Het geslacht der Santeljano's. De verweerde jaren (onder ps. Joost Mendes)
(1918)–Em. Querido–
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Mordechai Santeljano woonde met zijn gezin in een achterafsche, half door christen, half door joden bewoonde straat. Een stevige daad, een daad van leuke, dwarse liberaliteit, van brutaal-lachende eigenzinnigheid had hij een dertien, veertien jaar geleden gedaan, door te trekken uit de warme, knusse konkel-atmosfeer van zijn familie-milieu in een vervallen, verslijkte oud-Dortendamsche jodenwijk, naar een nog maar half-aangebouwde, stille, van god-verlaten straat daar aan den rand van de stad. Hij had het gedaan toen, eenvoudig omdat hij had gewild, omdat hij er schik in had gehad en ook, om eens wat te doen tegen anderen, tegen zijn familie, in. Daarvoor had hijzelf zijn daad altijd wel graag willen houden. Maar heimelijk en stil, zonder dat hijzelf precies had geweten wat het toen toch voor rarigheid in hem was, was het een toegeven geweest aan vreemd-kalme gevoelens van zacht-zuchtende verlangens in hem, naar blije en heel lichte gelukkigheid. Stiller en rustiger had hij willen wonen, meer alleen had hij willen hebben zijn jonge vrouw, naar een warmer en krachtiger, ongecon- | |
[pagina 40]
| |
troleerder koestering van elkaar had hij verlangd. En omdat hij ook altijd begeerig-veel had gehouden van het vrije natuurgenot, en hij daar in die vlakke, jong-open straat van uit zijn drie-hooge verdieping de mooie, lichtgroene weilanden kon zien wazen en hij met een paar stappen dadelijk ‘buiten’ was, kon loopen in de lanen van juichend-groen lommer en door de dauw-parelende graslanden, daarom ook was hij, uiterlijk in kalmen lach, maar innerlijk met een jagende, zacht-zingende gelukkigheid in hem, daarheen getrokken. Maar toch was Mordechai Santeljano een kerel, die voor zichzelf liever volhield en zichzelf dit ook sterk suggereeren kon, dat het enkel een dolle moedwilligheid was geweest; hij wilde niet graag weten van zichzelf dat hij naar stiller omgeving had verlangd; het geneerde in hem, dat hij, kerel-voor-twee, meer de zacht-weeke koestering van zijn vrouw had begeerd, meer met haar en bij haar had willen zijn. Hij wilde óók niet weten, dat een juichend geluksgevoel hem droeg en sterkte, als hij zag het blije en rijke, het lachende in de natuurpracht. Al dat mooie | |
[pagina 41]
| |
en goede in hem, liet hij dadelijk, zwak, valsch, liefdeloos-ontrouw los, als hij er zich op betrapt zag en laf beschimpte hij mee zijn eigen stil koester-mooi met al wie er in hem naar tastte in schamperend vuil venijn. Het was een vreemde man, Mordechai Santeljano. In zijn groot en breed, zwaar en warm lichaam brandden de driften in jagende wildheid bijeen, tot vernielende uitbarstingen soms. Er was binnen in zijn lijf een gloed die gesmoord en gedoofd werd door een diepsmartelijke latentheid van vastliggende krachten; er was in hem een wrijving en botsing, een gloeiende schroeiing van dingen die geen naam voor hem hadden. En als het gebeurde, dat al dat vreemde, al dat onbegrepene in hem was geworden tot al vuur en hitte, dat n ziedende koking razend-snel voortgulpte, ommegang na ommegang, zijn bloed; zijn aderen zwollen, zijn hart werkte in die stuwende jaging met dof-bonzenden slag, heet zijn adem naar buiten hijgde, dan brak soms fel en geweldig een ruwe kracht in hooge uitlaaiing naar buiten; stortte neer in ver- | |
[pagina 42]
| |
brijzeling van alles, overmande in scheuring en breking; onderwierp, stom, gelaten en sidderend. Het was een vreemde kerel, Mordechai Santeljano; want soms kon heel zijn zwaar lichaam in schokkende huiling zich krommen, als hij gepakt had een klein verdriet in hem en hij zich daaraan vastklampte om hierdoor iets te kunnen brengen naar buiten, van wat er aan echt-diepe tragiek zoo smartelijk-onbewust in hem rondwoelde, in hem joeg, zoo ineens hem kon benauwen en waarvan hij niets begreep, niets vatten kon en dat toch in hem bleef als een zwaarte. Maar daarna kon dan toch wel rust in hem komen; stillige rust van weemoed nog vol; te spreken begon hij dan weer dof en toegevend van geslagenheid, zijn huilen dat telkens nog komen wilde, verwringend tot diep-smartelijken lach. En als hij zóó dan weer was, leek het, of al wat daar aan forsch-ruwe kracht zoo geweldig en bang uit hem naar buiten was gebroken, heel langzaam door zijn lichaam weer was opgezogen en zich daarin weer angstigend en stil te bewaren had gelegd. | |
