De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Hij was in 1814 geboren in het district Torsjok van het gouvernement Twer, tusschen Moskou en St. Petersburg, en wel in het dorp Prjamouchino, uit een zeer oude niet zeer bemiddelde adellijke familieGa naar voetnoot2). Een zijner ooms, ook Bakounin geheeten, was minister van buitenlandsche zaken onder Catharina II; generaal Mourajeff, de bedwinger van Polen, was zijn neef. Twintig jaren oud trad hij in de artillerie-school te St. Petersburg, waar hij met goed gevolg de lessen doorliepGa naar voetnoot3). Om een of andere reden werd hij op | |
[pagina 5]
| |
zijn 21ste jaar niet in de garde opgenomen, maar aan de infanterie toebedeeld. Hij moest dus naar 't binnenland. Hij verveelde zich echter dáár doodelijk, nam zijn ontslag uit den dienst, en leefde toen deels in 't ouderlijk huis te Prjamouchino, deels te MoskouGa naar voetnoot1). Te Moskou maakte hij dadelijk in 1835 de kennis van den bekenden Hegeliaanschen adept Stankewitch, trad hij in diens kring, en begon zich te verdiepen in de Duitsche wijsbegeerte. Met grooten hartstocht zette hij die studie voort. Reeds in het volgend jaar 1836 plaatste hij in het tijdschrift, waarvan BjelinskiGa naar voetnoot2) de redacteur was, een vertaling van Fichtes voordrachten over de roeping der geleerden. Hij werd in dien kring te Moskou een middenpunt. Reeds door zijn flink uiterlijk, zijn hooge aristocratische gestalte, zijn edel fraai gelaat, maakte hij indruk. En zijn stoute gedachten sleepten zijn vrienden mede. Toen Stankewitch Moskou verliet en later naar het buitenland vertrok, waar hij spoedig stierf, werd Bakounin min of meer het hoofd dergenen, die zich te Moskou aan de wijsgeerige onderzoekingen wijd'den. Vooral Hegels filosofie trok hem sinds 1837 aanGa naar voetnoot3). Hij zocht diens stelsel te verbreiden, en nam toen ten-tijde Hegels stellingen over het rationeele bestaan der werkelijkheid volledig aan. Hij deinsde niet terug voor het conservatisme, waartoe, van één kant beschouwd, die Hegelsche ideeën voerden, en zocht op zijn manier de realiteit van het régime zelfs van den Czar Nicolaas te rechtvaardigen. Van Bjelinski en zijn aanhangers, die andere denkbeelden zochten te doen veldwinnen, vervreemdde hij zich op die wijze. Bjelinski scheidde zich van hem af, verweet hem heerschzucht en hoogmoed en zeide van hem: hij heeft de ideeën lief, niet de | |
[pagina 6]
| |
menschen. Toch bleef Bakounin grooten invloed oefenen op Bjelinski, ook toen deze naar Petersburg vertrok. Korten tijd vóór de afreis van Bjelinski naar Petersburg was de Russische dichter Ogarjoff uit de verbanning in Moskou teruggekeerd. Ogarjoff was de groote vriend van Alexander Herzen, met wien hij later (te beginnen met 1 Juli 1857) te Londen ‘De Klok’ zou uitgeven. Ogarjoff nu dweepte in die dagen met de politieke ideeën der Franschen van de achttiende eeuw en met het socialisme van den graaf de Saint-Simon. In den vroegeren kring van Stankewitch, waar nu Bjelinski en Bakounin den boventoon voerden, was hij een welkom ontvangen medestander. In het huis van Ogarjoff - deze was gehuwd - vonden al die in eerste gisting verkeerende geesten een gastvrij onthaal. Onder hen, die dáár toefden, was ook Katkoff, die later 't sterkst de oud-Russische politiek zou verdedigenGa naar voetnoot1). Trouwens de grondtoon van de meesten was, dank zij de Hegelsche filosofie, nog conservatief. Zij stonden als op een tweesprong, daar de filosofie van Hegel zoowel naar rechts als naar links kon buigen. Ogarjoff nu wees naar links. Herzen, die nog te Wladimir in verbanning leefde, en die door brieven van Ogarjoff thans in geestelijke aanraking kwam met