Het geslacht der Santeljano's. De verweerde jaren (onder ps. Joost Mendes)
(1918)–Em. Querido–
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
In 1876 was Dortendam de groote stad van het kleine Holland. Ze lag daar, de stad, heel vlak en breed aan het heerlijke weg-wazende rivierwater van de Dort. De oevertjes waren netjes en gelijkmatig bekaaid en het blauw-groenig, blij-golvende rivierwater rimpelde kalm en hoog tusschen de beide kaaitjes voort. Op het punt waar het blij-mooie Dortje de stad instroomde, was een brug over haar gelegd. Verder was er niets dat haar in den weg stond en rimpelde, klotste en golfde ze heel hoog en gemeenzaam langs de oevertjes lustig weg, tot ver het wazig-groene land in. De oeverkaden aan weerskanten van de Dort waren bebouwd met nette breed-lage huizen, meerendeels stijf-deftig, opgetrokken van helder-roode en blas-roode baksteenen. Het was daar aan de vensters en balcondeuren dier huizen alles even netjes en proper. Vitrages met kant, hangend in plooi, vitrages van fijne tulle, heel even zacht-geel, hangend glad af, stoffeerden de vensters die zachtglanzend spiegelden. Waar de gordijnen even vaneen weken, keek een deftige sierplant er tusschen door. Heel de aankleeding dier ra- | |
[pagina 12]
| |
men was berekend op het effect naar buiten. Het was een stille, maar taai-volhardende wedstrijd - die stoffage der vensters - tusschen de bewoners der huizen. Het verkeer tusschen de beide kaden over en weer werd geregeld onderhouden door de jollebazen met hun jollen. De jollebazen, goeiig-ouwe afgedankte zee-kerels, strammig in hun bewegen, brachten je over voor een cent. Op afstanden, eenige meters van elkaar, lagen ze zacht-schommelend te wachten op volk dat ze over moesten brengen, zoo van af de brug de beide kaden langs, tot waar het bebouwde gedeelte verliep in een paar buitenstadsche straatwegen, met aan den eenen kant de blauwe, zacht-klotsende Dort, wendend en slingerend naar rechts en naar links en aan den anderen de wijd-verre lichtgroene graslanden. Het was daar 's zomers een uitspatting van goud-schitterend licht; een gespeel van de zon met het water, dat geen einde nam, dat één lachende stoeiing bleef, tot moe en stil kwam aanrooden het matte goudbrons van den uitgewerkt-machteloozen vuurbol, die | |
[pagina 13]
| |
dan nog even heel kort kwam nagloeien op het golf-gewieg en de jollen, blinkend bekoperde één enkel dakruitje, roodrige goudbronzing lei op de roode steentjes der huizen. Die in het oostelijk deel van Dortendam gelegen plek was bekend in heel het kleine Holland en Baedeker zond de faam er van rond door heel Europa en Noord-Amerika. In het noorden lag Dortendam aan het wildere rivierwater van de Vram. Diep-groen was haar kleur en iets als forsch was haar golfslag. Als er even een bries stond, was het of zij zich dadelijk opwond, alsof ze opslag een zeetje wilde lijken. Boos liet ze dan haar stompgolfjes kuiven en deinde en schuimde dat het een aard had. Ze lag daar breed en mooi-open, de Vram, onder wije wolkenlucht en in de frissche, wilde waaiing die van zee kwam. Groen dorpjesland met molentjes en lage, roode daakjes aan haar eenen oever en aan haar anderen, de breede havenkaai met de stad. Het was een bespoelen en beklotsen, altijd maar door, van de schepen en booten die jachterig haar bevoeren en van de | |
[pagina 14]
| |
lange rij vaarspullen die er pootig lagen gemeerd.