[pagina 43]
| |
Zoo vreemd en droef-onbegrepen was hij voor zichzelf; want als in rustige aanhouding verlangens van blijheid, van gelukkigheid dan weer zacht en licht in hem dartelen kwamen, dan wist hij ook weer niet waar en wat te grijpen in hem. En wild in zijn blinde tasting werd hij ruwig-zacht dan en als onwetend kind zoo vragend en geloovend. Hij kon dan, die reus, zoo heelemaal weg zijn in de suggestie van een ander, vergetend zijn eigen nood en lichaamsgeteister. Dan glansden echte, meegaande goedheid, leuk-geneerende gevoeligheid in zijn mooi-bruinen kop; het werd dan alles van een mooi-lijnende, bijna fijne geproportionneerdheid in zijn gezicht. Het zoo bij momenten dan gestilde hartstocht-leven in hem, koelde zijn heete lichaam tot een vredige rust en maakte zacht en ontvankelijk zijn wilde brein.
Zooals Mordechai Santeljano plots was gebroken uit zijn familie-kring, zoo was hij ook eenige jaren daarvoor zelfstandigjesbrutaal getrouwd. Met Lea Fentura had hij zeven jaar gevrijd. | |
[pagina 44]
| |
Lea was een blond-blank, mollig-klein meisje, dat simpelig-verwend in haar dikke vleeschje zat. Ze was het kind van een armen kleermaker en evenals Mordechai Santeljano bij triest, ziek daglicht en roodrig, dwalmend somber-schaduwend avond-licht tot volwassen menschje gegroeid. Ze was een koelkoud natuurtje zonder iets te hebben van het strak-wreede, aantrekkende en afstootende van een ‘koude schoonheid’. Ze was dan ook meer kil dan koud en meer afwezig-afgetrokken dan koel. Ze had een eng en telkens hokkend begripsvermogen en nooit was er denk-spanning in haar hoofdje. Haar lichte, blauw-grijze oogen konden alleen even vreugdig glanzen als ze dacht aan het Opperwezen en Zijn heiligheid; want godvruchtig was ze in reine, bevend-aangedane toegewijdheid. Mordechai Santeljano was verliefd geworden op haar blankheid, op haar molligheid en blonde haar. Hij was razend op haar kleine voeten en dik-opgaande kuiten. Hijzelf was een bruin-donkere kerel en in hem joeg hij de denking aan Lea's zacht-witte blankheid op, | |
[pagina 45]
| |
tot een heet-gloeiend begeeren. Hij had altijd enkel maar dát gezien, geen notitie genomen van haar wezen en karakter en nooit gevraagd naar háár verlangens. Hij geleek de Moor van Shakespeare in uiterlijk en hartstocht-kracht; de heete gloed in hem scheen zoo onder de zengende zon vandaan. Van dien barren, altijd dadelijk laaienden brand in hem had Lea nooit eenig begrip gehad. Ze had Mordechai gehouden voor een lastigen, wispelturigen, ongemakkelijken man vol buien, die met zijn wilde, ruwe beweeglijkheid altijd haar rust verstoorde. De zachte, diepe liefde-macht om zijn onstuimig lichaam te koesteren tot kalmende bedaring, tot stilvredige gesustheid, had Lea nooit gehad. Ze had het nooit verstaan, woordjes van vleiend begrijpen, van warme liefde-volheid, hem zacht aan zijn oor te zeggen, of met een dieperen glans van haar oogen hem stillende bevredigdheid te geven. Haar handjes waren er te verstijfd-onbuigzaam voor, haar stem te ijl en schril, haar oogenkijk van een te nuchter-glazige onnoozelheid. Ze bleef altijd in kille passiefheid, simpelig-preutsch en onaan- | |
[pagina 46]
| |
gedaan, of Mordechai beefde van begeerte, of stil-klagend smeekte van diep verlangen; of hij naar haar greep in stoeienden lach, haar pakte, tilde, zoende. En bij wijlen voelde hij dit als een grootdroeve ramp in zijn jongemannen-leven, als een groot, diep verdriet dat hem aftakelde.