Bakounin en Bjelinski, maakte dadelijk zijn reserves en zijn tegenwerpingen tegen den behoudenden kant van het Hegelianisme, dat hij echter, op zijn beurt, grondiger ging bestudeeren. Intusschen spatte de kleine kring te Moskou uitéén. Bjelinski, Katkoff en anderen vertrokken naar Petersburg. Ook Bakounin, thans 26 jaren oud, wilde verder. Hem ontbrak het echter aan geld om te reizen. Zijn vader kon hem op 't oogenblik niet helpen. Hij schreef dus 20 April 1840 aan Herzen, die bemiddeld was, en vroeg hem 5000 roebels ter-leen, ten-einde naar Berlijn te kunnen gaan. ‘Vertrouw mij’Ga naar voetnoot2). Herzen deed het, en Bakounin ging dus over Petersburg naar Berlijn. Te Petersburg vond hij zijn oude vrienden terug, en maakte hij nieuwe. Het verblijf van Bakounin in Ruslands hoofdstad was echter woelig, vol incidenten, misverstand en twist. Hij doorleefde zijn ‘Sturm-und-Drang’ periode. Trouwens het was voor al die jonge lieden een opbruisende tijd. Zelfs van een duel tusschen Bakounin en Katkoff was er sprake. Het was als een voorspelling van hun lateren diepgaanden strijd. Toch hadden Bakounin en Katkoff veel trekken gemeen. Beiden idealiseerden het Slavische ras: de één zou die ras-eigenschappen later tot de uiterst revolutionnaire, de ander tot de | |
[pagina 7]
| |
consequentst conservatieve richting doorvoeren. Het was echter goed voor Bakounin dat hij het verblijf te Petersburg niet te-lang rekte. Men verweet hem allerlei. Spoedig ging hij naar Berlijn. Dáár, aan de universiteit te Berlijn, werkte hij hard en onderging hij zijn wedergeboorte. Hij maakte waarschijnlijk kennis met ‘worstelende’ geesten der Pruisische hoofdstadGa naar voetnoot1). Ivan Tourguénjeff zat met hem dáár op de college-banken der filosofieGa naar voetnoot2). Des avonds waren zij dikwijls te-zamen en disputeerden zij over een toekomstige emancipatie der Russische lijfeigenen. Weldra zette Bakounin zich aan het schrijven. Hij wilde vastheid van standpunt en levens-weg. In 1841 kwam van hem uit een opstel over den tegenwoordigen toestand der wijsbegeerte in Duitschland. Met Schelling vooral hield hij zich daarin bezigGa naar voetnoot3). In het volgende jaar (1842) gaf hij - naar enkelen zeggen - nog een afzonderlijke brochure over dien Schelling uit, onder den titel: ‘Schelling und die Offenbarung’Ga naar voetnoot4). Die stukken gingen tamelijk onopgemerkt voorbij. Doch veel aandacht trokken daarentegen artikelen, die hij in October 1842 plaatste in de (Arnold Ruge's) ‘Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft und Kunst’, onder den titel: ‘Die Reaction in Deutschland, ein Fragment von einem Franzosen’, en die hij onderteekende met den naam Jules Elysard. Op die artikelen, waarin hij brak met alle denkbeelden van conservatisme, en waarin hij voor-goed den weg der toekomst insloeg, moeten wij zeer opzettelijk nadruk leggenGa naar voetnoot5). Het is Bakounins belijdenis geweest bij den aanvang van zijn loopbaan: den loopbaan der absolute vrijheid. De inhoud dier in Hegelschen trant voorgedragen artikelen komt hierop neder. Vrijheid, verwezenlijking der vrijheid - zóó zegt hij - staat nu bovenaan op de dag-orde der geschiedenis. Het enkel zeggen van die uitspraak beteekent echter niet veel. Nog zoovelen in aantal | |
[pagina 8]
| |