Behalve de plassen rond Dortendam, lag de stad ook van binnen vol water. Het waren grachten en singels en kaden, veel meer dan straten die je zag, en wijl Dortendam industrie- en handelsstad was, was er de bevrachting te water dan ook een zeer belangrijk middel van transport. Dit ontnam Dortendam een druk stuk leven aan lawaai-ratelend straatverkeer en gaf haar, een enkel punt uitgezonderd, dat stille en bedaagde van een provinciestad. En het tram- en rijtuigverkeer was met dit kleinsteedsche in genoegelijke overeenstemming; het eene liep niet hoog en het andere beteekende weinig. De Dortendammers reden alleen in rijtuigen als getrouwd of begraven moest worden. De Dortendamsche Tramway Maatschappij, die het geheele tramnet door de stad in handen had, zorgde in hoofdzaak voor het jaarlijksch uitkeeren van hooge dividenden aan haar aandeelhouders, voor een zeer zorgzame behandeling van haar paarden en de nettige helderheid van haar | |
[pagina 15]
| |
wagentjes. Het dividend eerst en de paarden onmiddellijk daarna, waren de groote zorgen der maatschappij. Dat ze haar arbeiders veel harder en vooral veel langer liet werken dan haar beesten, ze de vervoertarieven veel te hoog hield, de arbeiderswijken verstoken liet van de zeer noodige communicatie met andere stadsdeelen; dat ze vele ongemakken voor de Dortendammers kalmpjes liet zitten, de stad klein hield en belemmerde in haar groei tot wereldstad - waar de Dortendammers haar zoo graag voor hielden - daarvan trok zich de voordeelig beconcessionneerde maatschappij niets aan. En de Dortendammers-zelf vonden dat alles blijkbaar ook zeer goed. Bestofte tramwagentjes en onbeleefdheidjes van koetsier of conducteur waren in staat veel meer hun verontwaardiging op te wekken dan kleinsteedsche achterlijkheid van hun stad. Het was of het gemoedelijk-rustige der helderbeklinkerde kaaitjes, singeltjes en grachtjes op de inwoners was overgegaan in een stompige benepenheid. Want de Dortendammers waren saai, niet eens deftig, maar stijf, bijna harkerig; hadden geen intelligentie, maar wa- | |
[pagina 16]
| |
ren wijzig-pedant, niet voornaam-koel met beheerschte intensiteit, maar steenig-koud. Ze deden klein en bot en zagen alleen het dichtbije; hadden geen idealen en geen fantasie. Uit louter sleur en krachteloosheid verhieven ze altijd de traditie. De Dortendammer-zonen deden als de Dortendammer-vaders vóór hen hadden gedaan, de dochters als de moeders. Het liep daar alles wat mensch was in het bedaarde, gedweeë gareel van fatsoenlijkheid en oppassendheid. Maar kakelend roddelen konden ze, de Dortendammers, met een respectabel uithoudingsvermogen, bekletsen hun buren dat het een aard had. Ze hadden weinig of geen geestelijk leven; hen frappeerde altijd het kleine, het onbenullige. Aan ‘vreemdelingen’ op straat vergaapten ze zich; een verdwaalde neger, door een Oost-Indie-vaarder meegebracht, werd belachen, gevolgd en gehinderd. Werd er in de stad een telefoonpaaltje geplaatst of een eindje straat opgebroken, dan stond het op die plek dadelijk vol kijkers. Moesten er eens een paar straatjes geasphalteerd worden, dan kwamen daar Engelsche werklieden voor, die half | |
[pagina 17]
| |
Dortendam te hoop deden loopen, omdat ze werkten met hoeden op hun hoofd. Italiaansche werklieden liet men komen voor het maken van mozaïek-vloeren in een pas gebouwd winkelgalerijtje. Het gas voor straatverlichting en verlichting der huizen werd geleverd door een Engelsche maatschappij. Ze gaf duur en slecht licht, omdat ze uitsluitend naar eigen voordeel uitzag. En de stad stond er machteloos tegenover, wijl de nog voor de borst zijnde concessie-jaren die maatschappij een lieven ouderdom verzekerden.
