Het geslacht der Santeljano's. De verweerde jaren (onder ps. Joost Mendes)
(1918)–Em. Querido–
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Het was stil en geruimd in de jodenwijk van Dortendam. En in heel de stad was beweeglijk-drukke volk, de joden, verdwenen. De straten en grachten, schoongespoeld en blankgewaaid door kletterenden regenval en gurige bries, lagen propertjes en vriendelijk nu in de vredige herfstigheid van klaren, koelen, mat-gouden Septembermiddag. Het hemeltje, blauw, boven de gewasschen, blinkende huizen, de bruin-gebronsde boom-kruinen en het stil-rimpelende stadswater van de grachtjes, singeltjes en kaaitjes, dekte ijl en klaar het puur-gouden stedeke af. De straten doorzag je van pleintje tot pleintje door het helder gouden middaglicht en hun stil-leege verlatenheid. Alleen de tramwagentjes gingen zot-tierig heen en weer met de korte breeë paarden leutig-hoefklossend er voor. Maar in de jodenwijk stond er een rust en een stilte zoo ernstig, stoorloos en standvastig dat ze bevolen en gewijd scheen door God-zelf. Het was Jom-HakipoerGa naar voetnoot+. | |
[pagina 72]
| |
Heel het heete leven van wilden zwoeg dat anders ver de stad overgalmde, scheen nu in de krotten teruggestort tot ingetoomde rust. Afgetakeld, bleekjes-ontdaan, stonden de rottige geveltjes klagelijk tegen elkaar aan; overal de gordijntjes neer met zwak, roodrig-geel lamplicht er achter. Het was Jom-Hakipoer. In het gezin der Santeljano's was een glanzende warmte en heldere feestelijkheid. Er was pas gegeten, heel buitengewoontjes en veel, om het lichaam dat daar zou gaan vasten, niet eten en drinken een vol etmaal, zoetjes vleiend te troosten en sterk te maken. Jom-Hakipoer was de dag der vergelding, voor de joden de dag der volle absolutie zoo uit Gods mond. Het was het Hooge Feest van loutering en inkeering, hun hoogste feestdag die afmatting en zelfkastijding vroeg. In het koud-bleeke licht van den stil-naderenden herfstavond zat Mordechai Santeljano in zijn glimmend-aankante voorkamer. Zijn oogen tuurden ver en zijn mond week kinderlijk vaneen zoo was hij in mijmer weggezonken. | |
[pagina 73]
| |
...Een machtig feest vond hij Jom-Hakipoer; hij hield van dien ergen dag; niet uit hoog-vromen zin, maar om de drukkende beangstiging die hij zoo zwaar om je hart lei. Aan de verschrikkelijke goddelijke vermaning, aan het erge strenge gericht dat God op dien dag hield, ontliep niemand; dat gaf hem, die wist veel op zijn kerfstok te hebben, een lichte moedigheid. Ja, hij wist het, hìj kreeg vol op; maar ze kregen allemaal. Al zijn broers en zusters, zijn zwagers en schoonzusters, ze kwamen er niet af. Alleen zijn brave, ouwe moeder, die zou Gods zegen krijgen dadelijk en overvloedig, enkel al omdat ze dertig jaar lang de zwoegende vader en moeder gelijk was geweest van haar zeven weeskinderen. Maar al de anderen, tot zijn vrome Lea toe, ze zouden er van lusten zoo goed als hijzelf. Want God zat niet stil op dien dag. Nou zou er weer worden vastgesteld of hij oud zou worden of jong sterven; of hij geluk zou hebben in de loterij; of zijn oogen goed zouden blijven; of zijn broer hem zijn stuk brood niet hog erger zou verzuren. Want alles werd op dien dag bepaald | |
[pagina 74]
| |
en behoorlijk door christen dienaars op bevel van God geboekt Hij had het gevoel van een die boven leelijk was in de gaten geloopen en van wien een lang eind strafregister stond volgeschreven... Angstige lacherigheid kwam over hem en driftige lust tegelijk om nog erger uit den band te gaan. En in hem sloeg het aan het tieren, onbehouwen en dol. ...Aan dien heelen vromen rommel had hij maling. Vasten? Om den donder niet; vreten zou hij zich morgen dik. En vanavond stapte hij heel gewoon bij Lea in bed. Natuurlijk zou ze tegenspartelen en het over de ‘verontreiniging’ van den Kolnidré-avondGa naar voetnoot+ hebben met haar vroom gezicht; maar het kon hem niet donderen; hij wilde en deed het. ‘Verontreiniging’? Verontreiniging was bij de meid kruipen zooals zijn zwager Sam, die stille smuiger, had gedaan. En die werd hem door Lea nog wel telkens tot voorbeeld gesteld. Een misstap, had ze dan altijd heel gauw te vergoelijken. Als je maar huichelen kon. Maar gaf hij de meid zoo'n enkelen keer | |