In die stemmingen beangstte hij dagen achtereen, soms een heele week lang, zijn gezin; hield hij vast een dreigende zwijging, die naar binnen drukte en verstomde in zachtzuchtende pijn, het jong-wilde leven van zijn kinderen. Alleen aan zijn arbeid kwam de winst van dit barre doen; want daarop gooide hij zich met een heet-driftige jaging en wrekende kracht die diep-ontstellend om hem heen sloeg. Dagen achtereen dan met die verdriet-drift al vaster in hem, ging hij, zoo uit zijn bed in den nog valenden ochtendnacht, dadelijk warm aan den slag. En als hij 's avonds den boel had neergesmeten, liep hij regelrecht naar zijn alkoof met zwaren stap, toornde zijn laatste dreiging in de dreuning der kamerdingen angstigend weg. | |
[pagina 47]
| |
Maar dan, op zekeren ochtend, zagen ze allemaal gelijk in het gezin dat Mordechai ‘om’ was. Ze hadden zijn driftig altijd aandringend spreken in de alkoof tegen Lea al gehoord, met soms zijn groven, breeden kraaklach er tusschen door. Dat was dan een goed teeken. De woonkamer kwam hij daarna dan instormen met bar breed geweld, handen uitstekend naar zijn kinderen, naar zijn leermeisjes, naar de dienstmeid. Hij zon dan op verrassingen voor Lea, drong haar op mooie laarsjes en een onderrokje, bedacht lekkere etentjes die hij Lea opgaf, maakte haar gelukkig met een riks extra huishoudgeld. Onrustig-druk was hij dan van louter goed-willen-zijn; was zijn stoel-vaste werkmacht kwijt, overstelpte Lea, in telkens vrijende aanhaligheid, met afspraken, opdrachten en beloften. En als dan eindelijk dat geluksgevoel langzaam en zacht in hem begon te vredigen, dan kreeg hij zijn kloeke werkmacht weer beet, zwoegde hij weer door uren achtereen met de krachtlustige vurigheid van heel zijn zware lichaam, kon mildig in hem opvromen een innig verlangen naar god-vreezend jood zijn, | |
[pagina 48]
| |
wijdde hij zijn pas hersteld stemmingsgeluk met een vreemd-mooien zang, dien hij in de kaars-lichtende, stille, Sabbath-ingang-synagoge altijd zoo heilig, zoo vreemd-ver vergalmen hoorde. Maar niet altijd losten die buien, zijn door Lea's kil-koude koelheid in hem naar binnen slaande begeerte-driften, zich op in zoo vroom-naieve, wijd en klaar in hem openliggende geluksrust. Vaker was zijn eigen, onbewuste kracht niet zoo groot, dat dit zoo stil en mooi in hem gebeuren kon. Vast hield hij meestal die stemmingen met ijzeren wil, tot hij de week had omgezwoegd, tot het Vrijdag was geworden en hij er op kon uitgaan. Als Mordechai dan dien avond thuiskwam, sloeg er schrik in de lijfjes van zijn kinderen, bonsden hun de hartjes van zenuwenden angst. Met een bang-snelle fronsing van hun voorhoofdjes waarschuwden ze elkaar dat het weer mis was, dat ze stil, doodstil moesten zijn. En in versmoring van hun verborgenuitzuchtenden angst, keken ze diep elkaar in de oogen, zochten ze, in de blijvende eenheid van hun vrees, houvast aan elkaar. | |
[pagina 49]
| |
Van een machtige, zacht-schreiende ontroering dan was zoo te zien die kinderen; van een stille, diep in-snikkende smartelijkheid hun bleek-gezenuwde gezichtjes, met die groote-menschen bewustheid in hun ronde, bang-open, zacht-glanzende kijkers, die wisten, maar niet begrepen. En als Mordechai dan met grauw-gebleekten kop op de Vrijdagavond-tafel aanstapte, stil en dreigend kwam te zitten onder de vollichtende Sabbathavond-lamp, dan kwam een witte schrik die kinderkopjes strak besterven, verstilde de geruchtlooze leving van hun elkaar de oogen inglanzende vrees, tot een versteend-stil staren elk voor zich heen. Alleen Lea was op zulke momenten vreemdmoedig. Zij deed dan juist ongewoon-rustigjes, at meer dan anders, sprak minder hokkend, snoot onnoodig, koud-bedaard haar droge neusje, preesin simpelige tevredenheid, hethelder ‘nat-schuren’ van de meid, tot Mordechai met een verbrijzel-mep op tafel en een barren krijsch, ook haar in sidderend-geschrokken verstildheid zette en zoo in dreigende ongenadigheid zijn ruwe, daar alles vernielen- | |
[pagina 50]
| |
de macht geweldig-enkel in de kamer smeet.