zijn zij, die er niet aan gelooven. - Vooreerst oudere lieden, die in hun jeugd dilettanten der politieke vrijheid waren, en nu mannen van ondervinding heeten. Hun was het nooit ernst met de vrijheid. De vrijheid was nooit voor hen een religie, die de grootste genieting, de diepste zaligheid slechts op den weg der ontzettendste tegenstrijdigheden, der bitterste smarten en eener volkomen zelfverloochening, aanbiedt. Het loont niet de moeite hun te-woord te staan, daar zij willens of onwillens spoedig sterven zullen. - In de tweede plaats zien wij onder hen, helaas, vele jonge lieden, behoorende hetzij tot de reeds afgestorven aristocratie, of tot de burger- en handels-klassen, en tot den beambten-stand. Met hen is niets aan te vangen, nog minder dan met de lieden der eerste categorie. De eersten ten-minste hielden nog een schijn van leven, doch dezen zijn van huis-uit dood, geheel verwikkeld als zij zich bevinden in hun ijdelheids- en geldsbelangen, zonder vermoeden zelfs van het ware leven. Hadden zij op school niet van de geschiedenis gehoord, dan zouden zij meenen dat het in de wereld nooit anders was geweest dan nu. Als kleurlooze spookachtige gedaanten waren zij rond. Met schimmen verliezen wij onzen tijd niet. - Er is echter nog een derde categorie van strijders tegen het begrip der beweging: dat is de spoedig na de restauratie in geheel Europa opgestane reactionnaire partij, die in de polittiek conservatisme, in de rechts-wetenschap historische school, en in de speculatieve wetenschap positieve filosofie genoemd wordt. Met dezen willen wij spreken. Het zou dwaas zijn hun bestaan te loochenen. Hun partij is thans overal regeerende partij; hun tegenwoordige macht is geen spel van het toeval, maar heeft in de ontwikkeling van den modernen geest haar diepen grond. | |
[pagina 9]
| |
vallig, maar noodwendig; zij heeft haar grond niet in de ontoereikendheid van het democratisch beginsel - dat is toch de in de vrijheid zich realiseerende gelijkheid der menschen - maar in de onvoldoendheid der democratische partij, welke nog niet tot het zich-zelf bevestigende bewustzijn van haar beginsel gekomen is, en derhalve slechts als negatie van de bestaande werkelijkheid existeert. De gansche volheid van het leven staat nog buiten haar, een volheid, die zij nog niet uit haar door haar-zelf slechts negatief opgevat begrip kan ontwikkelen. Daarom is zij echter tot nog toe slechts een partij, en niet de levende werkelijkheid: - toekomst, en nog niet het heden. Reeds dit, dat de democratie nog slechts een partij vormt, moest haar de verklaring over de haar aanklevende gebrekkigheid geven. Want naar haar wezen en beginsel is de democratische richting het algemeene, het al-omvattende: - en volgens haar bestaan is zij partij, iets aparts, dat negatief tegenover iets anders aparts, het positieve, overstaat. Het democratisme bestaat niet in zijn stelligen rijkdom, doch louter in het ontkennen van het positieve. Daarom moet het in dezen slechten vorm met het positieve ondergaan, om weder op te staan in een wedergeboren gestalte. Het gaat niet slechts een quantitatieve, maar een qualitatieve vervorming te-gemoet. Nog minder kan de gebrekkigheid der democratische partij daardoor verholpen worden, dat men de éénzijdigheid van haar bestaan als partij door een uiterlijke ‘Vermittlung’ met het positieve zou willen opheffen. Dit is onmogelijk. Het positieve en negatieve kan men niet verbinden. Negatie beduidt hier vernietiging van het bestaande. Is het echter mogelijk, dat datgene welks gansche zijn vernietigen is, zich zou kunnen verdragen met hetgeen het naar zijn innersten aard moest vernietigen? Slechts lauwe half-menschen kunnen dit denken. | |
[pagina 10]
| |
