Het geslacht der Santeljano's. De verweerde jaren (onder ps. Joost Mendes)
(1918)–Em. Querido–
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Met zwaren stap in zijn vierkante breedheid liep Mordechai Santeljano door de stil-donkerende avond-straten. De huizen, in den weinig wisselenden contour van hun daken tegen den hoogen wijden zwart-blauwen nacht-hemel, stonden er nietig bijeen geduisterd. En het grachtenwater tusschen elke straat lag glad en roerloos, klaar verspiegelend het diep-donkerend takken-gewarrel der boomkruinen, diep kaatsend de lichten der lantaarns tot fijne gouden pijlers aan weerskanten van den wal. Die zwarte grachtenspiegels zoo, met de teer-droomende boom-teekening en de stille, koele illuminatie van de goud-lichtende slanke zuiltjes er in, ze waren van een diep onwerkelijk mooi, leken een stil en vroom geschilderd decor, een stukje aarde-nacht van onbestaande hooge rust en zachte zoete fantasie. Daar begon het omduisterd-hooge carillon van den Zuidertoren zwaar, in achterlijke techniek, zijn voorspel en toen het zonder reppen in naiefelijken klinkklank het wijsje had ten eind gespeeld, kwamen in gestrenge galming en rustige kracht | |
[pagina 108]
| |
de negen slagen van het heele uur. De ingeduisterde straten en de diep-spiegelende grachten lagen stiller nog daarna. Mordechai stapte door. Er was diepe mijmering in hem en jagende onrustigheid. De gang naar ‘de kelder’ zat hem dwars. Die vervloekte stille dwang in hem, die hem er heen dreef, en dat bedaarde zekere wachten van ‘de kelder’, dat weten dat hij komen moest, komen zou, woog hem dezen avond weer zóó martelend zwaar, dat heete opstand vernielend in hem overeind kwam, hij de heele keet wel zou willen ranselen in elkaar. Maar tegelijk wist hij dat die drift in hem larie was, dat die aan de zaak geen donder veranderde; er heen ging hij toch met het uitgestrekendste gezicht en de meest valsche en zoetige bedaardheid. Al jaren ging dat zoo door; elken feestavond er naar toe, handjes geven en vriendelijk wezen, zacht met ze meepraten en het met ze eens zijn. Dat hij dit nu wéér moest gaan doen, ging hem als een ziekige lafheid door het lichaam; want hij wist, dat als hij er vandaan kwam, heeter dan te voren de wrok in hem brandde tegen dat tuig en | |
[pagina 109]
| |
hij, thuiskomend, zich zou beuken op zijn kop van machteloos zelfverwijt. Maar er was geen andere uitweg voor hem; de macht van dat saamgeklitte kelder-leven was tegenover hem bar onverzettelijk en angstig zonder grens, had zijn oer-wilde lichaam vast als van geen der anderen, wijl zijn spontane wezen altijd los was gebleven van hun listige eensgezindheid. Toch, heel stil voor hem alleen, wilde Mordechai wel weten, dat er soms een nijdigafgunstig begeeren in hem was naar hun mirakel nuchtere kracht waarop hij schold en spoog. Dat ze hun kinderen, tot de grootsten toe, zoo konden regeeren als zij deden, benijdde hij hen fel; maar als hij de verregaandheid naging waarmee zij ze vast en er onder hielden, dan zonk er angst ook in hem; angst voor hun middelen van lokkende list, bruten wrok en sarrend-krachtige zekerheid; dan vond hij ze zóó hardvochtig en gemeen, dat er ook iels in hem kwam van een zwijgend zich bukken voor hen, een zich inbindend onderwerpen, waarvan hij walgde om de lafheid, waartegen hij vloekte en vocht tot dol- | |
[pagina 110]
| |
wordens toe, maar dat hem bleef drukken en vervolgen, tot het in triest-mijmerend onbeholpen zelfonderzoek heel langzaam week. ...Wat was hij dan toch voor een vreemd mirakel ... was hij verdomme een kind of een kerel ... waren zij zulke ijzervreters of was hij zoo'n lamzak... had hij echt geen lef de heele kliek te laten stikken?... Het was op zulke momenten dat Mordechai zich voelde als een uitgezwakte kerel tot niets meer in staat, dat hij stil, vol diepe en snikkende smart, den goeden God smeekte om kracht, om hun harde kracht, om ze te kunnen staan, uit te vloeken pal in hun smoelen en zich van hen los te scheuren. Maar dan kwam na zijn stil versnikten weemoed een diep onmachtsgevoel; een zijn lichaam verschrompelende gelatenheid trok koud-verstijvend door hem heen; en door het dan diep in hem verzonken en heel stil in hem geworden leed, begon zacht en krachteloos weer zijn mijmer te schreien. Zij waren in alles zooveel sterker dan hij. Hun duiten hielden ze nog steviger vast dan hun kinderen. Wat ze niet, honderd keer uit- | |
[pagina 111]
| |