Van de vijftien jaar van hun huwelijk waren er veertien zoo verleefd. Mordechai in woeste onbevredigdheid alles naderend met zijn hijgende hitte, onbewust zoekend toch naar het verstillend-betere en hoogere, teruggeslagen telkens tot verzinnelijkte uiting, nooit bovenuit den brand van zijn lichaam, altijd er in en er door geteisterd, verlangend altijd meer en telkens nieuw, zijn warme kracht-lijf moegemarteld, altijd dadelijk weer voelend dat diep-verdrietige tekort; Lea met haar oogen zonder verte-blik, koud, koel, kindsch en zonder leef-drift, onmachtigjes ordenend het leven van haar gezin, altijd in stille gemakzuchtigheid trippelend en zittend in haar woning, vreemd en beangst in de war als ze enkel maar dacht aan stad-verte en stad-geweld. De eerste vier jaar van hun getrouwd zijn had Mordechai haar lichaam niet losgelaten. Met de machtige kracht van zijn jagende, revolte drift, van zijn bar-grijpende inbezitneming en zijn latent heroisme-verlangen was hij op haar losgestort, had haar behijgd, ge- | |
[pagina 51]
| |
pakt, gedragen boven zijn macht Zijn vuur had hij in haar gewild. Maar Lea was gebleven wat ze was; koud, suf en afwezig, had zonder deelname, dan alleen de mechanischlichamelijke, in onnoozele, vlugge vruchtbaarheid achter elkaar vier kinderen gebaard.
Raf, Daan, Lot en Ko, van de oudste tot de jongste was er een verschil in leeftijd van vier jaar. Raf was zestien, Ko twaalf, Daan veertien en Lot dertien jaar. Ze waren, de drie jongens, korte, breede kereltjes; hun gestalte prononceerde hun ras; maar in hun kleinheid waren ze goed, bijna fijn van lichaamsbouw. Van hun drieën was Raf het sterkst sprekend jood. Hij had een ruigen, zwart-bruinen kroeskop, groote, lichte, blauw-grijze oogen, die in zijn vaal-bleek gezicht bang konden sperren met indringend geweld. Hij had niets meer van den jongen. Zijn schouderende breedte was al van een mannelijke contour en in zijn gezicht, in zijn oogen en om zijn mond, gluipte al hevig de rijping van een jagende mannen-drift. Hij was van een dadelijke weekhartigheid, Raf, en | |
[pagina 52]
| |
warm-gevoelig. Maar stomp en traag was hij van begrip en vol zat hij van klein bedrog en durvende leugenachtigheid. Een zwakke wil knaagde aan zijn jong-groeiend lichaam, vergrimde zijn hoofd tot ouwelijke triestheid. Hij had het gaan en zitten van een vent van dertig; kon moeilijk op als hij zat en ging dadelijk zitten als hij stond. En slapen kon hij als een sterk-levende jonge man. De bedbroei van den laten ochtend was hem een intense zaligheid. Het aandringend wekken van een klaren, gouden, gul-lichtenden zomermorgen, gaf hem stekeligen wrevel, vervloekte hij in slijm-rochelenden wrok en gaperige lijf-matheid. Heel het wild-kloppende, strak-spannende jeugd-geluk, de blozende, vreugdige popeling van het frisch-reine jeugdlichaam was uit hem. Hij was lid van een liedertafel en van een loterij-club, speelde biljart en rookte sigaren. Mordechai Santeljano kon hem ineens soms scherp-oplettend aanzien. Een felle angst was dan plots in hem geslagen, doordat hij hem vond bleek zien en groen. Maar in zijn lichamelijke rijping, de mannelijke verbreeding | |
[pagina 53]
| |
van borst en schouders, had Mordechai een stil-lachend pleizier. Wat hem daarin zoo'n sterken en vreugdigen lust gaf, was het zien van Raf's wild uitbottend zinnelijk verlangen; precies zooals hij dit in zichzelf had gevoeld op dien leeftijd. De jeugdige lijf-hitte van dien jongen, dat telkens platter en bruter naar buiten slaan van zijn rijp en fel begeeren, bracht in Mordechai's druk bevredigd maar toch onbevredigd gebleven lichaam, een machtige opbonzing van eigen jong zinsgenot. Daarom groeide hij in de onverborgen werkende begeerte-drift van Raf, vond hij hem een echte kerel worden, paaide hij hem zijn jongens-geheimpjes er uit, nerveus-listig en lacherig-gejaagd. En Raf stelde hem hierin niet te leur. Maar tegen andere dingen in dien jongen, dreigde en donderde Mordechai geweldig. Zijn speellust - kaart, bak, biljart - vond Mordechai miserabele vuiligheid en ook zijn lijfelijke luiheid verdroot hem, den werker, diep. Maar het spel trok den jongen aan met zenuwend-jagenden lust. Heel zijn kop was altijd vol brandend speel-verlangen. En al | |
