De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV.In het jaar 1867 verscheen het eerste deel van ‘Das Kapital Kritik der politischen Oekonomie’Ga naar voetnoot2). Het geheele werk zou volgens de voorrede uit vier deelen bestaan. Het eerste deel zou het productie-proces van het kapitaal ontvouwen; het tweede deel het circulatie-proces van het kapitaal behandelen; het derde deel zou dan het totaal-proces (‘Gesammt-process’) van de kapitalistische productie uitéénzetten; terwijl een vierde deel de geschiedenis der theorie zou ontwikkelen. Van die vier deelen heeft Marx-zelf het eerste deel uitgegeven; het tweede en derde deel zijn uit de nagelaten niet altijd volkomen afgewerkte manuscripten door Friedrich Engels in 1885 en 1894 bezorgd; terwijl het vierde deel fragmentarisch later door anderen is bewerktGa naar voetnoot3). | |
[pagina 371]
| |
In zijn drie afgewerkte verschenen deelen ziet het werk, wat den vorm betreft, er uit als een ets, waarvan slechts een zeker gedeelte volledig is doorwerkt en geacheveerd, terwijl de andere partijen min of meer in omtrek zijn behandeld. Wat den inhoud betreft is 't het ‘heilige boek’ der sociaaldemocratie van onzen tijd. Dit was dan het dogmatische boek, waarnaar Lassalle (zie hierboven pag. 273) steeds had verlangd, doch dat hij-zelf niet kon afwerken, en waartoe hij slechts een bijdrage leverde in zijn ‘Herr Bastiat-Schulze oder Kapital und Arbeit.’ En zonderling toeval: met het verschijnen van dit eerste deel van Marx's werk in 1867 vangt te-gelijkertijd het verval aan van het LassalleanismeGa naar voetnoot1). De arbeiders - zoodra zij dat boek inzien - beginnen te voelen, dat hier de meerdere van Lassalle aan het woord komt. Want het boek van Marx was ja talmudisch ingekleed, wijsgeerig van methode, duister en ingewikkeld soms in den vorm, doch wanhopend duidelijk van conclusie voor het volk. Daarbij was het vol monumentale uitdrukkingen, die als inscripties op steenen tafelen eener gansch nieuwe wet voor de maatschappij konden worden ingegroefd. De arbeider zag in dit geschrift voor zijn brein overtuigend bewezen, dat de klasse der werklieden voor den kapitalist het ‘surplus’ produceert, dat de kapitalist uit des arbeiders onbetaalden arbeid perst, en dien arbeid in ‘waren’ enkel te zijnen voordeele fixeert. Dat dit alles omslachtig en zwaar werd bewezen, droeg juist, in den kring der werklieden, bij tot het erkennen van het meesterschap van Marx. Populaire, licht geschreven werken maken niemand tot leider. Voor het vestigen van een zeker gezag moet er iets onbegrijpelijks of iets apodictisch bij al de overige hoedanigheden zijn: iets waar men tegen opziet. Men moet gelooven dat de leider alléén het weetGa naar voetnoot2). De stijl, waarin Marx dit eerste deel geschreven heeft, en dien hij zeker ook bij de andere deelen had aangewend, als niet de dood hem belet had hier de laatste hand aan het werk te slaan, was daarbij, vooral in de talrijke noten, vol allusies en zinspelingen op de personen en gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd. Was de tekst-zelf soms duister, de begeleiding der noten was zoo duidelijk mogelijk, deed een eigen zeer begrijpelijken klank weêrklinken. Men hoorde daarin de satire en ironie op de zelfgenoegzame ‘bourgeoisie’ onzer dagen. Satanisch teekent Marx met een enkelen trek de burgerij, maar zulk een trek bleef in het geheugen gegrift. Heeft hij bijvoorbeeld het lange lijden en slaven-leven der glas-blazers en van hun kinderen statistisch droog beschreven, | |