Zoo was het alles klein en van den smallen kant in die groote stad van het kleine Holland. Klein was haar handel en klein haar industrie; klein haar geestelijk leven. Geen politieke en geen economische beweging; geen belangstelling voor kunst en voor wetenschap. De arbeidertjes werkten hun lange werkdagen af in suf-gedweeë verstomping, de winkeliertjes in de hoofdstraten openden 's morgens vroeg en sloten 's avonds laat hun zaken, de handelaartjes, slimmetjes, sjaggerden. | |
[pagina 18]
| |
Het verliep daar alles in een klein gerucht, dat stil wegdreef in de tonige gedemptheid der beboomd-rustige grachten met hun gladde waterspiegels. Want die grachten van Dortendam heerschten. Als een lange schakelketen liepen ze door de stad in hun mooie patriarchale voornaamheid; de huizen, met de hoog-trotsche stoepen, breed in veilige massiefheid van het vele steen en de weinige vensters; de boomen hoog en stil in verre rij, met soms even ruisching in hun kruinen en even gebuig van hun takken, als waarschuwden ze elkander met stil gebaar, niet even ook te ruischen en te wiegen, maar stil-rustig te staan en eerbiedig. Het rijke en de rijkdom werd daar niet voor de ramen te pronk gezet; koud, strak en sober bekeken de vensters de gracht. Het was daar alles van een stille geslotenheid en van een rijk-machtige gestrengheid, die het licht en het leven dwongen zich te temperen, zich te matigen. Het waren daar geen groote ruiten die lustigheid en levendigheid spiegelden; maar de hooge en breedevensters waren verdeeld in kleine blas-paarse en blasgroene vierkante ruitjes, die maar heel even, | |
[pagina 19]
| |
als niet durvend en ook onmachtig, een timide stille schijning van het gracht-aspect gaven. De zware en hoog-breede deuren der huizen, ze draaiden de blank-marmeren gangen in, zonder gerucht, en terug gingen ze weer in de massief-zware, koperen sloten in bijna onhoorbare gedemptheid. Alleen werd een gracht soms even in leven gezet door den ren van een paar hooge, gespierd-slanke equipage-paarden die met overvloed van kracht bijna deden zweven het koetsje, onder de huichelend-bedaarde aanzetting van de glad-geschoren livrei-poppen op den bok. Maar zoodra was het vurige, spier-sterke bewegen, de volle pracht-actie van die heerlijke, schuimbekkende beesten gestuit - stond het span te wachten voor de stoep - kwam er de wilssfeer van de gracht over, verloor het de kleur van het bloed-warme leven, verglansde het in die verkilling tot een groote plakplaat. En dadelijk lag zoo'n gracht daar dan weer, stil-rustig en machtig. -
Er woonden in die groote, klein-Hollandsche stad daar aan de Dort veel joden. En | |
[pagina 20]
| |
het leek of hun aantal nog veel grooter was, doordat ze er zich zoo druk bewogen. Heel de straathandel was in hun handen. Zìj waren de schallende, galmende roepers, de krachtige, zwaar-hijgende venters, die opeens een straat konden binnen rumoeren; die verjaagden de zedige stilte-rust der kaden en singels en hun krijsch van verlangen, ruw-warm en heftig, lieten daveren tegen de huizen. Op de markt hadden zij de stallen en het volk. Zij gebaarden, praatten, vertelden, zongen, en lieten lachen de menschen den ganschen markt-dag. Van de jodenbevolking in Dortendam waren zij het sterkst geprononceerde deel; hèt type van den sjouwenden, zwoegenden jood, die het verkropt-smartelijke dat er in hem is, om al wat er aan haat zit tegen zijn ras, in zijn handel scheen te willen uitleven. Met elkaar leefden ze als één groote familie, wetend elkaars geluk en ongeluk, heibelend tegen, maar vechtend voor elkaar tegen anderen. Ze woonden allemaal bij elkaar, als zochten ze in groot heimwee eikaars warmte en weeken steun, in een heel oud stadsgedeelte van Dor- | |