[pagina 54]
| |
wat hij speelde, speelde hij goed, met vlug en beslist initiatief, misleidend en slim en met vèr-gedachte berekendheid. Het was als hadden de kaarten in zìjn handen een eigen leven, als glansden ze meer en waren de kleuren frisscher dan bij de anderen. In één moment waaierde hij uit in fijne, gevoelig-preciese gelijkmatigheid een heelen rits kaarten, had hij gezien, opslag, de kracht en waarde van zijn spel, gleden ze weer dicht over elkaar tot één kaart, zat hij gespannen, aandachtig, scherp-indringend te bekijken de koppen der andere spelers. De vlugheid van zijn gevoelige, lenige vingers, de dadelijke waardebepaling van zijn kaart, maar vooral de ruimte van tijd die hij nam ter bespieding van de anderen juist op het oogenblik dat ze lazen hun kaarten, gaf hem stil-beheerschte machtigheid en diep-wetende kracht. En dan begon dadelijk zijn kwiek als goochelen verbijsterend spel, werkte hij uit en voerde hij door alles wat hij wist, wat hij gezien had in hun koppen. In zijn spel concentreerde zich heel de intelligentie van zijn persoonlijkheid, kwamen | |
[pagina 55]
| |
al zijn latente krachten naar buiten. Aangescherpt vernuft, geheugen, vlugge gedachtencombinatie, logisch afleidingsbegrip, ze traden uit, ze werkten sterk en beslist alsof ze domineerende eigenschappen in hem waren. Maar alles zonk weer in hem terug tot barre, armelijke leegheid en banale, brute afgestomptheid, als de speellust bevredigd was. Een angstig-eng cynisme drong dan dadelijk weer in hem op, nuchter-dom belachend de dingen om hem heen, vergemeenend zijn jonge leven. Zoo, wrak en ondeugdelijk, stond Raf aan zijn levensbegin.
Een groote tegenstelling was Raf met Daan. Daan had den frisschen bloei van den groeienden jongen. Hij was van een blanke, blozende gezondheid vol bewegingslust en korte, sterke vitaalheid. Zijn sprekende kop had een grovige stoerheid; kin en mond hielden de kracht van zijn wil bewaard, verstroefden zijn gezicht tot harde onbewogenheid. Maar heel zijn ziel ging in zijn oogen | |
[pagina 56]
| |
open; die waren klaar en zacht en verspiegelden in sterke beheerschtheid, een oudwijselijk in hem naar binnen gekeerd weedom, ontroerden door hun oprechtheid-glanzing en door de nog diepere oprechtheid-smeeking aan een ander. Maar in hun klare, heldere grijsheid, konden ze met ontstellende kracht soms vasthouden den blik van een ander, was het alsof ze door iemands oogen heenboorden naar de solied-gesloten geheimheid van diens kop. Hij was een vurige, driftige jongen, Daan; maar lang achtereen kon hij wezen stil en mijmerend en van een schuwige teruggetrokkenheid. In zijn warm jongenshart zong hoog en luid soms de stoute roerigheid van zijn idealen. Het jong-juichende geluk in hem, zijn naief-reine vreugd-jeugd, drong warm in hem op, zocht naar uiting. Hij ging dan wedijveren met de zon wie het eerst van hun twee met zijn levende wakkerheid het nuchter dag-gloren zou zien, en loopen ging hij in de rijke pracht van den dauwparelenden ochtend in stille alleenheid en heel ver. Terug kwam hij dan met den geur van het gras aan heel zijn lijf, met wangen in | |
[pagina 57]
| |