even zoo zeer als boven ons-zelven voor zoover wij partij zijn, verheven is. Als partij voeren wij ook slechts politiek. Doch wij moeten niet slechts politiek, maar, in onze politiek, ook religieus handelen, religieus in den zin der vrijheid, welker éénige ware uitdrukking rechtvaardigheid en liefde is. Wij, die vijanden heeten der Christelijke religie, wij oefenen juist zelfs in den heetsten kamp de liefde uit. Daarom moeten wij rechtvaardig jegens onze vijanden zijn. Zij streven naar 't goede. Slechts door een onbegrijpelijk misverstand zijn zij van den waren weg afgevoerd. Wij denken natuurlijk niet aan de tartuftes in deze (consequente) reactionnaire partij. Neen, wij richten ons slechts tot de echte ware aanhangers. Zij begrijpen de zaak niet. In het beginsel der vrijheid zien zij slechts een koude en nuchtere abstractie, een abstractie, die buiten zich al het levende, al het schoone, al het heilige sluit. Zij zien niet in, dat dit beginsel niet met zijn tegenwoordige onzuivere slechts negatieve verschijning moet verwisseld worden, en dat het enkel als levende, het negatieve zoowel als het positieve opgeheven hebbende, affirmatie van zich-zelf overwinnen en zich verwerkelijken kan. Zij meenen, dat het bestaande negatieve als zoodanig zich zoekt uit te breiden, en zij denken, trouwens even als wij, dat de verbreiding daarvan de vulgarisatie van de gansche geestelijke wereld zou zijn, slechts een Jan-Raps oppervlakkigheid zou uitwerken; zij wenden zich dus tot het verleden, tot een tijdstip vóórdat er nog van de tegenstelling van het positieve en negatieve sprake was. In zooverre hebben zij recht, dat dit verleden werkelijk een in zich-zelf levende totaliteit was, en als zoodanig veel levendiger en veel rijker dan de verbrokkelde verscheurde tegenwoordige tijd zich voordoet; - maar hun dwaling is, te meenen dat dit verleden voor hen een werkelijkheid kan zijn; inderdaad verschijnt dat verleden hun slechts als reflex van de tegenwoordige tegenstelling: als iets positiefs is het slechts 't ontzielde lijk van zichzelf. Zij voelen dit en begrijpen 't toch niet. Zij werpen nu de schuld van alles op het negatieve. In hun eerlijkheid zijn zij beklagenswaard. | |
[pagina 11]
| |
deden beter zich het boek der logica van Hegel nog eens te herinneren, waar de categorie der tegenstelling (antithese) zoo schoon is ontwikkeld. Die leer van de tegenstelling en haar immanente ontwikkeling is een der hoofdpunten van het gansche Hegelsche systeem. Hegel nu was zonder twijfel de grootste filosoof van den tegenwoordigen tijd, de hoogste spits onzer moderne eenzijdig theoretische vorming; doch reeds daardoor was hij-zelf weder overgang tot een anderen vorm. Hij-zelf is reeds over zijn eigen leer heêngegaan, hoewel nog binnen den kring zijner theorie, en heeft een nieuwe practische wereld gepostuleerd, een wereld, welke geenszins door eene formeele toepassing en verbreiding van pasklaar gemaakte ‘maximes’, maar slechts door een oorspronkelijke daad van den practischen autonomen geest zich manifesteeren moet. De tegenstelling is het innerlijkste zijn niet slechts van alle bepaalde bijzondere theorieën, maar de theorie-zelve in 't algemeen, en zoo is het moment van het begrijpen daarvan te-gelijkertijd ook het moment der voleindiging der theorie. Die voleindiging is echter haar zelfvernietiging in een oorspronkelijke en nieuwe practische wereld, in den werkelijken tegenwoordigen tijd der vrijheid. Het is echter nog niet de plaats dit te ontwikkelen; gaan wij dus terug tot Hegels ontvouwing der logische natuur van de tegenstelling. De tegenstelling-zelve nu is in het omvatten zijner beide éénzijdige leden totaal absoluut waar. Zij is het al-omvattende. Maar de beide leden der tegenstelling zijn nu onafscheidbaar. Hier begint dus de moeielijkheid. De tegenstelling is wel de waarheid, maar die tegenstelling bestaat niet als zoodanig, zij is niet als deze totaliteit dáár. De tegenstelling is slechts een ‘an sich seiende’, verborgen totaliteit, en hare existentie is juist de zich tegensprekende splitsing zijner twee leden: het positieve en negatieve. De éénheid is dus verborgen. Het begrijpen der éénheid en de ontwarring daarvan is slechts mogelijk door van de splitsing te abstraheeren, en tot de eenvoudige, de splitsing voorafgaande totaliteit te vluchten. Dit is echter een onmogelijkheid. Men moet dus concilieeren, zeggen de inconsequente reactionnairen. | |