[pagina 75]
| |
eens een fijnen watjekou op haar dikkeachterwerk, dan was de wereld te klein. Verdomme, als hij toch al zoo bedonderd bij God te boek stond, waarom zou hij dan zoo precies en vroom dien zwaren dag meemaken? Waarom vasten? Waarom niet bij zijn vrouwslapen vannacht? Waarom vanavond en den heelen dag morgen in snogeGa naar voetnoot+ zitten?... Ga je gang Ghai, bederf den boel nog maar meer met je brutale godlastering... wendde plots zijn mijner in nerveusige vrees... ga je gang, tart den Almachtigen God nòg meer... En bevend, beklemd was hij opgesprongen van zijn stoel, schuw rondkijkend in de al ingeduisterde kamer, krankzinnig-benauwd voor een dadelijke aanraking van God-zelf, een plotselingen greep in zijn nek waaruit hij niet los kon komen, voor ineens blind zijn of verlamd. In hart-kloppende gejaagdheid, met zwaardreunenden stap, liep hij door de alkoof naar de achterkamer. Zacht, roodrig-geel brandde daar het feestlicht; vroom en gedwee schijnde het uit over | |
[pagina 76]
| |
de wit-gespreide tafel lei het stil-lichtende glansjes op het levend-gewreven mahonie der stoelen. Hij was regelrecht naar den spiegel voor den schoorsteen geloopen, Mordechai, en te bekijken stond hij nu zijn bleek-geangst gezicht. ...Dat was daar bar geweest; zou het een waarschuwing geweest zijn dat hij zich had koest te houden? Wat zag hij er uit. Zijn heele smoel was verwrongen... Hij had zich omgedraaid met zijn rug naar den schoorsteen. En daar stond hij nu, de ruige, breed-zware kerel, klein in elkaar geschokt en bevend-onderworpen. ...Hij zou uit het diepst van zijn hart vanavond en morgen God smeeken om verzoening. Oppassend en braaf zou hij zich gaan gedragen; niet meer vloeken en spotten, meer zijn als Lea het wilde. En op zijn jongens zou hij ook meer letten, zorgen dat ze als joden beter hun plichten nakwamen tegenover den Heiligen God. Het mòst; tegen het Opperwezen viel niet te vechten... Zijn vrees was zacht vergleden en lang- | |
[pagina 77]
| |
zaam-aan werd ook doffer zijn hart-geklop. Lea kwam uit de keuken de kamer in, vreugdig gereed tot feestige rust. Onder het blanke mutsje glansde haar fleurig gezichtje frischjes-teer en kindjes-onnoozel. Ze liep met haar wiegende lichaampje, koud in stijfproper katoentje, heel zoetjes, voetje voor voetje, kleintjes voorover, als in al stillen eerbuiging voor het hoog-heilige feest. - Zeg Lee, riep Mordechai haar, dof en gedwee, heb je an het slape vannacht gedocht, mot ik er uit of ga jij? Ze wist niet, Lea, waar zoo ineens de stem van Mordechai vandaan kwam. Ze was vol gedachten-vroomheid geweest en had hem niet gezien. En moeilijk kijkend nu tegen het lamplicht in, zag ze hem staan; zei vief, vlot achtereen: - Natuurlijk heb ik d'r an gedocht; blijf jij maar in het bed, ik ga in het andere. - En heb je mijn tallithGa naar voetnoot+ klaargelegd en de mongadiemsGa naar voetnoot+?, vroeg Mordechai weer, ijverig en zorgend. - Je talleeGa naar voetnoot+ heb ik bij je jas gelegd, de mon- | |
[pagina 78]
| |
gadiems mot je zelf maar van het rekkie neme. Spectakelig holderdebolder geklos op de portalen en trappen opeens, had Lea's wankele stem dadelijk tot onhoorbaarheid weggestild. Met wild geweld kwam de gangdeur de kamer in. Daan en Ko kwamen thuis. Ko voorop. En Mordechai opslag gehaast aan het vragen. - Nou, hadde ze wat? - Nee niks, antwoordde Ko, kort en geprikkeld. - Niks? verwonderde zich Mordechai, ze hebbe toch altijd wat, en nou niks? Ga jij maar, kleine dondersteen, het verveelt hem alweer z'n vader behoorlijk antwoord tegeve. En naar Daan zich keerend vroeg hij ingehouden, voorzichtig: - Wat hadde ze weer, die stuipekoppe? - Ze hadden niks vader, zei overtuigend Daan, d'r was ook niemand anders dan tante Judith en groomoeder, vertelde hij er geduldig, rust-gevend nog bij. Mordechai voelde goed nu dat er niets was geweest en dàt juist kon hem de hevigste on- | |
[pagina 79]
| |
rust geven. Met driftig-wilden zwaai keerde hij zich om ... voor zijn part konden ze zich verhangen ... en stappende op een stoel ging hij staan zoeken voor het boekenrekje.