donzenden bloos en oogen die diep verschitterden het klare licht van de jonge blankgouden ochtend-zon. Het leven stond dan in hem overeind in bijna mannelijke bewustheid; het was of heel zijn lichaam al krachtig wachtte op een barren kamp, en zijn stoer-grovige kop dien al lachend te strijden stond. Heel het gezondjonge wezen van dien jongen was van een wijzige, stil-sombere ernstigheid en een fiere, breed-dragende mannen-kracht. Aan zijn eens gegeven woord was geen wijken. En moed, eenvoudige gave durf, had de diepwarme liefde van heel zijn jongenshart . Hij was een stille onbewuste peinzer van natuurechte waarheid en diep-zacht liefde-geluk. Zijn vrome hart droeg het Godsbeeld in zich. En dat beeld vroeg hij alles; daar sprak hij mee en klaagde hij tegen uit, zijn altijd en door alles heen schemerenden weemoed. In den kring van het gezin kon hij lange tijden achtereen stil en vergeten rondgaan, werd hij in het drukke, levende geweld bijna niet gekend. Zijn kerel-trotsche trouw en diep waarheid-verlangen waren fijne maar lastige | |
[pagina 58]
| |
karakter-eigenheden, die het gezin naar binnen in moeilijkheden brachten en naar buiten niet deden glorieën. Mordechai Santeljano had weinig gemeenzaamheid voor hem; naderde hem nooit zooals de anderen met zijn ruw-warme vaderlijkheid en woest-knuffelende bevleiing. Hij wist niet wat hij aan dien jongen had, voelde zich niet veilig bij hem, sprak altijd over hem heen naar de anderen toe. Het was de stille, stroeve geslotenheid van Daan die Mordechai onrustig maakte. Hij zag altijd scherpe contrôle in zijn vasten, doordringenden kijken een raak verdenken in heel zijn kop. Mèt de anderen vereenigde hij zich altijd tegen Daan, in grove lol belachend het zure smoel van dien ‘Spijkerzeventien’. Zoo bij momenten, stak hij diep door dat fiere, ernstige jongensgemoed, knauwde hij het wreed, heftig en laf, bevrijdde hij zich van dat stille en zware dat die jongen op hem neerdrukte. Als Daan dan als een kerel het tegen zoo'n aanval had gehouden, ging hij weg, sterk en stil, begon hij in alleenheid zijn mijmer over | |
[pagina 59]
| |
vaders onrecht en valschheid, vroeg hij zichzelf wat er toch in hem was, dat vader hem niet liefhad. Dan, klein en hulpeloos, kon het kind in hem warm-smartelijk aan het schreien gaan. Maar kloek en sterk kwam dan weer snel zijn mannelijke herwinning de gave eenheid van zijn diep en krachtig wezen herstellen; alleen in zijn oogen spiegelde dan nog zacht de weemoed na.
Lot was een meisjes-kind van enkel zacht geluk. Ze was hoog en slank en lenig-leuk en zonder overheersching keek ze over de jongens, zelfs over Raf heen. Er was in haar physiek een vol en krachtig rijpen zonder wilde schot en mager uitgroeiende knokigheid. Haar rond, blank hoofdje was één zacht-warme vriendelijking, had een stille, teere vredigheid vol van opene, naieve reinheid en gaaf-stabiele gemoedsrust. In haar zwart-zijige kijkers was een altijd glanzen van gelooven en vertrouwen. De op- en neerslag van dat kind haar oogen was een ongeweten heel stil spel van haar innerlijk in haar uiterlijk. Als ze | |
[pagina 60]
| |
haar oogen opsloeg stond ineens heel haar zoete hartje naakt en sloeg ze ze neer, dan was er dadelijk een fijne, rustige stilheid van subtiel en nobel gedachten-weven om haar hoofd. Met haar fijne, diepe intuïtie had ze heel jong al het simpelig wrak-onbeholpene in haar moeder gezien en was ze in eigen verzorgde sterkheid, zonder veel bemoeinis en kinderlijke leef-ruchtigheid, tot stil-statig meisje gegroeid. Ze was het ineens zoo geweest; niemand had haar zoo zien worden. Het leek gebeurd, heel stil, achter haar zachtschuchter verschijnen, achter het van haarzelf altijd afleidende doen, als had ze in lieve beschaamdheid, heel dien vollen, warmen bloei van haar jong-rijpend lichaam buiten aandacht willen houden. Niet veel sprak ze, Lot; ze leefde in louter doen, maar als ze begon iets te zeggen, dan vloeide er dadelijk een altijd even schromend rose door haar wangetjes. Haar diepst-helpende hartelijkheid ging tot haar moeder. Voor haar naaide en stopte ze, schreef ze de waschlijst en sprak ze. Als Lotte weg was, werd Lea bedrukt en ge- | |
[pagina 61]
| |