[pagina 372]
| |
en het tafereel besloten met de mededeeling dat de knapen in dat bedrijf soms tot 2 uur 's nachts opblijven, om dan in de hut te gaan slapen tot 5 uur 's morgens, ten-einde het dag-werk weder op-nieuw te beginnen, - dan krast hij er deze regelen bij: ‘Ondertusschen waggelt misschien laat in den avond het op onthouding beluste glas-kapitaal, doezelig van den portwijn, uit de club naar huis, op idiote wijze voor zich heên neuriënd: Britten zullen nooit, nooit slaven zijn!’Ga naar voetnoot1). Het boek wordt daardoor zoo polemisch mogelijk, is één en al strijd-schrift. Ricaneerend lacht voortdurend de auteur hard-op. Er is in die noten geen spoor van kalme toelichting, meestal vindt men er slechts bijtenden spot. Spot over den sofist en sycofant Edmund Burke, spot over den stelselmatigen geschiedenis-vervalscher Macaulay, ironie over Jeremias Bentham en zijn ‘huisbakken’ wijsheid, schouder-ophalen over Roscher en zijn kinderkamer-begrippen, walging over J.B. Say en zijn economische ‘flauwiteiten’, afkeer van den ‘crétin’ M'Culloch, ergernis over Bastiat en zijn gladgepolijste oppervlakkigheden, toornig verzet tegen den Amerikaan Carey en zijn geleerdheid van slecht allooi, bittere woorden over de halfheid van John Stuart MillGa naar voetnoot2). In 't algemeen is het een voortdurende filippica tegen de mannen der zoogenaamde ‘vulgaire economie’. De klassieke economie, als uiting van haar tijd en als uitdrukking van het hoogte-punt van het kapitalistisch streven, wordt steeds door Marx waardeerend in 't juiste licht gezet. Hij staat vierkant daartegenover, doch prijst altijd de consequentie der leiders van die klassieke staathuishoudkunde. Ricardo wordt bijna altijd met lof vermeld. Marx prijst zelden, maar dan ook volkomen. Zóó wordt Bellers - over wien wij in het eerste deel der ‘Socialisten’ pag. 399/400 handelden - uitbundig geprezen. Van de niet-socialisten wordt met groote waardeering door hem gesproken over Thomas Sadler en over den fabrieks-inspecteur Leonard Horner. Trouwens de naam-zelf van socialist oefent geen invloed, om enkel daarom Marx gunstig te stemmen. Tegen Proudhon blijft hij felle nijdige kritiek uitoefenen. Owen en zijn papieren arbeids-geld wordt door Marx steeds uitgelachenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 373]
| |
Als geheel is dat eerste deel een breede expositie der zwarte infernale toestanden van de zoogenaamde vrijhandels-periode der productie, die periode, welke door de mannen der vulgaire economie als een vóórhof van het paradijs werd afgeschilderd.
Het eerste deel van het ‘Kapitaal’, aan Wilhelm Wolff - die in 1864 te Manchester in ballingschap overleed - opgedragen, bestaat uit zeven afdeelingen met vijf en twintig hoofdstukken. Wij zullen trachten zoo goed mogelijk een overzicht daarvan te geven.