gerekend, brood-noodig hadden, ging iedere week geregeld naar de spaarbank; de pestgierigaards potten het eene spaarbankboekje na het andere vol, vrekkig, stiekem ze weg-stompelend in de chiffonière tusschen het linnengoed. Wat had hij gelachen, Mordechai, toen op een keer Judith, bij het uit een la trekken van een groote vrouwenbroek, twee boekies mee-ritste, die verkreukt open op den vloer vielen; een aap had ze zich geschrokken; met haar heele lijf had ze zich er dadelijk bovenop gegooid en ze stil, bevend nog, zoo onder het praten door, alsof ze er heel geen aandacht voor had, weer weggestopt. Het genot van dat bezit kende hij wel; een paar jaar geleden had hij ook zoo'n vol boekie gehad. Bewaard had hij het achter een stapel doozen op de beddeplank; vijfhonderd gulden stond er op; gespaard had hij net als zij, week aan week, geen cent zich voor iets gegund, geen sigaar gekocht; bij Lea iedere week een klein onsje pruim- en rooktabak er uitgesnord, alsof hij geen dubbeltje meer rijk was. Dat was fijn geweest. | |
[pagina 112]
| |
En hoe meer hij zuinigde, zich voor Lea dood-arm hield en haar telkens bekeef, zelfs als ze voor het meest noodige geld vroeg, des te grooter was dan van binnen zijn lol, als hij dacht aan de beddeplank. En soms weer, zat hem zijn geluk om zijn rijk bezit zoo hoog in de keel, dat hij het wilde verlangen in hem bijna geen baas kon blijven, zijn volle boekie van zijn stiekeme plaats te grissen, er open en bloot mee door de kamers te gaan, er de straat mee op te kuieren en er zoo mee aan te komen in ‘de kelder’. Maar toen was hij zoo benauwd geworden voor die krankzinnige opwelling, dat hij, om die vlaag maar te stillen, te smoren in hem, zich zijn rijken schat was gaan voorstellen als een verachtelijk armoedigheidje, de doozen op de beddeplank een stevigen opdonder gaf, zijn boekje, onverschillig en bang tegelijk, verder het duister in wegduwend. Weken van stil, schraperig potten waren toen weer gekomen, weken van zuivere sterke vreugdevolheid, om het telkens vermeerderen van de duiten, om de kracht waarmee hij dat paardenwerk volbracht en de salle- | |
[pagina 113]
| |
mandersche gladheid waarmee hij ze allemaal bedonderde. En met zóó heftige fantasie had hij zijn armoede gesimuleerd, dat hij zijn barbier telkens had weggestuurd zonder zich te laten scheren, hij Lea het iederen keer voor hem klaargelegde blank-gesteven overhemd weer liet opbergen en met een ouwen halsdoek om was blijven rondschooieren, in stille bedruktheid, diep mistroostig en vol versmoord wee. Maar ineens had hij zich zóó sjofel, zóó weeïg-beroerdenuitgedroogd-ziek gevoeld, dat hij, in verbijsterd reflex van zijn tot dwang-voorstelling geworden fantasie, bang-verschrikt naar zijn kop had gegrepen. ... Verdomme, had hij gedacht, was hij al gek of werd hij het... hoe zat 't? ... Zijn hart had onbedaarlijk gehamerd en zijn borst al zijn adem verhijgd. Weggerukt had hij zich eindelijk onder den loodzwaren druk van zijn eigen suggestie-wil, en hem overmeesterende, blije dolte was er toen dadelijk in wilde verheuging zijn kop in geschokt. Mooie onderrokjes en kleine laarsjes met lakpuntjes was hij voor Lea gaan koopen; stapels boeken voor de kinderen en mooie vesten voor hem- | |
[pagina 114]
| |
zelf. Met al de leermeisjes, Lea en de kinderen was hij, twee weken achtereen, een avond naar de comedie gegaan. Twee heele rijen waren van hem geweest; als dol hadden de menschen gekeken; hoe verder de zak met suikergoed door de rijen ging, des te trotscher werd hij; en om maar grooteren schijn aan de uitgebreidheid van het door hem vrijgehouden stel te geven, had hij wild-vreemde vrouwen en meisjes, twee, drie rijen achter hem, met breed lach-gezicht en aanmoedigende gulheid, den zak lekkers voorgehouden en ze er ook heel joviaal in laten graaien; het heeleparket had er lol in gehad en naar hem gekeken; fijn was hij de banjer geweest en had zich schatrijk gevoeld. Maar op een paar pop na waren de duiten toen ook daarmee naar de maan. Als een bedonderd vod had hij zijn gehavende boekje toen ergens weggedouwd en het niet meer teruggezien. Wrokkige drift en diepe wroeging kwamen hem dan ook machtig kwellen, als hij aan dat steenharde, ononderbroken, smuigeme potten van ‘de kelder’ dacht. Heete haat stroomde dan uit hem en spuwen deed hij op die droge zielen | |
[pagina 115]
| |
en hout-dorre lijven ... Waren dàt menschen? ... Dat waren levende cadavers ... Duiten hebben was lekker, maar als je er mee moest omgaan als een hongerlijer, uit benauwdheid dat ze opgingen, dan was ze niet hebben, beter. Zìj konden dat; hij niet. Hij haakte naar het lekkere genot van onbekrompenheid; hij wilde ereis lollige, blijgemaakte kindersmoelen zien, watertandde soms naar een hartige, gul-overvloedige eterij en wou ook weleens een extra fijn stuk kleeren hebben; hij hield van dat allemaal en ook van de niet uitgegeven duiten.