jaagd, verwarde haar denken, kwam starre, ijle leegheid in haar hoofd; bleef ze zitten in glazig-verwezen staar, stijf, recht op haar stoel. Lot wist wat Lea niet uitsprak; zei, aan elkaar schakelend, haar denken voor haar uit. Het was als wekte haar Lot telkens heel zacht tot het leven terug. In dat fijne meisje leefde rijp en bewust een warme zorgzaamheid voor heel het gezin. Alles in haar was dààr rustig-gewone, kalme daad. Van de preciesige helderheid van Lea hield ze, Lot, maar ook lachte ze, rond en open, om Mordechai's woeste slordigheid. Er was een krachtige, hoog-innige stemmings-vastheid in haar als bij geen der anderen. Mordechai, als hij haar zag, wilde altijd dadelijk op haar af om haar te pakken, te drukken tegen zich aan. Maar zijn ruige, driftige kracht, die altijd dadelijk uitsloeg, verkalmde tegenover haar in hem, tot vreemdonmachtige bedaardheid, die hem vermoeide van inspannende beheersching en ontstemde van achterafsche lammenadigheid. En raar, verstild-bedeesd werd zijn spontaan en wild bewegen dan sterk in hem vastgehouden, | |
[pagina 62]
| |
kon hij haar enkel gaan bekijken, stoorlooslang in rustig-goedig heel kalm gepeins. Zoo langzamerhand was hij haar te hanteeren kwijtgeraakt. Zijn eeltknuisten kon hij niet meer naar haar toe krijgen, hield hij voor haar weg, stopte hij opslag als hij haar zag diep in zijn zakken van loutere benauwdheid haar door aanraking te schenden. En ook was hij het voortdurend minder gaan verstaan gewoon met haar te spreken. Hij kon het niet meer, omdat hij niets te zeggen wist. Als hij haar iets zeggen wilde en haar aankeek, mijmerde hij dadelijk zoetjes weg in haar verschijning. Dat dit een kind van hèm was, daar kon hij de klare voorstelling soms niet van vatten. Ze was zoo prachtig mooi en zoo trots gegroeid opeens en zoo verstandig. Hij kon haar zoo triestig-ver van zich af voelen. Maar Lotte voelde Mordechai als haar heel dichtbijen innigen, wilden, woesten vader. Een vreeselijken breeden, sterken robbedoes vond ze hem die om een kleinigheid den heelen boel op zijn kop kon zetten, maar die toch ook zoo echt goed kon zijn. Soms, als Mordechai's drift-geschreeuw op | |
[pagina 63]
| |
uitbarsten stond, of als zenuwende weifeling den wilden toorn stil nog in hem rondjoeg, kon Lotte hem plots een hand vragen. Onwillig, lachend, kwam dan zijn bruine eeltknuist naar haar blanke handje en gebroken was zijn drift-dolheid. Zoo was Lot het onbewuste zachte zoekstertje naar al wat goed was, hield ze stil en sterk bijeen wat gaaf kon harmonieeren in het gezin der Santeljano's.
Ko, de jongste, was een fijn, slank, blank kereltje. Hij had een schrander, mooi gezicht dat bijna het teer-zachte van een meisje had. In zijn grijs-groenige oogen schitterde een diepvurig leven, joolde een warme, speelsche kracht in telkens wisselende glanzing. In pittige, kordate wildheid genoot hij open en naief met groote ruchtigheid zijn frisch jongetjes-leven. Hij was het poppig-teere, galante vrijertje van wel zes, zeven fijne meisjes voor wie hij allemaal een liefde had. Ko's natuur was van een verwarrende gecompliceerdheid. Hij leek geboren met al het karak- | |
[pagina 64]
| |
ter-eigene van Mordechai, zijn vader, van Raf, van Daan, van Lot. Hij was ze allemaal. Van elk ding dat als karakter-eigen bij hem naar buiten kwam, bezat hij de tegenstelling. Een onuitputtelijk altijd gevend vermogen had hij; maar fel-eischend was de drang in hem om terug te ontvangen even spontaansnel als hij gaf. Daarbuiten kon hij niet. In het gezin was hij de dominant ... als er vrede was; dan drong hij naar voren, voor Lot, voor Daan, voor Raf; beheerschte hij Mordechai door zijn leuk-vleiig doen, zijn vlot-snoevig gepraat en door het tenger-fijne van zijn ranke lichaampje. Er was in hem jongetjes-beweeglijke wilde ruwheid, maar ook lief-zachte kleine-meisjes teerheid. Met zijn handen kon hij knokig slaan, maar ze verzachten in blanke fijnheid om te streelen een voor een zijn meisjes, kon hij ook. Voor Mordechai Santeljano was niemand banger dan hij. Als Mordechai's barre, stille dreiging aanhijgde, zijn kop in grauwheid verwilderde, dan sloop hij weg, Ko. Een vuistslag op tafel, een dol-driftige krijsch van Mordechai, sloeg verlammenden schrik in hem, doorbeefde | |