Daan en Ko waren in ‘de kelder’ geweest. ‘De kelder’ het diepe, donkere onderhuis waarin Mordechai's oudste zuster woonde, lag in de meer moderne jodenwijk, een stadsgedeelte, waaruit was weggeslonken het kromme, vervreten type van den harigen negotie-jood. De straten daar, hadden het warm-gulle leven van den economisch-sterken industrie-arbeider die de diamantnijvere toen was. Al wat daar naast en boven elkaar woonde, was dik-verdienende kaper. Zij waren de al op middelbaren leeftijd gekomen kinderen, de al vet en gezet gegroeiden, uit de donkere ghetto-stad, die hier een moderner ghetto hadden gekweekt. Het was daar lichter en ruimer, opener en frisscher, dan in de straten waar ze als kinderen, als aankomende jongens en meisjes, hadden geleefd. Maar het groote contrast was de krachtige welstand en stabiele bloei, die daar fleurden | |
[pagina 80]
| |
en kleurden heel dat warme leven bijeen. Behalve Mordechai Santeljano, woonde in die buurt de heele familie. Maar bij de oudste dochter, in ‘de kelder’, daar woonde hun aller brave moeder. De weduwe Santeljano, kloeke vrouw met hoog en breed de heupen, was een barsche verschijning. Kaarsrecht was ze gebleven onder de martelende dracht van bittere ellende en wreeden kommer, op haar neer gekomen, toen haar man in de cholera-epidemie der veertiger jaren was gestorven en zij met zeven platte kinderen was blijven zitten. Met streng bevel en een pootigen opstopper als ze haar te na kwamen, had ze ruw, kort en zonder uitleg haar kinderen beheerscht. En nu die taak geëindigd was en zij ze als onmondigen niet meer vasthield, was ze geworden de stoere rechtoppe grijze matrone, die alleen rechtsprak ... en opnieuw gehoorzaamd werd. In ‘de kelder’ stapten ze allen binnen of ze er even te voren waren uitgeloopen en gingen ze weg of ze dadelijk zouden terugkomen. Soms begonnen ze al in de donkere voorgang | |
[pagina 81]
| |
hun nieuws heel naar achter te schreeuwen en verdwenen ze weer met het gesprek nog half in den mond. En dan weer kwam er een binnen die enkel dof zei ‘goeiendag’ stil, zwijgend staan bleef een kwartier en weer met enkel ‘goeiendag’ vertrok. Wilden de vrouwen van elkaar weten of er wat ‘ophanden’ was, ze gingen niet naar elkaar, maar liepen naar ‘de kelder’ En was een hunner bang zich in den stand van haar zwangerschap te ‘verrekenen’, dan ging ze ook daarheen en de zaak werd ontward. ‘De kelder’ was hun tijdingzaal en centrum. Het nieuws kwam daar binnen zóó grif en snel, dat het leek, of het, gelijk met het momentelijk gebeur, daar ook ineens geweten werd. Maar vreemd, geheimzinnig was dat toch niet, al liet het zich zoo aanzien. Want van heel de familie met al wat er aan was vast-getrouwd en er zich aan vast te vrijen begon, was er niet een die ‘de kelder’ voorbij liep zonder er in te gaan. Broers en zusters, zwagers en schoonzusters, neven en nichten, alles kwam daar binnen en... bracht aan. Mordechai's oudste zuster, Judith, was het | |
[pagina 82]
| |
levende familie-register. Ze was een lange, lijzige vrouw, altijd vermoeid en zich voortslepend slap. ‘De kelder’ verliet ze zelden. Ze wilde niet en het kon niet. Wie was er als zìj weg was voor den aanloop, wie moesten al de dingen geboodschapt en verteld? In haar huilsche en timide gezicht was altijd klagelijke zorgelijkheid voor heel de familie. Was het een dol-gierende stormdag, bij al de broers en zusters ging van haar een boodschap rond, dat de kinderen uit school moesten gehaald, omdat het noodweer was. Worst met gele rijst stuurde ze, heet uit de pan, aan Mordechai, omdat ze wist dat hij er dol op was en zachtzuur gestoofde hersens aan een anderen broer, die dat thuis nooit kreeg. Visch kocht ze nooit voor haar gezin alleen, maar altijd in dubbele portie; zoo, jachterig gebakken, ging die dan links en rechts naar de familie. En ieder najaar stuurde ze het jongste schoolgaande kind van elk gezin een wollen das en een paar wantjes. Was er een in de familie ziek, dan kwamen er van haar dadelijk diepe borden warme, blanke gries. Maar al dat gul-hartelijke doen, dat breed- | |
[pagina 83]
| |