1. - De eerste afdeeling resumeert in drie hoofdstukken den inhoud van het boek van 1859 (‘Zur kritik der politischen Oeconomie’). Het behandelt dus de leer der waar en van het geld. De eenvoudige waren-productie is bij Marx het uitgangspunt en de veronderstelling der tegenwoordige historisch-economische fase der maatschappij; op die basis komt hij dan tot de leer van het kapitaal. De ‘waar’ moet dus historisch worden opgevatGa naar voetnoot1) als elementaire vorm der tegenwoordige maatschappelijke productie-wijze. Die ‘waar’ wordt geanalyseerd in haar twee factoren: als gebruiks-voorwerp en als ruilwaarde of waarde-massa. Bij de tweede qualificatie treedt het uiterlijk lichaam, het ding dat door zijn individueele eigenschappen menschelijke behoeften bevredigt, op den achtergrond, daarentegen treedt op den vóórgrond de gemeenschappelijke eigenschap, waarin alle waren worden gelijkgesteld en vergeleken. Die gemeenschappelijke eigenschap is dat zij als ruilwaarden alle arbeids-producten zijn. De concrete vormen der producten gaan weg, zoodra de producten worden herleid op gelijken menschelijken arbeid, abstracten menschelijken arbeid: zij worden een gelei (gestolde sap) van niet uit elkaâr te onderscheiden menschelijken arbeid. Als kristallisatiën van een gemeenschappelijke maatschappelijke stof zijn de waren waarde-massa's van kleiner of grooter afmeting. Die grootte van de waarde is te meten door den arbeid en den tijd-duur van dien arbeid, waarbij men echter niet aan de individueele arbeids-kracht, maar aan de gemiddelde arbeids-kracht te denken heeft. Waren waarin gelijke gemiddelde arbeids-hoeveelheid is vervat, of die in denzelfden gemiddelden arbeids-tijd vervaardigd kunnen worden, hebben dus dezelfde waarde-grootte. Als waarden-massa's zijn alle waren slechts bepaalde hoeveelheden gestolden arbeids-tijd. Gelijk dus de ‘waar’ òf als gebruiks-lichaam òf als waarde-massa is op te vatten, zoo is ook de arbeid der menschen van tweevoudig karakter: - die arbeid is eenerzijds uitgaaf van menschelijken arbeid in bijzonderen door het doel aangegeven vorm, aanmaak van gebruikswaarde, | |
[pagina 374]
| |
waarbij de arbeid een van alle maatschappelijke vormen onafhankelijke bestaans-voorwaarde der menschen is, een noodzakelijkheid om de stof-wisseling tusschen mensch en natuur en duf het menschelijk leven mogelijk te maken, de verbinding van natuur-stof en menschelijke kracht of beleid: - en anderzijds een uitgaaf van menschelijken arbeid zonder op het bijzondere doel te letten dat men bewerkt, arbeid in fysiologischen zin, slechts in quantiteit verschillend, en tot ruilwaarde, dat is, welke ook de vormen zijn, tot één gelei van gestolden arbeid, leidend. Op die laatste wijze alléén worden arbeids-producten maatschappelijke dingen. De ruilwaarde, de waarde-massa, hangt dus niet samen met de materie der dingen. Geen atoom natuur-stof is in die massa. Van groot belang is 't echter den, met den bonten natuurlijken vorm van de gebruikswaarde constrasteerenden, gemeenschappelijken ruilwaarde-vorm te vinden. In de maatschappij vindt men dien gemeenschappelijken waarde-vorm in den geld-vorm. Doch die verblindende geld-vorm rust op een eenvoudig glanslooze figuur: de waarde-verhouding van een ‘waar’ tot een tweede ‘waar’ en wel van een andere soort. Marx ontleedt nu die eenvoudige verhouding, in haar elementen van relatieven waarde-vorm en equivalent-vorm; toont aan, dat de waarde eener waar zich uitdrukt in tallooze andere waren-lichamen; dat ieder waren-lichaam de spiegel wordt van een ander; dat op die wijze