[pagina 21]
| |
tendam, in lange, nauwe straten en op smalle modder-grachtjes, waar het licht altijd als druilend te dagen stond. Het was daar in die straten of de uitwaseming van die hevig en fel levende, krachtig-functionneerende menschen niet kon opstijgen naar de lucht, of ze, geen uitweg vindende, klammige sijpeling werd tegen de gevels en kleffige neerslag op de straatsteenen. De huizen, het waren daar allemaal vermolmde en verteerde krotten van morsig-bruin besmeurd steen en groezel, gebarsten, verrot hout, voorover en achterover buigend, scheef en verzakt steunend en leunend tegen elkaar aan. De kelderwoningen, broeiend in riool-stinkende vochtigheid, gingen er diep en donker onder den grond en langs steile, vergane, benauwend-enge trappen gingen de verdiepinkjes omhoog. Die straten, het waren ver in-donkerende perspectieven van bleek-schimmend menschenleed, van huilende armoe-weedom. En toch, het leven was er zoo levend, zoo diep en warm, dommekracht-sterk en vitaal; had daar toch het staal-sterke vermogen en den brandenden wil, uit te komen boven alles wat zoo neer- | |
[pagina 22]
| |
drukte en verlamde, aanvaardend en gebruikend die smartelijk-onrechtvaardige, gierige gift van het zonlicht, dat daar stond in grijsloodrige grauwing altijd en alles in levenswee verdroefde, en elders gaf in overdadige mildheid zijn juichende, opene en wije lichtstraling van glans-helderende klaarte, als bestreelend en bevleiend het blij-rijke leven tot nog volmaaktere zegening. - Zij, die joden, ze liepen door hun straatslik, bevuilden zich er mee en brachten het verder, zonder dat ze er de ware notie van hadden. Ze zagen die droeve dag-duistering in hun krotten niet en roken geen riool-lucht. Ongeval, ziekte en sterfte; smaad en verachting; treurend, angstig en pijnend droegen ze het in zich, maar jachterig-onrustig slobberden ze er over heen naar dit eene: hun handel. Ze leien alles, hun diepstsluimerende teerheden, hun ruw-ruig liefdesgeluk, hun hevigst levensgebeuren, met grootmooi vertrouwen van gelooven, in de handen van den goeien God die rechtvaardig is en uitkomst brengt; maar hun handel hielden ze zelf; ze vroegen hiervoor wel terloops Gods zegen, maar ze schakelden uit Zijn al- | |
[pagina 23]
| |
macht in dezen, omdat zij zichzelf hierin de alvermogenden wisten. In hun handel leefden ze tienvoudig. Als ze handel deden, stuwde feller en warm-geweldig het donkerroode, dikke bloed hun door het lichaam. Ze ademden dieper en forscher, ze hijgden, ze huilden, ze lachten; ze zegenden en vloekten. Hun handel was een inhalen van hun te kort aan niet gekregen mensch-waardeering; was haat, was wraak; was geest, kracht en moed; was een smartelijke, moeizame jaging naar nog wat levensgeluk. In het diepst van den nacht al, in de donkere benauwing van hun vochte bedsteden, zette zich, in halve waking, de peinzing in hun hoofden vast, op welke manier en van welken kant ze, als het daar dag werd, Dortendam zouden overvallen met hun handel. En met de rijping van hun plannen, klaarden zich wijer open hun oogen, jaagden ze zich onder de rottige ligging uit de straat op, naar de groenten- en appelenmarkt, naar de fruitmarkt en de vischmarkt; hielpen ze, in de warme waseming van hun al hevig werkende lichamen, mee wekken de stad, met hun dringenden, overtuigenden vent-roep. - | |