zorgende meeleven, volbracht ze altijd door, krachteloos en moe, als een die was opgebruikt in de rusteloos-waakzame beveiliging van wat zij noemde haar eigen bloed. Na de weduwe Santeljano was zij dan ook de diep en stil vereerde van al wat familie was. Haar man, Sam Piza, groote knappe kerel, met gaven Portugeesch-joodschen, warm-bruinen kop; nederig bescheiden, smuigemend heel stil voor zich heen altijd, gehoorzaamde haar grifjes, precies als haar vijf kinderen en alsof hij de, het goede voorbeeld gevende, oudste van het spul was. In de familie was hij er zoo een die boter op zijn hoofd had. Het was daarom dat hij altijd maar stil luisterde, nooit het woord bevocht, of open en luid zei waar het op stond. Over zijn ‘misstap’ werd allang niet meer gesproken, maar vergeten waren ze hem niet. Bar hadden ze langen tijd tegen hem gewrokt en waren ze hardnekkig-stroef tegen hem geweest. Ze hadden anders dan zijn huichelende bedriegerij verdiend. De Santeljano's, toen hij aan de familie trouwde, hadden hem het brood in den mond gestopt; ze hadden hem, | |
[pagina 84]
| |
luien, gemakzuchtigen kerel, met heel hun forsche werk-drift, kostwinner voor zijn snelgegroeid gezin gemaakt. Geen dank hadden ze daarvoor gewild, maar wel trouw. En dàt juist had hij stil-gemeen omlaag gehaald. Maar toch had Sam Piza door de rustigheid van zijn zware, hooge lichaam en het zacht-geaarde van zijn wezen, stil-bedaarde machtigheid over al die drukke, wilde Santeljano's en had hij hun aller open hart. Zijn krachtige zwijgzaamheid had hen allen altijd het solide gevoel van zijn bedachtzaamheid gegeven en daardoor hadden zij voor hem meestal alles blootgelegd. Dàt had hem den stillen sterke gemaakt. En herwonnen had hij die positie al heel snel na de heibel van zijn schande-streek. Mordechai Santeljano mocht hij wel. Als in ‘de kelder’ druk gepraat ging over Mordechai, over zijn niet goed jood-zijn en zijn gevaarlijk-doUe drift; van alle kanten rauw gesmaald werd op zijn altijd lezen en den verkeerden weg dien hij zijn kinderen liet gaan, dan kon Piza wel eens even uit zijn hoekje komen, kalm een paar woordjes van | |
[pagina 85]
| |
bescherming en sussing zeggen, of vreemdmanmoedig voor hem, zelfs wel eens voorzichtige scherpheidjes zuur-zoettegen hen loslaten. Maar al heel gauw dook hij weg en werd hij stil weer. En ongestoord dan kwamen ze heftiger los. Want er waren daar zware grieven tegen Mordechai en zijn kinderen. Het vreemd-gecompliceerde van Mordechai's wezen werd daar in ‘de kelder’ niet begrepen. Zijn ruwe, maar diepe, door hemzelf het minst verstane romantieke natuur werkte medelijdend-onmachtig, onsamenhangendfantastisch, bracht hem tot liegen alsof het gedrukt stond. Zijn donker proletarisch jeugdleven en zijn later zwoeg-bestaan, hadden hem totaal onvatbaar gemaakt voor doodgewone ontwikkeling en beschaving. Maar kinderlijk, vol diep ontzag, vereerde hij wetenschap en kennis als godswonderen. Van geleerden vertelde hij altijd, in onbewust mystischen drang, vreemde geheimzinnige dingen die hijzelf bedacht, zwaar-dramatiseerend in suggestieve beangstiging. Zijn Vrijmetselaar-zijn verzweeg hij besprekend en besprak | |
[pagina 86]
| |
hij verzwijgend. En van de Joodsche mystiek, van wat hij noemde de ‘overlevering’, kon hij verhalen, opwindend-bang, uren achtereen. Als hij zóó niet was of niet zijn kon, dan was hij stil-weemoedig van eigen kleinheid en lamgeslagene domheid; dan lei hij zich krachteloos-berustend, heel rustig-droef neer bij alles wat hij hoorde en zag. In ‘de kelder’ werd hij daaromluid-gemeen belachen en grof gedold. Maar dat hij geen synagoge-jood was, druk omging met christenen, dikwijls den heiligen Sabbath schond, dat maakte hen heet-kwaadaardig en hielden ze hem voor, ruw en fel als ze er maar even kans toe zagen. En zette zich Mordechai met een driftig, breed gebaar van maling tegen die vuile kelen schrap, als ze begonnen op zachten toon met hun duistere voorspellingen, dat het Opperwezen zìjn goddeloos leven aan dat van zijn kinderen en kleinkinderen zou wreken, dan sloeg dadelijk een machtigdiepe angst in hem, liep hij weg, opgejaagd en razend. En dan, alleen weer, ging de wroeging in hem jagen, voelde hij het veilig-rustige wijd | |
[pagina 87]
| |