elke waar zich in een reeks waarde-vormen omzet, zoodat de waarde-uitdrukking nooit af is, wijl de voorstellings-reeks nooit afsluit. Stel nu echter al die reeksen waren gelijk aan éénzelfde waar, bijv. goud, dan verkrijgt men den algemeenen waarde-vorm. Er komt een maatschappelijke uitdrukking der waren-wereld, en allengs verschijnt zóó de geld-vorm. Doch let wel, de eenvoudige warenvorm is altijd de kiem van den geld-vormGa naar voetnoot1). Reeds in de ‘waar’ zelve stak het geheim, dat soms de waarde-verhouding in 't algemeen zoo zonderling vreemd doet schijnen. Want door het karakter der ‘waren’ neemt de maatschappelijke verhouding der menschen den vorm aan van een verhouding van zaken. De producten van den menschelijken arbeid schijnen de menschen te beheerschen. Terwijl de menschen de verschillende producten in ruil als waarde gelijkstellen, stellen zij hun verschillende arbeids-verrichtingen aan elkander gelijk. De arbeids-producten zijn dan slechts zakelijke uitdrukkingen van den in een productie verbruikten menschelijken arbeid. En die arbeids-producten zijn nu de maatschappelijke dingen. De wilde maakte van het product van zijn brein een gestalte, een fetish, die hem tot meester werd; de arbeidende mensch in onze samenleving laat zich evenzoo door een product van zijn arbeid, door de ‘waar’, beheerschen. De menschen worden als dingen geschat, en de dingen regeeren met menschelijke macht over de menschen. In den maatschappelijken toestand, dien wij beleven, | |
[pagina 375]
| |
is het productie-proces meester over den mensch, niet de mensch over het productie-procesGa naar voetnoot1). Na de leer van de ‘waar’ dus kortelijk geresumeerd te hebben, vat Marx uit zijn boek van 1859: ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’ nog even te-zamen wat hij over het ruilproces en over het geld of de waren-circulatie dáár had ontwikkeld. Hij ontvouwt, hoe bij den ruil de personen slechts voor elkander bestaan als vertegenwoordigers van waren. Aan de ‘waar’ ontbreekt de zin voor het concrete van het waren-lichaam, dat nu daaraan wordt toegevoegd door den waren-bezitter. Hij waardeert. Hij zou zijn eigen waar als equivalent willen gebruiken, maar slechts de maatschappelijke daad kan een bepaalde ‘waar’ tot algemeen equivalent maken. Dit is het geld, dat daarom - wat ook een Proudhon moge zeggen - nooit af te schaffen is. Let nu wel op, dat de ruil begint dáár waar het gemeenschaps-wezen eindigt, op de grenzen daarvan; en wil bedenken dat het geld niet slechts een bloot teeken is, niet slechts de aan een ‘waar’ vastklevende reflex der verhoudingen van alle andere waren, maar ook zelf een ‘waar’ is, incarnatie van menschelijken arbeid, gedetermineerd dus ook door den te zijner productie vereischten arbeids-tijd. Het begrip van geld als maat der waarde vloeit dan daaruit voort. Dat geld is nu het groote middel der circulatie. Bij de uitéénzetting van die circulatie-middelen herhaalt dan Marx de hierboven (op pag. 363) aangegeven formule der metamorfose der waren, de bekende formule W-G-W; de ‘waar’ valt telkens uit de circulatie; het geld daarentegen huist bestendig in de circulatie-sfeerGa naar voetnoot2): - hij bespreekt dan even kortelijk hetgeen hij over de snelheid der beweging van het geld vroeger heeft vermeld. De questies van de munt en van de drie vormen van het geld: als schat, als betalings-middel en als wereld-geld, worden dan nog even aangestipt. Hiermede is dan de korte inhoud van het boek van 1859 als inleidende eerste afdeeling van het nieuwe werk van 1867 door Marx weêrgegeven.