[pagina 24]
| |
Het andere groote deel van de jodenbevolking in Dortendam droeg de grootste nijverheid van de stad; had den roem van zijn hoog-gecultiveerde industrie en daardoor de faam van die bijna ònder het nat liggende, groote, klein-Hollandsche polderstad gebracht, over verre landen en machtige zeeën heen, door de wereld. Het was de diamantnijverheid ook die Dortendam hier en daar wel het meest het maskertje van fabrieksstad had gegeven. De hoog-alleen staande fabriekspijpen, frank boven de huizen uitkijkend, ze waren, de meesten, van de diamantslijperijen. - Die fabrieken, met hun stugge, front-breede muren van enkel zwart-doorslagen steen en beblakerd-smerige ramen, ze sloegen enkele straten neer in een jammer-klagend verval. En bij tijen, als zwaar en dik was de lucht, zetten ze zoo'n stadsbrok onder de vreemddreigende donkering van hungrijzenenzwartgelen damp, die ver en laag dan spreidde en op-lichtend ijl-dun wegslierde weer. Die joden, diamantnijveren, ze woonden verspreid in de stad, maar hokten toch ook nog in bepaalde stadsgedeelten bij elkaar en | |
[pagina 25]
| |
niet ver van elkaar af. Ze waren werkzaam, sterk en vlug en verdienden, als werkers mal bevoorrecht, veel geld. Dit meerdere economisch-vrije van hun positie, had hen voortvarend-snel gebracht tot een zekere emancipatie van binnen naar buiten. Ze waren in de wilde behaardheid van hun gelaten het scheermes gaan zetten en hadden er daardoor meer vleesch en blankheid in gebracht. Gaan snoeien en dunnen waren ze hun hoofdhaar en doorzichtig en gepunt werden nu de baardjes gedragen en heel verzorgd de snorretjes. Hun kleeding, hun jassen met de schuine, dadelijk de mouwen inloopende schoudertjes en de enge, wegsmallende borst; hun broeken met de wije en laag hangende kruizen, verkortend hun beenen; het werd alles jagend, kloek, brutaal opgerold en alleen nog voor werkplunje bewaard. Met hun rijksdaalders waren ze gaan koopen de mode van die andere menschen, de niet-joden; in weelderige veelheid en afwisseling nu dragend hun dassen, hun boorden, hun hoeden. De fijne enrijke tailleurs, werkend voor de deftigsten van de stad, hadden langzaam en onwillig hun klan- | |
[pagina 26]
| |
dizie aanvaard; hadden gepoogd door het vragen van heel, heel hooge prijzen en door heel lang op het bestelde te laten wachten, hen te houden van hun zaken. Maar zij, voelend en wetend de oorzaak van die duurte en dat lange dralen, vonden niet zoo onbillijk de prijzen en wachtten heel goedmoedigjes, taaigeduldig, in stil-heete begeerigheid de aflevering af; betaalden dadelijk hun rekeningen met fooien-strooi links en rechts en jongden als honden bij dozijnen die stil-fijne zaken met drukke klanten vol. - Ze waren gaan begrijpen en hadden diep gevoeld dat de uiterlijke schijn, die afglansde van lijfelijke verzorgdheid een groot-machtig ding was voor contact en relatie, voor nadering en omgang. Ze hadden gevoeld en klaar gezien, dat ze hierdoor hun donker en weemuf ghetto-geleef konden verdonkeremanen, en zoo konden stappen de stad in, het licht en het leven tegemoet, naar het flaneerende vertier in de hoofdstraatjes en de gonzing van de groote koffiehuizen, naar de comedie, naar de opera, naar de bordeelen. En eenmaal door de revolutionneering van hun kleedij en heel | |
[pagina 27]
| |