[pagina 65]
| |
nog uren later, zijn rag door-zenuwd jongetjes-lijf. Zijn week en diep emotie-leven liet zijn fijne bakkesje geen rust. Heel het stille verborgen gebeuren van zijn zachte dadelijk geroerde zieltje lijnde er op uit in volle, scherpe expressiefheid. Zijn jongetjes-vreugd kon uit hem naar buiten slaan, heet, vurig, dol; kon stralen en glanzen met zóó krachtige, breede en diepe overstelping, dat anderen mee moesten, zijn wilden dartel niet konden weerstaan. Maar ook zijn smart trok mee; kon op je drukken benauwend en zwaar, door de rijpe voldragenheid waarmee hij haar droeg en naar buiten bracht. Zijn wee en deernis, ze waren in dat manneke, van een vreemd-sterke kracht, van een machtig-dwingende suggestie; ze maakten je stil en bedrukt als hij stil was en deden je snikken als hij snikte. Je kon er bij hem niet overheen lachen of ze pogen weg te stoeien. De zachtste troosting, de innigste sussing bleef onvatbaar, verschrompelde tot klein dun gedoe en moeë onmachtigheid. Al heel jong was hij achter de macht van | |
[pagina 66]
| |
zijn eigen krachten gekomen. Hij had ze in zich begrepen door hun uitwerking op anderen. En met die bewustwording was gelijk ontstaan de neiging tot hun gebruik, op momenten en in gevallen dat toepassing, zonder spontane werking, hem noodig leek. Niet vaak nog werkte die neiging; zwak en latent was ze naast de warme kracht van zijn electrische spontaniteit. Onder zijn jongetjes had hij twee partijen; een van vereering en een van haat. Hij had dezelfde onderwerpingsmacht van Mordechai en daarmee drukte hij wel eens een vriendje dood. Maar ook trok hij in zacht-lieve gehechtheid naar zich toe en kon hij jongens fier maken en kracht geven. Zijn actie in die richting was ongeëvenredigd van sterkheid en wilsmacht aan zijn fijne persoonlijkheidje en zijn kinderlijke jaren. Was er verwarrend en door elkaar schreeuwend tumult onder de jongetjes, dan scheidsrechterde hij; hoorde partijen met geduldigheids-airtje en trotscherig lachje aan, verduidelijkte de geschilpuntjes, lei leukjes verband en deed uitspraak, of nam vurig-gehaast den strijd over en won dan | |
[pagina 67]
| |
altijd. Het zat hem in zijn spreken en zijn lachen daarbij, in zijn moedig omverschelden en zijn grootere verstandigheid. Als vertellertje had hij bijna de gunst van allen; dan, als hij begon, schoven stil en onwillig zelfs de vijandjes bij. Want Ko vertelde niet wat hij had gelezen, maar wat hij zag. Dan konden zijn oogen diep-donkerend uitglanzen de scherpe verheid van zijn gedachtenbeelden, lei er nerveusige witheid van zelfsuggestie strak om zijn snuitje. In het gezin ook nam Ko het woord vóór al de anderen. Hij wist het te doen, vrij en luid en zóó regelrecht, dat Mordechai moeite kreeg met zijn woorden van verbod, Lea verbijsterd hem bekeek, en Lotte blij-bewonderend lachte. En snoeven deed hij haast ieder moment dat hij sprak. Maar holheid was het niet. Het was veel meer een ijvere drang om te spreken van zijn stil naar binnen gekeerd zien, een zich uitend bevrijden van zijn overvolheid, die zoo vreemd en machtig hem benauwen kon. Zijn pralerig praten was hem een diepe behoefte, omdat dit het stil-onwrikbare besluit in hem vastlei van te doen. De kleinheid | |
[pagina 68]
| |
van zijn vooraf gepoch, bracht hem altijd tot de mooie of leelijke grooterheid van de daad. En zijn barre, steenige trots joeg hem wroegend voort tot het in wisselen van zijn woord. Ko was het volste en rijkste kind in het gezin der Santeljano's. In dat fijne, mooie kereltje manifesteerde zich klaar en open de bangforsche groei tot wils- en machts-mensch. |
|