2. - Met de tweede afdeeling, die slechts uit één hoofdstuk bestaat, begint het nieuwe zelstandige werk van Marx. Deze afdeeling behandelt de vervorming van geld in kapitaal. De waren-circulatie is, zóó zegt Marx, het uitgangs-punt van het kapitaal. Waren-productie en ontwikkelde waren-circulatie, handel, vormen de historische veronderstelling en voorwaarde, waaronder het kapitaal ontstaat. Wereld-handel en wereld-markt openen in de zestiende eeuw de moderne levens-geschiedenis van het kapitaal. Het laatste product van die waren-circulatie was het geld. Dit laatste pro- | |
[pagina 376]
| |
duct der waren-circulatie is de eerste verschijnings-vorm van het kapitaal. Historisch treedt dan ook het kapitaal tegenover den grond-eigendom altijd op in den vorm van geld. Geld als geld en geld als kapitaal onderscheiden zich allereerst slechts door hun verschillende circulatie-vormen. In plaats van de formule W-G-W treedt nu altijd op den vóórgrond de formule G-W-G. Men koopt om te verkoopen. Men ontdoet zich van het geld met de listige bij-bedoeling het weder meester te worden. Het geld wordt dus slechts voorgeschoten. Maar (let wel) men wil het geld terug hebben met eenige toevoeging, een vermeerdering, een klein surplus. Dat overschot boven de oorspronkelijke waarde is de meerwaarde. In plaats van honderd gulden, waarvoor men de waar heeft gekocht, wenscht men nu voor die waar honderd tien gulden te bekomen. En zóó gaat het eindeloos voort. De circulatie van geld als kapitaal is dus een doel op zich-zelf. De verrijkings-drift jaagt den kapitalist voort. De kapitalist is de rationeele schatvormer. De ‘waren’-zelven kunnen hem niet schelen: zij zijn voor hem slechts middelen om uit geld meer geld te slaan. Geld gaat geld uitbroeien. De wezenlijke formule wordt nu G-W-G, waarbij het accent aan den tweeden G toegevoegd het surplus beduidt, dat de kapitalist door zijn handel zoekt te verkrijgen. Er zijn in die nieuwe formule oogenschijnlijk tegenstrijdigheden. De aanloop der formule - 't beginnen met geld - is vreemd, en dan komt het niet neêr op den eigenlijken waren-bezitter. De eigenlijke waren-bezitters ruilen; en ruil kan geen transactie zijn waarbij twee personen winnen. Dit laatste is mogelijk uit 't oogpunt der gebruikswaarde, maar niet uit dat der ruilwaarde. Ruil onderstelt natuurlijk gelijkheid. Uit de circulatie kan dus geen meerwaarde voortkomen, hoe men 't ook wendt of keert. Handel en woeker kunnen berooven, afpersen, ontfutselen, maar geen waarde scheppen. Hoe dan? Toch is er meerwaarde ontstaan. Er moet dus achter den rug der circulatie iets gebeurd zijn, dat de creatie van de meerwaarde verklaart. Onze geld-bezitter moet de waren tot haar waarde koopen, ze weder voor haar waarde verkoopen, en desniettegenstaande aan het einde van dit proces meer waarde er uit trekken dan hij daarin wierpGa naar voetnoot1). Om uit het verbruik eener ‘waar’ waarde te trekken, moet onze geld-bezitter zoo gelukkig zijn, binnen de sfeer der circulatie, op de open markt een ‘waar’ te ontdekken, welker gebruikswaarde-zelve de eigenaardige hoedanigheid bezit bron van waarde te zijn, welker werkelijk verbruik alzoo op zich-zelf belichaming van arbeid, dus waardecreatie is. Die specifieke waar is nu de arbeids-kracht. Maar opdat de geld-bezitter die arbeids-kracht als ‘waar’ op de markt kan vinden, moeten verschillende condities vooraf voorhanden zijn. Allereerst moet de bezitter van die ‘waar’ arbeid een vrij man zijn, in staat en bevoegd om zijn arbeids-kracht vrijwillig aan een ander ter beschikking te geven, en ten-tweede moet hij steeds | |
[pagina 377]
| |