Door de diep-begeerige vermeiing in zijn zinnelijke lustigheid had hij ‘de kelder’ even vergeten, stond hij er voor, plotseling en te vlug; en dadelijk lokte in hem de zacht-verheugende gedachte fijn voorbij te loopen. Maar stroef hield hij zich vast en in stugge stevigte stapte hij ‘de kelder’ in. Daar zaten ze al bijna allemaal, in feestelijke gekleedheid de mannen en kil-propere opgedirktheid de vrouwen. Twee kaarsen op het schoorsteenmanteltje | |
[pagina 116]
| |
boven het grot-donkere schouwtje, stonden er stil en ingetogen hun diepe licht te spreiden. De telkens aanbuigende en weer wijkende vlam-opaaltjesstreelden met hun nobelnederigen goud-schijn enkel het zuiver-lichamelijke, het bloote, de gezichten en handen dier bijeen zittende menschen, als was dit hun stille feesttaak. Verder was alles in de kamer zwaar omdonkerd; had alleen de lage zoldering een paar flauwe licht-cirkels en lei het klare, uitbundig willende wit van het tafelkleed, als in versmoorde grauwheid vastgehouden. Het was daar een gezellige zit zoo. Het lekkere stopzetten van hun arbeid en hun aller feestelijke gereinigdheid, had het heetgeprikkelde van hun alledag-leven tot zachte vredigheid gekoeld; en het bedaard-vlotte gepraat had den rustigen gang van alles met elkaar instemmende en elkaar toegevende blijigheid. Alleen Mordechai, in zware schaduwing achteraf, was stil. Dat waren de weinig voorkomende momenten tusschen hen, waarvan ze de ongekendheid een voor een diep ondergingen, | |
[pagina 117]
| |
waarin hun stemmen, in binnensmondsche onderdruktheid, zacht tot elkaar konden komen, maar die ook, door linksche hanteering van dat broze en vreemde, door één gebaar, één woord, in verbijsterende snelle klimming van hun dadelijk gegrepen hartstocht-leven, konden omslaan tot tooneelen van de giftigste vervloeking en verschrikkelijkste razernij. - De Gazan was goed op dreef vanavond, sprak zacht Sam Piza's stem. - Kostelijk was 't, kostelijk, antwoordde gehaast, de woorden half verslokkend Joostje Delmonte, groezel, kippig-kijkend mannetje, die de mooie groote Etty Santeljano had getrouwd. Het was dien forschen Piza een gewoonte geworden, als hij al sprak, altijd die simpele speelgoed-onderwerpjes te kiezen; het gaf hem de zacht-geaardheid die de Santeljano's in hem minden en het hield hem buiten schot. En zachtjes, vol ambitie, leuterde hij zijn onderwerpje verder af. - Hoe is 't mogelijk, zoo'n heele avond geen flatertje van zoo groot, hij was echt op dreef, dat doen hem maar weinig na. | |
[pagina 118]
| |
- Zoo, het-ie zoo mooi gezongen, de Gazan?, informeerde nog eens in vergenoegdgrage herhaling de weduwe Santeljano. Ze zat daar, die breede, forsche vrouw als in een nooit eindigende rust, geurend-rein, blank, gaaf; haar gezicht goud overschenen door de brandende kaars vlakbij. Haar oogen staarden wijd, maar keken naar binnen, zagen enkel haar eigen peinzerij. Ze had ook recht voor zich uit die paar woorden gezegd, alsof Piza niet achter, maar vlak voor haar was gezeten. Zij keerde of wendde zich nooit tot wien ze sprak of tot iemand die tegen haar sprak. Ze zag niet goed; maar dat was het niet; het was meer de bewuste wil haar prachtige rust voor niemand op te geven, het krachtig uitheerschen van haar harde persoonlijkheid. Wie tot haar spreken wilde, moest voor haar stoel verschijnen. En allen hadden zich onder dien stillen machtswil gebukt. - Toch was het niet heelemaal zonder vlekkie, zei Joostje Delmonte nu weer, als achteraf zijn eerste enthusiasme temperend in goocheme grijns van zijn kippigen kop. | |
[pagina 119]
| |
Delmonte was de vroomste onder hen; hij kende heel het ingewikkelde ceremonieel op zijn duimpje en las de ThoraGa naar voetnoot+ met een breeden durf van galm en klank als geen der anderen. - Nou nee, hìj zal niet wat hebbe ... de gagamGa naar voetnoot+.., spotte ruwig-autoritair Ko Santeljano. - Wat maak je nou Ko, verslokte haastig in voorzichtige goedigheid Delmonte zijn antwoord terug; ... ik heb zooeven zelf gezegd dat ik het kostelijk vond, maar mijn ontgaat nìks weet je, recht geen syllabe. Met Ko Santeljano waren ze allemaal voorzichtig. Hij had zich als oudste uit het bloedarme gezin der Santeljano's na jaren van bitter en moeizaam gezwoeg opgewerkt tot een welgesteld man. Maar in de dolle, dronken Kaapsche dagen had hij nuchter zijn eigenlijken slag geslagen. Van toen af was hij hun aller werk- en lastgever geworden en door de heele Portugeesche gemeente als haar rijke JachidGa naar voetnoot+ erkend. Hij was een echte Santeljano, breed en warm van doen, maar | |