en ver om hem weggeslagen, zette zich een bange verlatenheid zóó sterk in hem vast, dat een diep hunkerend verlangen in hem opdrong naar hun aller goede gezindheid weer. Zoo was het in Mordechai een altijd uitdriftend, woest trappen van zich af en een warm begeeren dadelijk daarna, in wilde verinniging weer te halen naar zich toe. Maar wat hem thuis lukte dat lukte hem niet in ‘de kelder’; dààr was een scherpe inquisitie, wisten ze niet van zoetig gepaai. Wie daar kwaad werd, moest weer goed worden, zonder praatjes en geflikflooi. En wie weg bleef, was dadelijk dood, wijl dit was het kortstrenge vonnis van de weduwe Santeljanozelf. Dat onverzettelijk-harde, dat koud-krachtige afsnijden dadelijk, was altijd hun aller diepe vrees geweest; de stugge, stompe macht van ‘de kelder’. Maar de familie als eenheid, als voor elkaar vechtende, zich voor elkaar opofferende groep, was er door gebleven, al krijschten de kelen zich iederen dag op elkaar rauw en vloekten ze elkaar in hooggaand drift-geweld het gebeente uit het lijf. | |
[pagina 88]
| |
Buiten het kelderleven kon eigenlijk geen hunner. Er was voor hen allen een hartig brok levenskracht in, waar zonder ze zich klein, timide en wee voelden. En Mordechai ook wilde zijn echt erkend levend lid van de familie, krachtig deel van dat stevige geheel. Maar ook was in hem een vreemd, onbewust, zijn leven vernieuwend dualisme, dat hem in warm-begeerige juiching wild deed hunkeren naar zijn persoonlijke vrijheid. En had hij daaraan eens toegegeven, in aarzelende voorzichtigheid of wild-woeste haast uit vrees voor ontdekking, ‘de kelder’ wist het en de botsing was er. Was dit alles in Mordechai nog onrustige dubbelheid, bij zijn kinderen was een jongkrachtig gevoel fier en toomeloos aan het uitgroeien, dat ze meer dan genoeg hadden aan de inbindende controle hunner ouders, om ook nog die van ‘de kelder’ te kunnen verdragen. Dat bracht in Mordechai een krankzinnigwoeste onmachtigheid. In ‘de kelder’ bevocht zijn heete, ruwe vaderhart de ophitsende afkamming en neerhaling van zijn | |
[pagina 89]
| |
kinderen en thuis plette hij neer, forsch en verschrikkelijk, elke opstandigheid tegen ‘de kelder’.
In de bleek-verwezen aanduistering van het late, blauw-groene hemellicht, gingen Mordechai, Daan en Ko naar de synagoge. De straten hadden de rossige grauwheid van het al diep verzonken daglicht, dat stil, strak, nog even smachtend kaatste tegen den hoogen wijden hemelboog. Heel de buurt was stil, ingetogen en aan kant. Een gurig gewaai ging rustig en alleen door de straten, had de keien blank ontslijkt en hard gemaakt. En zóó stond daar de rust, dat telkens als er een jood genoeglijk-netjes uit zijn woning kwam ter synagoge-gang, hol-klinkend gestap tegen de gore, licht-looze huizen opklonk in lange verre davering. - Als jullie daar in snoge zijn, begon Mordechai Santeljano, dan wensch jullie oome Ko nog veel jare en gezonde vaste! Daan en Ko hadden even naar hem opgekeken. Verdekt-kregel waren ze blijven zwijgen. En Mordechai, niet gauw genoeg hoo- | |
[pagina 90]
| |
rend hun antwoord, dadelijk denkend aan tegenstand, vroeg tartend barsch weer: - Hoor jullie, sallemanders? - Ja, zei dof toen dadelijk Daan. Maar Ko had nog geen antwoordgegeven. Driftig keerde Mordechai zich naar Ko. - Zeg, kleine geweldenaar, brutale aap, kan je niet behoorlijk antwoord geve als ik je wat vraag?... Ko, geschrokken, had nu wel opslag willen zeggen, dat hij natuurlijk doen zou wat vader had gevraagd; maar hij kon niet en bleef zwijgen, Mordechai in schuw-lichtende donkering van zijn oogen aanstarend. - Wat kijk je?... hèt meneer geen trek?... dan doe j't maar zonder trek... Toen waren ze blijven voortstappen, stil en ontstemd alle drie. -
De hooge, diepe synagoge stond in den gouden schemer van het simpel-reine kaarsenlicht. In deemoedige stilheid, zonder kracht, dreef het zachtkens van de hooge, breede kronen de synagoge-ruimte in, liet het de zware schaduwing onaangetast. Het leek een | |
[pagina 91]
| |
vreemd, bang-onwereldlijk spel; licht, zacht goud-licht dat duistering leven en beweging gaf en waarin het, als in stil verbond, telkens teer wegweek en dan opeens weer, in gouden wuiving, nederig te schijnen stond. En in dat devote licht-geheim van machtig-schaduwende donkering en edel, diep-goud gevlam der kaarsen, hingen, zwaar als van vloeiend koper, de antieke kronen, zacht verspiegelend de duizende licht-opaaltjes; gingen forsch en streng de even op middenhoogte ontduisterde pilaren omhoog, om te dragen het diepe, zwaar-donkerende dak-gewelf. Laag en breed-uit lag het vierkant omsloten ruim, in het nevelend goud-licht van de lage bank-luchters, met op den voorgrond stil de TobaGa naar voetnoot+, in even juichender feestlicht verhoogd er boven uit en diep op den achtergrond in stille stijging, heilig-ongenaakbaar, de zwaar-eiken, donker-glanzende HegalGa naar voetnoot+.