door de omstandigheden er toe genoopt worden die arbeids-kracht als ‘waar’ te verkoopen. Dit alles is nu het uitvloeisel en resultaat van een lange historische ontwikkeling. Geheele formaties der maatschappij zijn voorafgegaan aan den toestand, waarin die twee voorwaarden zich hebben kunnen verwerkelijken. De kapitalistische productie-wijze, waarin dit plaats heeft, is inderdaad een nieuw en zelfstandig tijdvak. Eigenaardig is geheel de waarde-bepaling der arbeids-kracht als ‘waar’, te weten: dat haar waarde bepaald is door den voor de productie van die ‘waar’ noodigen arbeidstijd, dus door de levens-middelen der menschen om te bestaan en zich-zelven te reproduceeren. Opmerkelijk is daarbij het feit, dat bij de overeenkomst waardoor de arbeids-kracht als ‘waar’ wordt gekocht, het geld niet dadelijk maar iets later wordt betaald, zoodat het geld als betalings-middel hier optreedt, en de arbeider steeds den kapitalist voor een week of een maand crediteert. Het bestaan van die ‘waar’ arbeids-kracht heldert nu het raadsel en geheel de tegenstrijdigheid der formule op. Het consumtie-proces der arbeids-kracht blijkt nu het productie-proces der meerwaarde te zijn. Wij moeten dus den blik slaan in die verborgen donkere werkplaats der productie, om achter het geheim der plus-makerij te komen. Wij verlaten - zegt Marx - dus de sfeer der circulatie, een sfeer vol gelijkheid, vrijheid en eigendom voor een ieder, een quasi-Eden, en wij treden in een gebied, waar er dadelijk iets verandert in het voorkomen der personen die er optreden. Wij zien nu tegenover elkaar den kapitalist en den arbeider; de één is baas over den ander: de eerste treedt barsch en zelfbewust op, de ander ziet schuw ter-zijde hem aan. 3. - In de derde afdeeling bespreekt Marx in vijf hoofdstukken de productie der absolute meerwaarde. - Eerst beziet hij het arbeids-proces en de wijze waarop de arbeid te-gelde of liever tot waarde wordt gemaakt: de ‘Verwerthung’ zoo als de Duitschers zeggen. Wat het arbeids-proces betreft, zoo is in 't oog te houden, dat gebruik van arbeids-kracht de arbeid-zelf is. De mensch staat hier tegenover de natuur, de aarde, de grondstof en de arbeids-voorwerpen. En het product van dien arbeid bezorgt den menschen niet slechts het resultaat, maar ook de voorwaarden van het arbeids-proces. Hij trekt uit dien arbeid ook de arbeids-werktuigen, arbeids-middelen. Voorhanden, gereedgemaakte producten worden nu in contact gebracht met levenden arbeid. De kapitalist consumeert nu de arbeids-kracht van een ander tegen vergoeding, hij koopt die arbeids-kracht: de arbeider werkt onder contrôle van den kapitalist; het product van den arbeider wordt het product van den kapitalist. - Hoe stelt zich nu die te-gelde-(waarde)-making van de arbeids-kracht door den kapitalist? Dit staat vast: de kapitalist wil uit het gebruik van die arbeids-kracht een ‘waar’, waarde met meerwaarde, bekomen. Hij zet dus den arbeid in gang: hij laat bij voorbaat garens maken, geeft grondstof, arbeidsloon, bekostigt de slijtage zijner werktuigen, enz. Als nu het werk gereed is, ziet hij dat hij iets verkregen heeft, waarbij de waarde van het product gelijk is aan de waarde | |
[pagina 378]
| |
van het voorgeschoten kapitaal. Verbazing en ontsteltenis bevangen hem. Want dit helpt hem niet. Hij telt allerlei motieven op, die voor hem argumenten zijn om zelf iets meer te krijgen. Doch die theorieën en argumenten geven hem niets. Daar ziet hij echter een feit dat hem helpen kan. Hij bemerkt dat de arbeider, als hij hem zijn loon voor een halven dag geeft (zijn onderhoud), voor een heelen dag kan werken. Nu stelt zich dus de rekening eensklaps anders. De kapitalist geeft dat mindere loon, - en de waarde van het verkregen product is nu, naar dag-arbeid berekend, geklommen boven de te zijner productie voorgeschoten waarde. Thans gaat het. De kapitalist begint te winnen. Al heeft de arbeider de waarde van een halven arbeids-dag noodig om zich