[pagina 12]
| |
staande. Bleven 't positieve en negatieve bewegingloos op zich-zelf, ja dan waren zij gelijk in recht en kracht. Maar het negatieve moet niet egoistisch zijn: het moet zich met liefde overgeven aan het positieve om het te verteren, en om in deze religieuse, geloofsvolle, levende daad der vernietiging de onuitputtelijke en toekomst-zwangere volheid van zijn natuur te openbaren. Het positieve wordt door het negatieve, en het negatieve door het positieve genegeerd. Wat is dan het in beiden gemeenschappelijke en het over beiden heêngrijpende? Het ontkennen, het vernietgen, het te-gronde richten, het hartstochtelijk verteren van het positieve, zelfs als dit zich listig onder de gestalte van het negatieve zoekt te verbergen. Dit is de roeping van het negatieve. Zóó maant het tot inkeer en boete-doening, is het de naderende aankondiging en openbaring van een werkelijk democratische en universeel-menschelijke kerk der vrijheid. Dit zich-zelf oplossen van het positieve is de éénig mogelijke bemiddeling van het positieve met het negatieve. Het positieve moet zich-zelf verbranden in het reine vuur van het negatieve. | |
[pagina 13]
| |
Een levend organisme, aldus drukte Hegel zich uit, is slechts levend, wijl het de kiem van den dood in zich draagt, maar er komt een punt, wanneer de onophoudelijk voortdurende werking van het negatieve plotseling afgebroken wordt, zoodat het tot een zelfstandig beginsel overslaat: - dan is het sterven dáár, de overgang in de vrije wereld van den geest. Dit herhaalt zich telkens in de geschiedenis. Het is waar te nemen bij de ontwikkeling van het catholicisme, bij 't protestantisme, bij alle historische instellingen. Toch voelt gij u, door dit argument van Hegel, nog niet overwonnen. Met onzen tijd - zegt gij - is 't zoo erg nog niet gesteld: er is rust: de materieele belangen ontwikkelen zich: er is vrede. Vrede zegt gij, ja, wat men zoo vrede noemt. De tegenstellingen zijn nu juist ééns zoo scherp: vrijheid en onvrijheid staan lijnrecht tegenover elkander. Zijn de woorden ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, niet een hoon op den tempel der vrijheid in Frankrijk? Beteekenen zij niet een algeheele vernietiging der bestaande politieke en sociale wereld? De Fransche revolutie éénerzijds, de Duitsche filosofen: Kant, Fichte, Hegel anderzijds, met hun beginsel van autonomie van den geest, wilden toch iets geheel anders dan wat wij zien. Ja, maar de revolutie is bedwongen en Schelling heeft de filosofie overwonnen, zegt gij. Ach! De revolutie is er, en na Schelling hebben Strausz, Feuerbach en Bruno Bauer alles geaccentueerd. Noemt gij dat verzoening en vrede? De menschheid zoekt naar het universeel-politiek beginsel, dat de duizendvoudige van elkander verscheidene verschijnselen van het geestelijk leven machtig te-zamen kan vatten. Waar is dit beginsel? Waar leeft het? Bij het protestantisme? Neen, dáár is slechts scheuring en splitsing. Inderdaad Schelling had gelijk: zonder groot algemeen enthousiasme, zeide hij, zijn er slechts sectes, geen publieke opinie, en het protestantisme is de nuchterheid-zelve. Bij het catholicisme? Waar is zijn oude heerlijkheid gebleven? Bij den tegenwoordigen ‘Staat’? De Staat is thans in de diepste innerlijke tegenstrijdigheden vervat, wijl de Staat zonder religie, zonder een krachtige algemeene denkwijze (‘Gesinnung’) onmogelijk is. Zie maar op Engeland en Frankrijk, om van de andere volken niet te spreken. Grijpt in uw hart, in uw binnenste! Zijt gij tevreden, tevreden met u-zelven? Zijt gij geheele menschen? Gelooft gij werkelijk aan iets? Weet gij wat gij wilt? Voelt gij u niet verlamd door reflexie en nadenken. | |