hun uiterlijk gegrepen en gevangen door de visie op dit zoo heel andere leven, op dat leven van onbeheerscht-zwakke genotzucht, was er in die warme, brandende kerels geslagen een hartkloppende jaging naar enkel genot, was heel hun trouwe en religieuse ingehoudenheid opengebarsten en naar buiten gestroomd, met een hitte-vuur van zinnelijke razendheid en met een felheid en kracht van wil, die forceerde en overweldigde. Maar een meer geestelijke aanpassing was er toch ook door gekomen; een soort ommekeer in hun hoofden. Want al meer en meer werd vooral door de jongere diamantnijveren, het traditioneel-ceremonieele joodsche leven, met zijn warm-krachtige, niet devote, maar knus-bekrompen beheiliging van de ‘overlevering’, buiten den familie-kring, losgelaten. Ze waren zich van toen af, met een onzeker, naievelijk air van gewichtigheid, ‘liberaal’ gaan noemen en met het enkele, hol-leege gebruik van dit woord meenden ze, in prachtig-dommen ernst, niet geheel van simulatie vrij, duidelijk, grondig en absoluut afdoend, hun veranderde | |
[pagina 28]
| |
‘levensbeschouwing’ te hebben verklaard. - Het was hun grootere economische onafhankelijkheid boven alle andere arbeiders in het kleine Holland, het contact met een aan hen zoo tegenovergesteld hard en koel-cynisch milieu, de jong-felle brand van barre genotsdrift in hun lichamen, die in machtige stuwing, begeerig, heet en wild, hen dit nieuwe, schelle leven hadden ingejaagd; die naar binnen, maar veel sterker naar buiten, tusschen de joden en de joden van Dortendam, een scherpe scheiding hadden gemaakt. Maar wat er nog was in Dortendam aan groote-stadsvertier, dat lawaaide en rumoerde voor een groot deel uit die verliberaalden. Zij waren gebleven de warm-geborene zonen van die heet-zwoegende negotie-joden, niet geworden Dortendammers, schraal, oppassend, spaarzaam en koud, maar grof-gulle genieters van alles dik en dubbel-op, nu ze het goed hadden. En van den rijken en overdadigen bloei hunner nijverheid had Dortendam van '71 af, niet afkeerig, fatsoenlijk-lustigjes meegenoten, had heel de stad, vijf volle jaren achter- | |
[pagina 29]
| |
een, in glanzenden welstand meegeleefd. Waar ze kwamen was het warmer en voller; de straten leefden door hun betoog-heftigheid, hun gebarend armen- en handenspel, door heel hun ras-kracht. - En hun duiten rinkelden en rolden de stad door. Het was een scheren en kappen, een mooi-maken en uitgaan, een koopen en betalen zonder eind. Zìj hadden de stad door hun fellen, naar buiten slaanden weelde-lust, op een materieel hooger levensplan gebracht. De stadsbelasting werd hooger, de huishuren stegen, de consumptie werd duurder. Het groote-koffiehuis-leven begon wat; het publieke vermaak nam wat toe. En in het oude, trieste, donker-schaduwende ghetto-leven, in den broei van die afgesloten krot-ellende, brachten die verliberaalde jongeren, telkens als ze uit de lichte stad terugkeerden, een koud-frisschen huiver van dat nieuw-vreemde leven; brachten ze, in hun propere lijf-chic, koel, stijf en bedaard een koude vervreemding, die de laag-zolderende broei-kamertjes in-stilde. En in gesmoord-zacht zuchten en droef star-starend | |
[pagina 30]
| |