[pagina 120]
| |
ook ruw, grof en zinnelijk. De heele familie commandeerde hij met een ongehoorde driftig-snauwende jacht en met de mooist opgeschoten nichtjes kon hij zóó handgemeen stoeien, dat ze in warme beschaamdheid hem ontvluchtten. - Moeder, spotte met heet genot Ko Santeljano voort, ... je mot Joostje niet geloove... hij is een vitter... dat weet je van ouds ... Sam het gelijk ... de Gazan was prachtig... - Hoor es Ko, zei langzaam-kordaat de oude vrouw, ... je zal 't me niet kwalijk neme, maar hierin hou ik me liever an Joostje... Drukke lol sloeg uit; de vrouwen schudden tegen elkaar aan, de mannen, als zaten ze te paard, veerden op en neer van den lach. Die bom was pardoes verkeerd gesprongen; Ko in zijn hemd, verdomme wat fijn... En alsof ook zij Ko's nederlaag wat erg vond, sprak ze ter verzachting nog na: - Jij bint'n goeie flinke handelsman, Ko... en Joostje is een goeie vrome Portegies ... de een kan dit beter ... de ander dat... Ko bleef stil; zijn gezicht in zuur-zoeten lach, als deed hij mee met de anderen, die, in | |
[pagina 121]
| |
bangige haast de te tartend uitgeslagen jool inbindend, nog zaten met gezichten waarin de stiekeme hoon tot goedigen vergenoegden glimlach was versmuigemd. - Als je 't goed beschouwt, begon droog en neutralig weer Piza, ... dan het Ko zoowel als Joostje gelijk ... inderdaad, goed was de Gazan, maar niet volmaakt... Maar, philosofeerde hij op zijn dooie gemak verder, ... wat is t'r in de wereld volmaakt... - De gebrade kippe en de kippesoep die Riekie vanmiddag gegeve het om de KipoerGa naar voetnoot+ in te gaan, die ware volmaakt, Sam, sprak met aardige tenor-stem droog-komiek Michel d'Ancona. Allen lachten. Michel d' Ancona was met de jongste zuster van de Santeljano's getrouwd. Hij was een gladde, mollige man, fijn gesoigneerd altijd, zorgzaam gekleed, geschoren en gekapt, de verwende blanke handen vol ringen. Hij was zoo wat de eenige die tegenover Ko Santeljano nagenoeg geheel onafhankelijk stond en het scheen of hij daardoor die ge- | |
[pagina 122]
| |
durfde, van hen allen zoo sterk afwijkende lijfelijke verzorgdheid en die altijd dood-leuke, kalme gestemdheid had. - AdenomGa naar voetnoot+ Etty, riep Joostje Delmonte zijn vrouw, die druk in gepraat zat met Judith, ... heb je gehoord? ... Bij Michel hadde ze kip... - Nou, magge ze niet?, ... onderbrak de forsche, blanke Etty Delmonte haar ratel, haar man in mooi-ernstig fronsen van haar fijne, zwarte brauwen, zacht-bestraffend aankijkend. - Is dat zoo'n affaire, zei tam nog de rijke Ko Santeljano, ... voor twee riksdaalders heb je 'n paar kippe als struisvogels... - Voor jou je kip, viel haastig in mallen goedgeluimden wrevel Delmonte uit, ... geef mijn maar gans... Michel d'Ancona boog zich naar Delmonte, zei in zacht-lachende binnensmondschheid wat naar hem toe. Dat had de andere mannen ook plots van het algemeene gesprek losgemaakt en ineens was het geworden een warrig gegons, een brabbelig geredeneer van | |
[pagina 123]
| |
man tegen man. Alleen Mordechai Santeljano in zijn donkeren schaduw-hoek, zat stil versomberd voor zich heen. Heel afwezig had hij naar het gepraat geluisterd. Hij wist precies, dat, behalve zijn moeder en Michel d'Ancona, de heele rotboel nooit anders deed dan Ko flikflooien. Maar hatende drift hierom kon nu niet in hem komen, bleef vreemd-ver van hem weg. Een zachte, diepe weemoedigheid, om zooveel dat maar altijd schreide in hem, om zoo machtig veel dat er zoo diep en onbegrepen in hem brandde, hield in vredige uitgeputheid nu het heete opstand-leven in hem stil en als in zacht-sluimerenden mijmer ging hem in koele klaarte zijn heele leven door zijn brein. - Sjalom MenoegaGa naar voetnoot+, stapte feestelijk wenschend Jonas Santeljano binnen, ... nog veel járe moeder ... Ik kan niet bij u komme omdat ik niet door kan hier..., sprak hij luid kuchend, achter adem, door. - Hoeft niet Jonas... ik hoor dat je d'r bint ... dat is genog, zei in haar onbeweeglijke, krachtige rust, heelemaal den | |