[pagina 14]
| |
zich onweêrs-wolken samen. De lucht is zoel, zwanger van stormen. Daarom roepen wij onzen verblinden broeders toe: doet boete, doet boete, het rijk des Heeren is aanstaande! Aan de positivisten zeggen wij: laat de dooden hun dooden begraven. Aan de concilieerende geesten, de ‘Vermittlenden’ vermanen wij hun hart voor de waarheid te openen, geen armzalige en blinde wijsheid te volgen. Zóó schreef hij in jong-Hegeliaanschen trant. Uit deze sfeer van speculatieve filosofie moest Bakounin zich op 't einde van 1842 losrukken. Rusland eischte hem op, en Pruisen nam maatregelen hem aan zijn vaderland over te geven. Toen besloot hij naar elders te vertrekken. Hij had den Duitschen revolutionnairen dichter Georg Herwegh leeren kennen, die naar Berlijn was getogen en den 4den November 1842 zijn bekende audientie bij den koning Friedrich Wilhelm IV had. Toen nu Herwegh kort daarna bevel kreeg Pruisen te verlaten, vergezelde Bakounin Herwegh over Leipzig en Dresden naar Zwitserland. Hij was zelfs ‘getuige’ van het huwelijk dat Herwegh den 8sten Maart 1843 met Emma Siegmund slootGa naar voetnoot2). Enkele brieven van Bakounin aan Herweghs bruid zijn nog over. In een daarvan, uit Zürich den 3 Februari 1843 geschreven, zegt hij ‘dat Jules Elysard werkt aan een opstel voor den “Deutsche Bote”, een opstel dat (naar hij hoopt) beter en practischer zal wezen dan het eerste’Ga naar voetnoot3). De tocht van Bakounin naar Zwitserland was mogelijk gemaakt door reisgeld van Ruge verkregen. In latere brieven, van 3 Mei 1843 en van 17 December 1844, beklaagt deze zich, dat Bakounin, ‘dien hij uit Siberië en alle duivels met veel geld had gered’ zich nu | |
[pagina 15]
| |
ondankbaar toonde, en het geld (550 thalers) niet teruggafGa naar voetnoot1). Hoe het zij, in 1843 was Bakounin in Zwitserland en wel eerst te Zürich. Dáár speelde juist af het proces, dat onder leiding ook van Bluntschli tegen Weitling en de communisten werd gevoerd. In dat proces werd Bakounin ook eenigermate betrokken. Zijn naam wordt genoemd in de stukkenGa naar voetnoot2). Rusland zat hem nu echter voortdurend op de hielen. De politie liet hem geen rust. Eerst meende hij nog te Bern in den kring der familie Vogt te kunnen blijven, maar dáár kreeg hij bevel van de Russische regeering om dadelijk te Petersburg te komen. Hij gehoorzaamde niet, maar ging met een vriend, dien hij in 1842 te Berlijn had leeren kennen, den musicus Reichel, in Maart 1844 naar Brussel. Beiden vestigden zich op het einde van 1844 te Parijs. Te Parijs kwam hij natuurlijk in aanraking met de Fransche socialisten en uitgeweken bannelingen die er vertoefden. In het jaar 1845 - gelijk-hij zelf verklaart - leerde hij er Karl Marx kennen, voor wien hij, bij groote waardeering zijner talenten, toch dadelijk eenigszins op zijn hoede wasGa naar voetnoot3). Hij werkte echter met hem samen, en schreef even als hij in het Parijsche revolutionnaire blad ‘Vorwärts’Ga naar voetnoot4). Het meest gevoelde hij zich echter weldra aangetrokken door Proudhon. Bakounin woonde te Parijs in de Rue de Bourgogne bij zijn goeden vriend, den musicus Reichel, wiens vrouw (een Russin) altijd zijn belangen waarnamGa naar voetnoot5). Dáár op die uiterst bescheiden kamer zag men dikwijls Proudhon verschijnen, om zoowel Reichels Beethoven als Bakounins Hegel te genieten. De filosofische debatten duurden echter meestal langer dan de symfonieën. Overigens bewoog Bakounin zich te-midden van de ‘Bohême’ der Fransche hoofdstadGa naar voetnoot6). Eigenlijk gezegd | |