Mordechai had zijn plaats in den achterhoek bij de niet- of weinig betalende lidmaten der gemeente. Het waren meerendeels kleine | |
[pagina 92]
| |
negotianten en venters die daar zaten; donkere, groezele mannen, mager en arm, krakoogend en loenschend in hun vervreten gebedenboeken. Toen Mordechai met Daan en Ko naar zijn plaats kwam, groette hij links en rechts en over andere banken heen met stillen handdruk en met zachte stugge mompeling van dag Bram, dag Sak, dag Joost aan de verderen. Daan en Ko had hij ieder dadelijk een mongadiem en een tallith gegeven en wild, druk voor ze opgezocht wat ze moesten hebben. - Nou ga jullie stil voor het hek staan Ngarbiet leze, fluister-bromde Mordechai, ... en als jullie prate of broddele, sla ik jullie de harsens in. - We hebben thuis al NgarbietGa naar voetnoot+ gelezen, zei Daan stroef en bedaard in een pootig afweren van die hen opbergende opdracht. - Je liegt, driftte Mordechai er moelijk ingehouden uit, je hèt niet geleze, je doet wat ik je zeg, of zoo waar als God leeft, d'r komt spectakel. Met zijn lippen gretig bespeekseld en ach- | |
[pagina 93]
| |
terwaarts geheven arm ingehouden verborgen dreigend, stond Mordechai voorover gebogen dicht op Daan. Maar Daan week niet, hield vol, kordaat: - Nou ja, u wil het nou, maar gelezen hebben we. Ko, bleek, bang wat achteraf, had Daan al gewenkt dat hij het maar doen zou. En dol vlamde het in Mordechai ... daar had je die brutale, treiterende bedaardheid weer van dien aap, van dat dikke, mienscheGa naar voetnoot+ bakkes ... En nog dieper overbuigend naar Daan, vlak op hem, dreigde hij in stikkend gesmoorde drift: - Je leest Ngarbiet, of ik trap je de gal de keel uit... hoor, luizige dikkop! Ko en Daan hadden den aftocht geblazen, waren afgestraft en stil bij het hek gaan staan. - Zijn ze bij jou ook al zoo dwars, vroeg naast Mordechai Sak Mercado, man met tanig gelen kop en dun doorschijnend baardhaar, ... bij mijn is iedere dag spectakel, klaagde hij simpelig, telkens moe zijn oogen sluitend | |
[pagina 94]
| |
voort; ... d'r is geen eerbied meer in de kindere ... ze hebbe tegeswoordig maling an de ouwers ... dat was in onze tijd anders Ghai ... recht op de hande hebbe we ze gedrage ... d'r was ook altijd sjalomGa naar voetnoot+ en menoegaGa naar voetnoot+ ... Zee moeder - je het me moeder, kleine Etje, Etje Alvares, toch wel gekend - ik zal maar zegge, Sak haal me die stoof, of Sak krijg me die stoel ... voordat de woorde uit 'r mond ware, had ze 't... Mordechai luisterde peinzend, barsch gesloten den mond. Hij voelde het, hij verloor de macht over zijn kinderen... Waar moest dat heen... Raf ook weer niet in snoge... daar zou je ‘de kelder’ over hooren... - Maar mijn vrouw, versta je Ghai, sprak op zijn elf-en-dertigst Mercado door, kan heelegaar niet mit dit nuwerwetsche van de kindere overweg ... tege alles gaat ze in ... ik bin zoo niet, aai nee... - Dan bin je'n gelukkig man Sak, verzekerde somber en afwezig Mordechai. - Dat bin ik ook, goochemde blijig, zottevreden de geel-tanige armoelijder, ... dat | |
[pagina 95]
| |
bin ik ook, herhaalde hij nog eens, in stompdommigen trots, ...ik bin twee druppele water me moeder ... die zee altoos, God het 'r ziel, wat andere doen gaat mijn niet an, als ik maar niks verkeerd doe ... en gelijk had ze Ghai ... daar kom je het verste mee...