gepeins werd door de vrome ouden die bijna vergeten thuiskomst al uren te voren afgewacht en eindelijk in groot-sterke berusting, heel stil en zonder klacht, als Gods wil aanvaard. Er was vervreemding tusschen hen gekomen, weifelende afstand. Het warme, saamgebondene leven, dat door het weten van elkaar zoo hecht was geweest, was verbroken door het geheimend verzwijgende van de jongeren, door de berustende, gelaten zwijging hierover van de ouden. Maar in het moeizaam, taai-volhardend omzwoegen van de lange werk-weken bleven ze een; hun machtig, ver en wijd-uitslaand werkgerucht ging als een saamgeklonken, heftige eenheidswil door de stad; domineerde, sloeg op boven alles uit, gaf Dortendam soms dien ver-wijden galm die hoog boven een wereldstad gedruischt.-
In het westen van Dortendam lag de ‘Tuin’. De ‘Tuin’ was de wijk van het blind-aanbiddend geloof in het koningschap. Er leefde daar een nationalisme dat de huizen uit-furiede. Willem III stond voor het venster van de | |
[pagina 31]
| |
Zondagsche kamer, Willem III stond op de groentekar. Er was daar meer nationaal gevoel dan brood. De ‘Tuin’ was gebouwd op riolerig water; het was een miezig, vol stinkgrachten liggend stadsbrok, dat langzamerhand door demping wat droger was gelegd. De straten waren er lang, smal en donker, behalve enkele, die vroeger grachten waren geweest. Er was daar overal een stug-ruwe armoe, een koud-chagrijnig levensleed, dat uit de krotten en lange rijen kazernehuizen naar buiten grauwde. Hard-onverschillig levenswee stroefde in stille vloeking op de kakige gezichten der vrouwen, ruwde in dreigende, geheimende misdadigheid op de koppen der mannen. De kerels, ze hadden behalve hun stomp, hond-trouw instinct van gehechtheid aan het koningschap nog één ding waarvoor ze in diep natuur-ontzag leefden: het was de kracht van hun knuisten, de kracht van hun lijf. Zìj waren de razende bakkeleiers, de dolle naar bloed snakkende vechters van Dortendam. In den ‘Tuin’ was geen van elkaar wetend leef-geluk. Met hun baldadige vechtbegeerte beheerschten ze elkaar in stil-drei- | |
[pagina 32]
| |
gende loer. Ze konden op elkaar loopen, elkaar zoeken dagen achtereen, in stil-rusteloozen wrok opdringend, al maar dichter naderend, het daar uitbarstende vecht-moment. Ze lieten niet los dan, hielden dit enkel vast in hun koppen, vergetend hun arbeid, hun vrouwen, hun kinderen. Ze wilden maar één ding dan: vechten, ranselend-slaan, neer-rammeien hun lijf-kracht; ze wilden trappen en beuken het mensch-lijf; het ‘scheppend’ gooien omhoog, het laten neerploffen in zwaar-klompigen doodsmak. En dan pas lieten ze los, gingen ze heen zonder om te zien, gekalmd en stil. - Het waren wel sterke werkers, de Tuiners, maar zonder passie; aan hun arbeid zetten ze hun lijfkracht zonder meer. Degloeiing van het bereiken willen, de warme intensieve zenuwing van het jagend werk-genot misten ze. Hun werk begonnen ze met te denken aan het eindigen en zij verlangden naar de schaft zonder den arbeid. Er was in hun werken wel een strak volhoudingsvermogen, maar ook, en sterker, een koude talming, een langzame bedaardheid. Hun volharding ging in tegen den | |
[pagina 33]
| |
duur, tegen de uren van de dagtaak; aan den arbeid-zelf gaf ze geen bezieling. Ze hielden vol en werkten in taai-sterken gewoonte-sloof staag de dagen om, omdat het moest, ze zich wisten hiervoor enkel op de wereld. Want zìj waren de geboren zwoegers, de plat-gehouden, afgestompte werkers, met heet de koppen vol lage driften, verruwd en verhard en koud verchagrijnd door den druk van hun vernederend leven; zij waren het echt-triestige type van het ‘nijvere’ werkersgilde dat al maar zette zijn volle lichaamskracht tegen heel het beweeg van de stad en dat leefde in smartelijke, onbewuste gelatenheid en droeve achterlijkheid van geest, zonder begrip, zonder benul van wat het eigenlijk zoo bar ontbeerde. Wel was er een grommende kreun in hen bij zware lijf-afgematheid; maar het latent-revolte dat zoo weenend-onbegrepen in hen op kon bonken, brachten ze naar buiten en verdreven ze in het gretig zuipen van jenever, in het als man-dier bruut en dol-wild beheerschen van hun wijven en het jong. Want daarop verhaalden ze alles; heel hun gesloten, naar binnen brandende drift en den onbestemden, | |