[pagina 124]
| |
verkeerden kant uit, de oude vrouw terug. Toen Jonas Santeljano was binnengekomen, hadden ze allemaal even gezwegen en drie, vier gelijk waren haastig opgestaan om hem dadelijk te laten zitten. Jonas Santeljano was een bleeke schraalgebouwde man; zijn hooge beenen droegen den teeren smallen romp als een niets meer wegenden last In zijn mager, fijn en scherp gezicht stonden groot de felle oogen, die altijd keken met de geheimzinnige glanzing van al een paar maal den dood te hebben gezien. Jonas was longlijder, in erbarmelijke verheid al verziekt, gesloopt en van binnen als uitgehold, vernield. In de familie was hij de zoeker naar, de aan den gang brenger van de meest gevaarlijke ruzies; hij hitste, loog en roddelde met een zoo giftige genotskracht en vèr-ziende geslepenheid, dat hij heel die wilde, heete bende van broers en zusters, van zwagers en schoonzusters in één moment tegen elkaar kon injagen, als een stel krankzinnigen die elkaar naar het leven stonden, In zijn lange ziekbed-dagen, wanneer de ont- | |
[pagina 125]
| |
stellende bloedgolven, als in zijn borst gestold, weer aan het wegblijven waren, had hij hun aller zwakke punten overdacht, in stil genottelijk venijn nagegaan, met welke woorden even maar gezegd, met welke dingen even maar gedaan, hij den een na den ander op zijn ergst kon krenken en het diepst pesten. Een felle jaloerschheid werkte altijd in onbedaarlijke hevigheid in hem door. Ko spoog hij uit; die rijke dief kon heerlijk barsten voor hem. En Mordechai, die werk-moordenaar, moest maar eens voor een tijdje een verlamming krijgen; dan moest hij wel ophouden, of hij wou of niet. Zoo had hij voor allemaal wat. Maar voor hem waren ze allen van een weeke, zorgende goedheid. Wel buffelde Ko ook tegen hem, maar geld liet hij voor hem los zoo veel en zoo dikwijls ze hem vroegen; weken, maanden achtereen onderhield hij heel zijn gezin, zelfs als het werken hem maar even kwaad kon doen. Jonas, ostentatief, stil, in zorgvolle begaanheid met zichzelf, was hijgend, kuchend gaan zitten. | |
[pagina 126]
| |
- Had je 't niet benauwd in snoge, Jonas?, vroeg zacht meewarig Piza. - Komt 'r wat op an, zei hij onverschillig, ... mijn borst kreunt toch ... of ie 't nou thuis doet of in de snoge ... de drie trappe bij me op, is me erger, stekelde hij naar Ko. Ko, onnoozel kijkend voor zich heen, maakte zich niets hooren; de anderen, machteloos, medelijdend, zwegen en peinsden. Judith en Etty hadden al een paar maal tegen Ko geklaagd dat Jonas zoo hoog woonde, dat het niet voor hem te doen was die verschrikkelijke klimmerij ... Kan me niet verdomme, had Ko ze in het gezicht geschreeuwd, hij wou zoo graag naast Chai wone, nou woont ie 'r en nou blijft ie 'r... Zij hadden verschrikt gezwegen toen en er niet weer over durven beginnen. Maar het sarcastisch verwijt er van was Jonas een rijk bezit meer bij al zijn ander venijn en in zijn hunkerenden agitatie-lust tegen alles wat hem omgaf, bracht hij zulke dingen altijd naar voren, was het niet in somber beklag, dan in zuur-lachende haat-pret. - Heb jullie 't ook gehoord, begon Jonas | |
[pagina 127]
| |
opgewekter nu, ... de zoon van David Casuto het zich late doope ... heb jullie daar niks van gehoord? ... De heele snoge was 'r vol van... Verbazing en afkeer brachten al de gezichten even strak aan het staren. En Jonas, suggestief, vertelde door: - David Casuto mot 'r half kapot van zijn ... en z'n vrouw, die onnoozele Santje Salzedo, legt al twee dage buite kennis ... die mamzeerGa naar voetnoot+ van 'n jonge is naar Duitschland gevlucht om daar verder te leere... - Verder te leere, vroeg dom-verwonderd Judith Piza, ... 't is toch al zoo'n groote jonge...die gong toch niet meer op school... Toen, ineens, kwam Mordechai's stem, stroef en diep van het lange zwijgen, norsch en onwillig, als was hij gedwongen: - Hij is studdent...studdent in de medecijne ... hij wou dokter worde... In naief, sterk meerderheidsgevoel had hij sober die paar woorden van toelichting gezegd en dadelijk weer lusteloos gezwegen. - Nou, is dat soms'n verschooning voor | |
[pagina 128]
| |