gedurende vier en twintig uren te onderhouden, dit belet hem niet een heelen dag te arbeiden. Geld wordt nu voor den kapitalist kapitaal. De verdienste of winst van den kapitalist bedraagt juist zooveel, als hij te weinig betaalt aan den arbeider. Meerwaarde is het gevolg van onbetaalden arbeid. Dit is de kapitalistische vorm der waren-productie. De verschillende factoren van het arbeids-proces - aldus gaat Marx voort - nemen nu een verschillend aandeel aan de vorming der waarde van het product. De arbeider geeft aan het arbeids-voorwerp nieuwe waarde, door toevoeging van een zekere hoeveelheid arbeid; de productie-middelen daarentegen worden overgedragen in het nieuwe product en daarin vervormd of verteerd, al wordt een deel daarvan zelfs geheel vernietigd. Het in arbeids-kracht omgezette gedeelte van 't kapitaal verandert derhalve van waarde in het productie-proces, doch het deel, dat zich in productie-middelen - grondstof, hulpstoffen, arbeids-middelen - omzet, verandert zijn waarde-hoegrootheid niet in het productie-proces. Het eerste deel noemt Marx het variabele, het tweede het constante kapitaalGa naar voetnoot1). De proportie dier twee deelen wijzigt zich telkens bij verbetering der techniek van het werk. Met betrekking tot die twee deelen van het voorgeschoten kapitaal hangt nu de meerwaarde af van het variabele deel van het kapitaal. Wij kunnen desnoods het constante deel wegdenken, het gaat over in het nieuwe product en blijft hetzelfde: het moet slechts in voldoende mate voorhanden zijn, om 't tijdens 't productie-proces uit te geven arbeids-quantum te kunnen inzuigen. Maar het variabele deel van het kapitaal stijgt bij de bewerking in waarde. Om dus den voet, de reden of verhouding, dier stijging te berekenen, deelt men de meerwaarde door het variabele kapitaals-deel, dan verkrijgt men wat Marx noemt: ‘Die Rate des Mehrwerths’. Het variabele deel van het kapitaal is, zooals wij zagen, de arbeid. Hierbij moet men altijd opletten, dat de arbeidstijd zich ook in twee deelen splitst: in een noodwendigen arbeids- | |
[pagina 379]
| |
tijd, d.i. in den arbeids-tijd dien de arbeider voor zijn onderhoud noodig heeft, en in een surplus-arbeids-tijd, waarin hij uitsluitend voor den kapitalist werkt. Is nu het product tot stand gekomen, dan kan men de waarde van dat product op de evenredige deelen van het product, volgens de aangegeven elementen, verdeelen. Wanneer men bij voorbeeld het product van een twaalf-urigen werkdag op 20 pond garen tot een waarde van 30 shillings stelt, dan zou men kunnen analyseeren dat acht tienden daarvan verteerde productie-middelen (katoen, enz. of constant kapitaal) zijn, en dat de overige twee tienden de nieuwe waarde uitmaken gedurende het spin-proces voortgekomen. De ééne helft daarvan vertegenwoordigt dan nog het voorgeschoten arbeids-loon, het variabel kapitaal, de andere helft is de meerwaarde, d.i. drie shillings. Deze of een soortgelijke indeeling kan men bij het ontstaan van het product op de verschillende trappen der bewerking toepassen, ja op de verschillende uren van het werkGa naar voetnoot1). Altijd komt bij zulk een ontleding voor den dag het meer-product, d.i. het deel van het product, waarin zich de meerwaarde stelt. Inderdaad is dit van belang. Dit meer-product wordt steeds bepaald door zijn verhouding tot dat product-deel, waarin de noodwendige arbeid zich stelt, niet tot het geheele product. En gelijk de productie van meerwaarde het doel is der kapitalistische productie, zoo meet niet de absolute grootte van het product, maar de relatieve grootte van het meer-product, den hoogte-graad van den rijkdom af. De som van den noodwendigen arbeid en van den meer-arbeid, de tijdstippen waarin de arbeider zoowel de vergoeding en vervanging van zijn arbeids-kracht als