, naar de popeling van het spel-begin, de heftigheid der ruzies en den ernst van het scheidsrechteren; naar hun bok, howind en verlos, naar het beklemmend zoeken van een die zich beangstigend-lang schuil hield, Ravot-lust joeg er in hen rond. En snel was er eensgezind besluit en trok het bendetje weg. Zoetjes, voorzichtig, voetje voor voetje, kwam Lea binnen; fijntjes ingetogen in haar | |
[pagina 111]
| |
zwarte kleedje, het blank-doorzichtig hoofdje, met het kil-gestolde lachje, teer en vroom. - Op zij, Mevrouw Hoboke, spotte Mordechai met breed aankondigingsgebaar. Ze lachte even, Lea, of ze schalks begreep; maar het was haar onnoozel vriendelijkheids-reflex dat dadelijk weer was vergleden. Heel zoetjes was ze gaan zitten, klein, lief, als een rein, pas-aangekleed kind. Lot kwam nu ook de voorkamer in, haastig dadelijk gaand naar Lea, met het hooge stoofje voor haar in de hand. Lot kreeg haar blossig lachje van besef-geluk. - Hebt u nog wat gehoord van uw broer Jonas, meneer Santeljano, vroeg Jette, met meewarige, klagelijke stem. ... Jonas... schrok het ineens heftig in Mordechai; en het holde door zijn kop dat hij vergeten had de eieren en de rollade te sturen. Toen, druk, dringend, rusteloos droeg hij Lotte op voor alles even te zorgen. Het vlugge kind, op slag gereed, duwde hij weg, joeg hij voort, telkens herhalend wat ze brengen moest en vooral, hoe het moest gegeven. Lot ging. | |
[pagina 112]
| |
Met grauwen kop, diep vermoeid, ging de barre, heftige verlanger zitten; begon de rust zachtjes-aan in hem te klimmen en luisterde hij in vredige gedweeheid, dommelijk, stomp, naar de steile woordjes van rebbe Naftalie.
Een doffe, bonkige slag viel plots tegen den wand; de muur-kalk kwam gruizelend, als muizen-geloop achter het behang, omlaag. En dadelijk dreunde nog zoo'n slag en krijschte in vreemde gesmoordheid zwak-gillerig een mannestem: - Je krijgt jouw vuile rommel terug... vreet 't zelf en stik er in... ... Jonas... herkenden ze allemaal gelijk de stem. Mordechai, geschrokken eerst, beefde; mat-bleek zijn gezicht, blas-paars de lippen. Toen stortte hij zich op den muur, zijn knuisten tegen zijn borst, zijn dollen kop er tegen aan, als wilde hij hem er boren doorheen. Zijn stem krijschte in razernij, kroop scheurend door zijn strot, sloeg om in weeke huil-klacht De felle, drift-bespeekselde mond druktenatte plekken op het behang. | |
[pagina 113]
| |
- Meneer Santeljano, susten Jette en Naftalie Leeuwensteijn tegelijk. Lea, onrustig, wit-geschrokken, keek in verwarde ontdaanheid. - Heb je de cente voor die eiere en dat vleesch weer gegapt, sarde duidelijk, gillerigdof weer de stem achter het behang. Naftalie en Jette waren opgesprongen van hun stoelen, spraken woorden van kalmeering. Maar Mordechai wrong zich langs heel den muur tot achter in de kamer en dan weer naar voor, scheurde en ritste het behang bij wilde slierten van den wand. En toen hij de stem plots hoorde dicht bij het venster, vloog hij in wilde verwoedheid daarheen, sleurde het met een kracht-ruk omhoog en gooide zijn halve lichaam er uit. Het venster naast-an ging dadelijk met een ruwen smak omhoog en Jonas' tering-kop spoog het pestendste venijn pal naar Mordechai's gezicht. De vervloekingen over en weer krijschten nu heftiger; met de armen poogden ze elkaar te naderen, zóó verhit, dat de lichamen al meer de vensters kwamen uit te hangen en naarbenedenstorting te gebeuren stond. | |
[pagina 114]
| |
De straat liep tot een tam opstootje bijeen. Jonas werd door een paar armen naar binnen gesleurd en Naftalie en Jette Leeuwensteijn hadden ook Mordechai naar binnen gehaald en waren heen gegaan. Nog één moment in zijn alleenheid sloeg als een vlam, kort en verschrikkelijk, Mordechai's drift naar buiten; hij scheurde zich de kleeren van het lijf, beukte zijn kop en bonsde zich fel de borst rood. Toen viel hij neer.
Toen Lotte binnen kwam, zag ze Mordechai, ronkend in zijn woeste, ruige naaktheid. Zoetjes nam ze een deken en dekte hem zacht.
Bloemendaal- Amsterdam 1912-14. |