[pagina 16]
| |
gezet werken deed hij niet veel. Daarentegen was hij bereid met een ieder te disputeeren en te redetwisten. Hij stoorde zich aan geen vormen meer of goeden toon. Er was iets vagebondeerends in zijn optreden en bestaan. Zijn latere tegenstanders merkten op, dat hij toch den waren arbeider niet eens kende, dat hij zich slechts verwant gevoelde aan het ‘Lumpen-proletariaat’. Ook op zijn onzedelijk leven werd aanmerking gemaakt. Zóó vond hem Alexander Herzen die in 1847 te Parijs kwam. Herzen had weleer Bakounins reis naar Europa mogelijk gemaakt en zocht hem nu op bij ReichelGa naar voetnoot1). Hij trof hem dáár ook in een eindeloos dispuut met Proudhon. Herzen maakte dadelijk de opmerking, dat Bakounin veel te veel in Fransche zaken en in questies van algemeene revolutie deelde; hij wilde, van zijn standpunt, hem weder leiden tot een behartiging der belangen en begrippen van Rusland. Hij wekte hem weder op om toch het Russisch element hoog te houden. In dit opzicht maakte hij slechts wakker wat een oogenblik sluimerde. De Slavische denkbeelden waren de ondergrond van het gebouw waaraan Bakounin werkte, Toen dan ook, te Parijs, den 29sten November 1847 het 17de jaarfeest van den Poolschen opstand van 1830 met een banket zou worden gevierd, liet Bakounin zich onder de gasten inlijven en hield een rede, waarin hij op de mogelijkheid eener verzoening tusschen Polen en Russen wees door een gemeenschappelijke revolutie tegen het despotisme van Nicolaas. ‘Het is een Rus die spreekt, zóó begon hij, en Rusland is uit den aard der zaak bij u impopulair, beteekent voor u hetzelfde als onderdrukking en beulen-werk. Toch waag ik het juist als Rus te spreken. Want de emancipatie van Polen is ook voor Rusland het heil. Polen huldigde de Russische martelaars der vrijheid van het jaar 1825, de Decabristen, en Rusland zal dat niet vergeten. Ik wensch dus een vast bondgenootschap van Polen en Rusland. Wij zijn broeders. Wij hebben te-zamen één vijand: den Czar. De regeering van dien Czar is uitheemsch, vreemd, Duitsch, half Mongoolsch, half Russisch. Dat moet veranderd worden. Inderdaad is Rusland-zelf ook ongelukkig even als Polen, doch in dien zin nog ellendiger dat het zijn eer niet heeft gered. Toch is Rusland door zijn gouvernement slechts op de oppervlakte bedorven, de kern is goed en edel. En er is hoop op beterschap. De zaken gaan in Rusland voor den czar thans slecht. De czar zelf is onmachtig iets te doen. Overal vindt hij vijanden. De boeren willen niets van hem weten; het leger is door hem niet geheel te vertrouwen; en onder de jonge lieden is overal gisting. In naam van de nieuwe maatschappij, stel ik, Bakounin, u een verbond voor. De samenzweerders van het jaar 1825 hadden er reeds aan gedacht. Die mannen zijn onze helden. Van de hoogte van hun galg, van uit Siberië zien zij ons aan. Laten wij ons dus aanéénsluiten. Dat | |
[pagina 17]
| |
er liefde tusschen ons zij in plaats van haat. De verzoening van Rusland en Polen is te-gelijk de bevrijding van Rusland’Ga naar voetnoot1). Het was de eerste verkondiging van Bakounin der Pan-Slavische belangen. Op verzoek van den Russischen gezant werd Bakounin door het ministerie van Guizot onmiddellijk uit Frankrijk gewezen. Hij ging tijdelijk naar Brussel waar hij met veel Polen omging, onder anderen ook met Lelewel, met wien hij de Slavische zaken verder besprak. Terwijl hij daarmede doende was, brak de Februari-revolutie van 1848 te Parijs uit. |
|