z'n daad, viel Jonas uit naar Mordechai, ... dokter wou-ie worde, hervroeg hij hoog en scherp, ... ze moste hem doktere dat 'm 't bloed de keel uit kwam... Joostje Delmonte beschoof driftig zijn stoel, alsof hij daar zou uitbarsten dat je hooren en zien verging. Maar in mal-gezellige gemoedelijkheid dadelijk weer vredig weg-knuffelend in zijn rustigen zit, zei hij enkel rad-gedecideerd: - Ik zeg, de ouwers hebbe schuld. Al de vrouwen vielen Joostje bij. Maar zacht, middelend, kwam Sam Piza weer: - De ouwers hebbe schuld en de jonge het schuld ... dat zijn van die dinge die zich moeilijk bespreke late... is voor jare gelede... ook tege Kipoer ... niet 't zelfde gebeurd bij Rebie Torres?... - Dat is geen vergelijk, sprak ineens zóó driftig Ko Santeljano, dat Piza, geschrokken, dadelijk zat of hij een mep voor zijn kop had gehad, ... Rebie Torres, joeg rauw Ko's stem voort, ... was 'n geleerd man, maar over z'n kindere had-ie niet zóó groot | |
[pagina 129]
| |
macht... 't is zooals Joostje zeit... de grootste schuld drage de ouwers... - De ouwers hebbe 'n breeë rug, weerde Mordechai uit zijn donkeren hoek, dof af. - Voel je wat, Chai? informeerde Jonas valsch. ...Stik jij, dacht Mordechai ... van mij geen antwoord, judas. En sterk hield hij in zich vast een diepen wrevel, die, zacht nog, tot drift in hem aan het aanhijgen was. - Kindere motte geregeerd worde, meende barsch weer Ko Santeljano, ... gaat 't niet zacht, dan maar hard... - Jij het geleerd Ko, zonder op school te zijn geweest, lachte goochem-ironisch Delmonte, terwijl hij zwaar-kippig de nagels van zijn rechterhand bekeek. ...Ai, die was goed van dien kleinen Joostje, dachten ze allemaal Maar de vrouwen, stil-ontzet, hadden bangig-verstolen even elkaar aangekeken. Ko Santeljano was al bijna vijf en twintig jaar getrouwd en zijn gezin was kinderloos gebleven. Daaraan werd hij liever niet herinnerd, omdat hij dolgraag een kind had gehad, | |
[pagina 130]
| |
maar ook wijl hij ze daardoor dadelijk zag, als een troep op zijn dood hopende, graaiende erfgenamen. - En jij bint op school geweest en het niks kenne leere, lolde nijdig Ko Santeljano terug, ... wie is nou de gamoorGa naar voetnoot+ van ons tweeë... - Hij is goed, Ko ... bij mijn leve ... oregeneel ... die d'r kaatst mot de bal verwachte, juichte gretig Delmonte, alsof Ko hem een complimentje had gemaakt. Toen de galmende jool van Delmonte was verstild, enkel diens gezicht nog in goedige zachtheid na-lachte, was het even-scherpe der stemming al weg. En heelemaal waren vooral de mannen afgeleid door het binnenkomen van de twee oudste kinderen der Piza's, twee bruin-donkere, zwaar en breed gebouwde meisjes van zestien en zeventien jaar, vol en warm van heet-zinnelijken levensaanleg, in al grove, wilde gerijptheid der tegen-kracht voor den man. Ze lokten al dadelijk door het jong-sterke welven der borst, het grof-breede ronden der hooge heupen en den sappigen lach van hun gaven brunette- | |
[pagina 131]
| |
snoet. Maar aanhaliger nog waren ze door de tegenstelling van hun warme volbloeidheid en de frissche onaangeraaktheid van hun jeugd. - Zijn de dames daar eindelijk?, vroeg lijzig, verwijtend Judith. - 't Is nog geen tien uur, wat wil u, zei dik, rad, Clara, de oudste der twee, terug. - Sam, zeg jij nou dat ze na bed motte, beval Judith huilerig haar man. - Ik zeg dat jullie na bed motte, gaf Piza onmenschelijk-slap, als een nagezegde boodschap met een mors-dooie stem zijn bevel. Schaterlach brak uit. - Werk voor jou, Ko, stekelde gemeen weer Jonas. - Waarachtig ... mocht ik ze maar na bed make, lachte in knorrende zinnelijkheid Ko Santeljano. Groot en forsch, maar toch nog als kinderen, gingen de twee meisjes. - Wat 'n paar paarde van meide al, hunkerde Ko nog, die ze tot het laatste moment had nagekeken. - En zoo groot ze binne, zoo gezeggelijk | |
[pagina 132]
| |
zijne ze, prees Judith traag, met zware, droge leerlap-tong. - Anders dan mijne, klaagde somber Jonas, ... en anders dan jouwe ook, Chai, sleepte hij er met geweld Mordechai in. - Zijne?, gretigde dadelijk Ko met zijn duim driftig achter zich wijzend naar Mordechai, ... zijne, binne brutale verwaande narre ... luie niksnutters, mit groote bekke... Mordechai, in nerveuze, waaksche loer, kwam strak stil overeind, maar zwijgen bleef hij nog; hij verlangde naar de zwaardere krenking, om dieper het gewelddadigd stijgen van zijn drift te voelen en om het verlossend-onherstelbare dat dan misschien zou volgen. - Dat ze verwaand binne is tot daarentoe, kwam zachter Delmonte, ... maar hoe komme ze zukke vrotte gojiemsGa naar voetnoot+?... - 't Is waar Chai, zei in mildere overreding nu Etty Delmonte... Jij het te weinig macht over je kindere... zij binne jou de baas, inplaats jij hun... daarom heb je ook zoo weinig SimgaGa naar voetnoot+ van ze... | |