[pagina 34]
| |
wilden wrok van het diep in hen knagend levenswee. Op hen stortten ze neer, in bruutbegeerige heersching en dronken onbewustheid, hun volle naar binnen gevreten en opgekropte opstandigheid; wreed en dol-ruw eischten ze dààr de erkenning van hun manzijn, dat hun elders werd onthouden, koudkalm en hoonend-gemeen, elk uur, elke minuut van hun arbeidersleven. - Die saamgeperste driften in hen zochten uitweg, wilden los; en naar houvast speurden ze daar, waarde onschuldigheidzoo weenendeerlijk voor de hand lei. Maar toch... ze vonden. En dan kon daar een rinkinkend, vermorzelend geweld soms slaan uit een gezin, dat heele straten in beweging bracht en in angstigen schrik zette; een vernielend geweld, dat onder smeekend kindergejammer en verbijsterd vrouwengegil al heftiger op-felde, oversloeg tot beestige mishandeling en moord. De diep doorvreten ondermijndheid van hun mensch-zijn, door den uitputtenden, koudbruten machtsdwang der heerschers in hun arme lijven gebracht, had hun leven uiteengereten; hield hen plat, laag en gemeen. Ze | |
[pagina 35]
| |
konden, ze wilden, ze verlangden niet omhoog; want ook de momenten dat een bedaardig gestild-zijn even in hen vredigde, waren hun genietingen zoo leeg en droef. Als in hun straten van gore vaalheid de dag begon te sterven, heel stil en klagensdroef onder den hoog-verren galm van het tot één toon saamgevloeide stadsgedruisch; de armelijke, rottige geveltjes nog even valsch bleekten in het niet meer kunnende, niet meer durvende licht van den moe-rustigenden laten dag-hemel; als de duistering spreidde, zacht, aarzelend-stil in bleekige droefheid over de rotgewoonde, geteisterde grachtjes en het bevuilde grachtjes-water en heel het schreiende, opene dag-leed daar in die straten, door de kalming van het avonddalen wat was gestild, dan kwamen ze wel te hokken in elkaars verzakte kelder-stoepen en voor elkaars donkerende trap-opgangen; dan talmden ze, de kerels, traag en in gerektheid van stap, tot groepjes naar elkaar toe. En op-bromde dan wat gepraat, lusteloos, onverschillig, in gedemptheid van stem en overdadig-ruw woord-gebruik, tot heel gauw hun koppen begonnen | |
[pagina 36]
| |
te verwilderen en hun stemmen oversloegen tot krijsch. Dan kwam er wel wat los van hun wee en kon wel zoo iets van een ruwig wat kracht geven aan elkaar, uit hun woorden warmen. En als dan het zwijgen weer tusschen hen was gekomen en het weldadig lichaams-rusten, kalm-vredig, was gebleven, dan kwam de harmonica hun vernield leven over de grachtjes en door de straten weenen.
Zoo lag het daar, Dortendam, de groote, klein-Hollandsche stad, met haar hoofd pal in den zeewind en over de lengte en breedte van haar heele lijf bespoeld door het water. En in de wijdheid zoo van haar ligging, zag ze licht en frisch en gauw wazig altijd, konden haar kaaitjes, singeltjes en grachtjes haar maken tot een vredig, laag, wijd-uitgebouwd stedeke, dat glansde en helderde, onbetreden en stil in haar burgerlijk-mooie kleinheid. - |
|