Luid en galmend kwam de stem van den GazanGa naar voetnoot+ plots door de synagoge; het gonzend geroezemoes der menschen, als waren ze even geschrokken, stilde wat. En het armelijke jongenskoortje, als had het stil gelegen op de loer, had onbehouwen en vief, heftig en schel den inzet van den voorlezer teruggezongen. De gemeente, verrast, te laat, gaf den zang in telkens latere, achter elkaar aankomende groepen, loom en zwak terug. De synagoge was vol geloopen. Heel het ruim was dicht bezet en de plaatsen aan de breede zijloopen en aan weerskanten van den ingang, hadden man naast man. De gouden walm was zwaarder rondom het stil-droomende kaarslicht gaan staan en krachtiger was door den doorbrand het bankenlicht ge- | |
[pagina 96]
| |
worden. Tegen de hooge boogramen stond strak en klaar de groen-donkere avondhemel in transparante stil-nachtelijkheid, roerloos mee-wijdend den heiligen avond daar binnen. Al maar voller en dichter bezet werd de synagoge; zachte, beweeglijke onrustigheid was nog in alle banken. Er was gedraai en gebuig van pas gezetenen en geschuif en gesluip van nog naar hun plaats gaanden. En wat de kerk-plechtigheid ook storend brak, was het drukke bezoek der ‘vreemdelingen’, christenen, die op den vooravond van den Grooten Verzoendag, de antieke synagoge met het kaarslicht wilden zien. Ze kwamen de synagoge in bij twee en vier gelijk, bleven staan, verrast getroffen door het gouden gevlam van die duizende kaarsen, bij het hek achter de Toba en gingen koel en hoog door de zij loopen naar achter tot bij den Hegal. Hier was dan weer even een koud verplechtigen in hun stijve aandacht en boog een enkele, slank en kil over tot een lezenden jood, om te vragen wat dit was en dat. Mordechai en Mercado waren dicht bij Daan en Ko voor het Hegal-hek gaan staan. | |
[pagina 97]
| |
En meerderen stonden daar al. Er was brommerig, ingehouden geredeneer onder hen, met een heftig gebaren der handen soms. Het warm-leefdriftige in hen, dat in hun stem, in hun spreken altijd zoo vol en overdadig tot uiting kwam en nu was ingebonden, kon er niet in blijven, moest er uit. - De handel de laatste jare is slecht, betoogde dreigend barsch Dolle Bram. Dolle Bram was turf- en houtventer. Hij had een altijd dadelijk vloekende drift in hem en werd daarom Dolle Bram genoemd. Hij heette Abraham Zacharias. Het was een pootig-hooge vent, met gladgeschoren glimmend bruin gezicht, waarin fel, hebzuchtig zijn zwarte oogen puilden. - Slecht is het woord niet, Bram, zei de kleine Reele Vieira, die postpapier en notitieboekjes ventte, zacht bedaard terug, den dollen kerel met tegenspraak voorzichtig naderend, ... d'r is slechte negotie en d'r is goeie negotie... 't eene artikkel zegt 't andere niet. ... De handel is niet slecht, Bram, ging zacht, den kerel lijmend, weer zijn stem, ... wat je mot hebbe, dat is geluk... | |
[pagina 98]
| |
- Geluk, viel Dolle Bram bijna schreeuwend in, ze zalle de pest krijge, m'n klante... vraag in de gojiem-hoekGa naar voetnoot+ ereis dertig cent voor 'n vijftig turf, of drie stuivers voor 'n bos hout? ... vijftien halve stuivers durve ze je biede voor alles bijmekaar... - En toch het Reele gelijk, Bram, kwam, ook voorzichtig, Sak Mercado scheidsrechteren, ... je mot geluk hebbe ... zonder mazaalGa naar voetnoot+, hield hij in vergenoegde taaiheid aan, ... kan je je verhange ... de goeie God het mijn 'n natuur gegeve dat ik mit alles tevrede bin ... dat is nou mìjn geluk... Zacht, zuiver vroeg plots een stem achter de mannengroep: - Wat is dat nu dat daar gebeden wordt? Verstomd keken ze om. Een fijne, grijze heer stond in koele vriendelijkheid achter hen, wachtend op hun antwoord. Stomp, in grijnslachende verlegenheid keken ze elkaar aan zonder antwoord te geven. Alleen om den mond van Dolle Bram had willen-spreken gezenuwd. Toen, met gevoel van meerdere, wild, druk had Mordechai | |
[pagina 99]
| |
Santeljano zich naar voren gewrongen. In stil-berispend verwijt keek hij even de stomme kerels aan, dat ze zoo bullebakkig bleven zwijgen. En in vreemde, makke vriendelijking van heel zijn gezicht, lei hij schuchter uit: - Wat daar gebede wordt, hiet Ngarbiet... dat is 't gewone avond- of nachtgebed. - A zoo, zei in koele bevredigdheid de heer terug; en stil-bedaard ging zijn aandacht weer de synagoge rond. Dolle Bram, Reele Vieira en Sak Mercado waren alle drie ineens heftig aan het meebidden gegaan, in trotsche geoefendheid voor den grijzen heer, rad brabbelend hun Hebreeuwsch. Mordechai, zacht, begon ook. En toen hij even ophield, vroeg in zuivere fluistering weer de fijne heer: - Tot het middengedeelte, daar, wordt men zeker niet toegelaten? - Nee, antwoordde geschrokken-kort Mordechai, als was hijzelf ineens bewaker er van.... Nee, daar komt niemand in die d'r niet in hoort... daar zitte de Jagidim... de rijke Portugeeze, die de gemeente stoppe mit hun duite... daar magge wij ook niet in... en, | |