[pagina 133]
| |
Maar tegen die zachtheid in kwam Jonas weer: - Hij het te weinig macht over ze? ... Ik begrijp jullie niet... 't is justement zíjn macht die ze zoo gemaakt het... Mordechai trilde. Rammeiende vernieling kroop heet naar zijn knuisten, maar lamslaand hartzeer tegelijk maakte hem zwak en klein. En nog de vrede warm-willend, in diepe verlanging naar dat stille wee met zijn zacht-kniezende geslotenheid waarin hij den heelen avond als een zwaar-vermoeide had gerust, zei hij enkel in slap verweer: - Alle kindere zijn niet 't zelfde... slechter dan die van jullie zijn mijne ook niet... Zijn smartelijke getroffenheid om de gesmaadheid van zijn kinderen, de bijna snikkende melancholie waarmee hij die paar ver- weer-woorden had gezegd, en de stille vernederdheid om zijn eigen onbegrepen laffe gedweeheid, het verslonk zijn robuste lichaam tot krachtelooze jammerlijkheid. Maar zij zagen niets; het ging alles over hen heen in steenhard venijn en onaandoenlijke stompheid. | |
[pagina 134]
| |
- Jij geeft je kindere geen behoorlijke opvoeding ... ze groeie op voor galg en rad, sprak Ko bruter nu. - Je vergist je, Ko, lachte fijntjes Jonas, ...Zijn kindere motte geleerde worde...heele pakke boeke laat-ie voor ze komme ... z'n jongste speult viool ... motte jullie hoore ... Viliawski... Allen lachten; Ko tergend-uitbundig. - Ware je drie jonges nou snoge vanavond... de waarheid, Chai..., vroeg temperend weer Etty Delmonte. Met een heftigen hartklop sloegen schrik en verwarring in hem. Even aarzelde hij. ...Verdomme, daar had je het... En snel binnensmonds verbrabbelde hij: - Alleen Daan en Kootje waren in snoge... Raf was niet goed in orde... - Dat lieg je zoo groot als je bint, vuile leugenaar, viel woest, hoestend, benauwd zijn oogen draaiend, Jonas uit, ... Ik heb Raffie juist in snoge-tijd op straat gezien... Toen, breed, ruw, in niets ontziende dreiging stormde Mordechai op...Hij zou zeworgen dat tuig...ze dof in elkaar beuken...hun | |
[pagina 135]
| |
de kakementen van elkander scheuren... En zóó heftig was nu de heete, wilde opstuwing van zijn razernij, dat hij de door zijn kop rennende vloeken en scheldwoorden met zijn spraak niet te bemachtigen wist en in machtelooze sprakeloosheid zijn verniel-woede enkel bang gebaarde. En als in vaste bezonnenheid deed hij plots een stap in de richting van Jonas. - An jou, vuile venijn-zuiger, krijschte hij in heete snikken uit hem losgescheurd, waag ik me 'n jaar... Michel d'Ancona en Sam Piza waren opgesprongen en vlak voor Mordechai gaan staan. De vrouwen, in bevende ontdaanheid en angstige afwending van het hoofd, hadden gillerig geschreeuwd, dat de mannen zouden vasthouden dien dollen hond, dat ze hem zouden grijpen. Alleen de weduwe Santeljano was onbeweeglijk gebleven, terwijl Joostje Delmonte en Ko Santeljano, Jonas, die nog feller wilde hitsen, met een verbeten snauw tot zwijgen hadden gemaand. Maar Mordechai drong vooruit, ontembaar woest, in uithijging van zijn kokenden haat; | |
[pagina 136]
| |
blind, dol, wilde hij door de beide mannen heen, om zich met zijn vernielende drift op Jonas te gooien. En met zijn geweldig lichaam van hartstochtelijke oer-krachtigheid, probeerde hij nog eenmaal die onverschuifbare versperring, de twee mannen, te lichten. Zijn uit de jas-mouwen geschoten zwart-ruige armen had hij als kabels om hun heupen gekneld en hun lichamen zóó tegen elkaar ingedrukt, dat beklemmende ademing hen bijna machteloos had gemaakt. Mordechai's lichaam, door die hevige uitscheuring van kracht, leek opeens tot nog prachtiger kloekheid gegroeid; maar zijn kop met debloed-doorloopenoogen en het star-stomp verwilderde, was van een beangstigende onherkenbaarheid. De weerstand van Piza en d'Ancona had even gewankeld, maar zich snel tot krachtiger tegenweer hersteld. Toen, bleek, mat, had Mordechai losgelaten en was hij met een ontzettenden gift-vloek ‘de kelder’ uitgehold.