[pagina 100]
| |
werd plechtig zijn stem, ... 't is ook de doorloop van de Toba na de Hegal ... de Toba is die verhooging daar ... en dat is de Hegal, 't allerheiligste ... daar zijn de Severs Thora, de heilige wetsrollen, in bewaard ... ja, dat ziet er goed uit ... dat is door en door antiek ... honderde jare oud... De heer luisterde rustig, dwalend-klaar de oogen overal heen. Mordechai peinsde stil nu. Zacht verlangen was plots in hem gekomen naar vertellen van een vreemd verhaal en beangstigende legende. In zijn oogen was al de lichtelijk schuwe kijk van de stil in hem aanjagende ontroering. Hij wilde het nog baas blijven en beheerschen; maar dadelijk stond het zóó machtig in hem, dat het wild genot werd, al het andere in hem zwak maakte en gewillig. - Ziet u die pilare daar an de Hegal? vroeg hij dof-stil gejaagd, ... in een daarvan, het meest hier na toe, zit 'n vogel gegroeid ... hoe die d'r in komt weet niemand ... maar hij groeit geregeld ... ieder jaar wordt ie gemete en is ie grooter ... 't is 'n godswonder... Het koude, fijne christen-gezicht had even | |
[pagina 101]
| |
cynisch-verbaasd. En Dolle Bram, Reele Vieira en Sak Mercado stonden, alsof ze het nooit hadden gehoord, star-perplex de Hegal te bekijken. - De grootste geleerde van de heele wereld, vertelde Mordechai nu druk loskomend verder, ... zijn na hier gekomme om dat wonder te zien ... ze staan 'r voor te gape mit zulke ooge ... geeneen wist wat 't was... - 't Is vreemd, zei koud en ongeroerd de heer, terwijl hij afgewend de Hegal bekijken bleef. - Vreemd?, herhaalde gehaast Mordechai, teleurgesteld door de soberheid in de appreciatie van zijn vertelling. En nogeens herhaalde hij dat verachtelijke, dunne, koele woord: ... Vreemd? ... 't is 'n wonder Gods... - Natuurlijk, viel Reele Vieira in, vergenoegd klein-dankbaar kijkend naar Mordechai, ... vreemd, vroeg hij ook, ... vreemd is het woord niet... Ghai het gelijk, betoogde hij in mannelijk-ernstige zelfbewustheid nu tot Mercado en Dolle Bram, ... 't is 'n wonder Gods, en zachter dan, ... weet ie veul die pasmade OrilGa naar voetnoot+. | |
[pagina 102]
| |
- D'r zijn honderde van die wondere in het joodsche geloot drong Mordechai nerveus voort, hakend naar een ander mysterie. ... De synagoge, de synagoge hier, begon hij weer suggestief-ernstig, ... is nooit heelemaal verlate ... zoodra de mensche weg zijn en hij is geslote, komme de engele...daarom mot de Samaas - dat is zooveul als de koster bij de christe, verduidelijkte happig Reele Vieira er tusschen door - voordat ie opensluit, driemaal kloppe op de deur... Voor jare gelede het 'n Samaas opengeslote zonder dat ie geklopt had ... bij de eerste stap na binne kreeg ie 'n zware slag op z'n hoofd en dood viel ie op de drempel... Mordechai's gezicht was onder het vertellen even vaal-gebleekt. En de drie mannen, als nog geschrokken, stonden onbeweeglijk. De grijze heer had het hoofd nu naar Mordechai gekeerd en met koel strak gezicht, in de jongkrachtige oogen een fijn-vroolijke glanzing, het groepje koud-vriendelijk dag gezegd. - Hij kan ons allemaal zegge hoe laat of 't is, viel Dolle Bram luid driftig uit, dadelijk had de heer zijn hielen gelicht. En zóó rumoerend | |
[pagina 103]
| |
had hij gesproken, dat van verschillende kanten verontwaardigd stilte werd vermaand. Druk-brommend lezen en klein gezang ging nu door heel de gemeente. Kleine groepjes hielden elkaar bij en eindigden de zangetjes op eigen houtje. Alleen het jongenskoortje, in telkens furiënde heftigheid, begon en eindigde gelijk. Maar ineens stilde het raffelend lezen en het in groepen dun, zwak uithalen van zang en tegenzang. In de synagoge was stil-wijdende rustigheid gekomen. Het gouden kaarsgevlam was als even uit zijn droom gewaakt en zachtjes opgejuicht tot klaarder en voller licht. En toen ook de beweeglijke schaduwdonkering door het diepere, mildere licht was vastgehouden en tot rust gebracht, heel de synagoge in den zwaren gouden walm stond, de gemeente in vrome voorbereidheid wachtte, toen hief de Gazan in breeden galm het vreemd-weemoedige Kol-Nidré aan. |
|