Toen Mordechai de achterkamer van zijn woning binnenkwam, zat Lea in kille zindelijkheid onder het geel-roodrige lamplicht aan | |
[pagina 137]
| |
de koud-leege, wit-gespreide tafel. Er was een zacht-vreugdig glanzen, een onbewuste stil-gewijde ernst in haar vrome gezichtje, dat in naief-simpele onwetendheid, door de degelijke dracht van de bandeau half onder het mutsje uit, een tot een bedaagd getrouwd vrouwtje, verkleed kinderkopje leek. Ze las haar Joodsche krantje met spellende, oplettende onzekerheid en een geduldig worstelen om te begrijpen; maar het diep en zacht verinnigd weten in haar, dat het allemaal mooi was en van den heiligen God, verzweefde een stil, devoot geluk om haar diepe verzonkenheid, bracht een even blinkende blijheid op haar fijne wangetjes, een hooge vrede en warm-dankbaar genot. In bleeke verstrakking van zijn mat-grauwen kop was Mordechai zonder een woord te zeggen door de alkoof naar de voorkamer gegaan; maar in de barre dreuning van zijn stap van achter naar voor, en nu zwaarder nog in de donkere voorkamer, had hij voor Lea de zwaar-duidelijke aanduiding gelegd, dat het om de verdommenis niet pluis met hem was. Maar Lea had niets gehoord, niets | |
[pagina 138]
| |
gezien. Eerst toen Mordechai, breed in zijn overhemd, uit de voorkamer kwam en met nog grover geweld zwijgend aan tafel was gaan zitten, hief ze haar stille hoofdje op en liepen haar glazig-lichte oogjes dadelijk vol schrik. - Wat kijk je, schreeuwde Mordechai ruw, door haar onschuldige negatie van zijn diepe ontstemdheid nog feller verwoed. - Mag ik niet kijke?, ... vroeg ze enkel zacht terug. - Mag ik niet kijke, deed hij haar valsch zacht na, ... nee, je het niet te kijke, met je gemeen miensch bakkes... versta je... En heftiger weer schreeuwde hij, ... waar is Raf, zeg op... - Schreeuw zoo niet, bad Lea bang, ...Daan en Kootje zalle net slape... Raf, herhaalde ze toen enkel, als in een verbijsterd stokken van haar denken niet verder kunnende komen. Met een hevigen vuistslag op tafel stoof hij op van zijn stoel, Mordechai. - Leg je weer onder één dekmantel met je oudste, vroeg hij, Lea wild in het gezicht | |
[pagina 139]
| |
krijschend. En heen en weer de kamer stapte hij nu met zoo'n verwoede kracht dat alles rinkelde en de buren, in licht vermaan, tegen het plafond hadden getikt. - Krijge jùllie de koors, vloekte Mordechai, gedempter, naar beneden; en geprikkelder, feller nog sloeg zijn drift weer uit: - Zoo waar als God leeft, als ik dat groene gezicht onder m'n hande krijg, wurg ik 'm...
Zacht, voorzichtig gingen de alkoofdeuren open en kwam in zijn hansop, bleek, bevend en wee van angst Ko een eindje de kamer in. Uit zijn eersten slaap was hij met een schok overeind geschrikt ... God ruzie ... had hij in zenuwende benauwing dadelijk klaar beseft. Zijn hartje was opslag met een vreemd spectakel aan het bonzen gegaan en een rillende beving door heel zijn zweterige lichaampje getrokken. Mordechai's bar-dreigende drift voelde hij als een lijfelijke pijn wanneer hij die zàg; maar als hij het dolwilde gekrijsch enkel hòòrde, dan joeg hem zijn vlugge verbeelding tot het zien van ker- | |
[pagina 140]
| |
mend vechten en bloedige gehavendheid. Even nog was hij onder de dekens gekropen, maar toen de benauwing was blijven stijgen, met een vaart het bed uit gevlucht. En daar stond nu het mannetje op zijn bloote voeten, schuw, klein, met een stil gebed in de traan-glanzende oogen, dat vader mocht bedaren. Maar Mordechai, door het dolle heen, had geen notitie van hem genomen; was rauw blijven schreeuwen en vloeken, en had in al maar stijgend dreig-geweld, zich in krankzinnige, machtelooze koel-woede op zijn kop gebeukt, tot hij opeens een stoel gegrepen en met zijn zwaar-doorwerkte eeltknuisten krakend in elkaar gedrukt had. Lea, stuipendontzet, had ‘Chai’ gegild en Ko met een uitgescheurden huil-snik ‘vader’. Daar stapte Lot binnen. Op de trap had ze alles gehoord. Toen ze Ko zoo zag staan had ze even in warme deernis gesnikt en was ze dadelijk met haar boordevolle oogen en haar lachend huiltje, in teere koestering naar hem toegegaan. Ze had zijn trillende lijfje warm, zacht- | |
[pagina 141]
| |
jes tegen zich aangedrukt en zoo hem meegenomen naar de alkoof; daar had ze hem knuffelend in bed gelegd en in een zoen hem toegefluisterd, dat vader dadelijk weer bedaren zou. Toen ging ze naar Lea; in smartelijke medelijdendheid streelde ze zacht haar hoofdje, zoende haar op de wangetjes, zette haar recht in den stoel, plooide haar kleeren weer ordelijk en gaf haar het hooge stoofje dat ze zoo dolgraag had. En zóó diep had ze haar verrustigd, dat Lea in naieve oolijkheid van haar oogjes, Lot dadelijk een heel stil lachje had gegeven. Mordechai, in weifelenden spot, maar vreemd voor driekwart al ontwapend, had in geblufte verstildheid toegekeken. - En nou jij, zware robbedoes, ging Lot in haar fijne, hooge slankheid, de zijige brauwtjes ernstig fronsend, voor Mordechai staan, ... ga jij eens lekker zitten in je groote stoel, beval ze, haar stemmetje verzwarend tot barschheid, ... matroos ... rebel, schold ze blozend-overmoedig stevig voort, Mordechai duwend naar zijn plaats. Die zachte engelen-goedheid voelde Mor- | |
[pagina 142]
| |
dechai niet aan te kunnen en in droeven lach gehoorzaamde die ruige kracht-man dat blanke, fijne kind.
Amsterdam-Bloemendaal 1908-'12. |
|