de meerwaarde produceert, vormt nu de absolute grootte van zijn arbeids-tijd, namelijk den arbeids-dag. De verdeeling van dien arbeids-dag in een noodwendigen arbeids-tijd en in meer-arbeid moet men zich voorstellen als op een lijn: a - b - c De noodwendige arbeids-tijd - stel dat in een gegeven periode der samenleving een arbeider zes uren daags noodig heeft om den gemiddelden arbeid voor zijn levens-onderhoud, enz. te produceeren - is constant, het is de fractie a b; daarentegen is de fractie b c (die van den meer-arbeid) veranderlijk: dat deel kan verlengd worden, en bedraagt drie, vier, zes of meer uren. De kapitalist zou dat deel onmatig willen uitbreiden, den arbeider | |
[pagina 380]
| |
steeds, voor 't eens bedongen loon, langer laten werken, maar er zijn grenzen, fysieke en moreele grenzen, die zulk een uitzuiging door den kapitalist beletten. En daarenboven: de arbeider heeft langzamerhand iets afgezien van den kapitalist. Gaat deze economisch met zijn productie-middelen om, zoo begint ook de arbeider bij zich-zelf te redeneeren, dat hij ook, op zijn beurt, zuinig moet zijn op zijn arbeids-kracht; hij wil ze niet verspillen en vraagt uit dien hoofde een normaal-arbeids-dag. Hierover loopt dus allereerst de strijd tusschen kapitalist en arbeider. Het is een aloude strijd. Overal, waar de arbeider in dienst van een ander ruilwaarde voortbracht, was bij dien meester een geeuwhonger naar meer-arbeid waar te nemen. De eigenaar van het productie-middel kende geen mededoogen voor zijn slaaf of dienaar. In de goud- en zilver-mijnen der oudheid kwam de wreedheid der Romeinen aan den dag. En in de Donau-vorstendommen onzer dagen hebben de Bojaren een waar kunst-stuk vertoond in het verwerven van een telkens grooter aantal dagen van heerendienstGa naar voetnoot1). Negatief zijn de Engelsche fabrieks-wetten het beste bewijs van dien geeuwhonger van het kapitaal. De rapporten der Engelsche fabrieks-inspecteurs toonen onwederlegbaar aan, hoe de gretige eigenaars der fabrieken er op uit waren, om minuten, uren en dagen te winnen door iets vroeger het werk te doen beginnen en iets later het te doen eindigen. De Kwakers vooral wisten in onze eeuw met begeerigen lust tijd-atomen te winnen op hun arbeiders! Marx gaat nu op breede wijze putten uit de Engelsche enquêtes over de fabrieks-toestanden. Het zijn officieele gegevens die hij mededeelt, onwederlegbare feiten, die hij tot een geheel rangschikt. Op zijn manier laat hij ons zien de zuil der schande, die Engeland in zijn fabrieks-toestanden vóór 1850 voor zich-zelf had opgericht. Eerst worden de industrieele takken nagegaan, waarbij geen wettelijke intooming van den werktijd bestond; en een bejegening der arbeiders door de patroons is dáár waar te nemen, waarbij de behandeling der roodhuiden door de Spanjaarden nog gunstig afsteekt. Zóó teekent Marx, altijd uit die officieele gegevens, den toestand van de kanten-fabricatie, van de aardewerks-industrie in Staffordshire, van de lucifers-vervaardiging (iets wat aan Dante's hel doet denken), van de tapijt-fabrieken, en van de bakkers-knechts. Hij wijst op de landbouwende arbeiders in Schotland en op het personeel bij de spoorwegen. Hij wijst op de modistes (arme Mary Anne Waltley, die tot verbazing van haar meesteres het niet kon uithouden in een klein, bedompt vertrek met 30 andere meisjes 26½ uren achteréén te naaien!) en op de grofsmeden. Hij vervalt allengs in den toon van Carlyle en roept even als die sombere Schot met rauwe stem het ‘wee’ over zulk een eigenaardige beschaving, die zich-zelve een tijdperk van vooruitgang durft noemen. - Straks wordt de toon haast nog bitterder, wanneer hij de indeeling van den dag- en nacht-arbeid in de fabrieken en het dáár ingevoerde | |
[pagina 381]
| |
aflossings-stelsel door ploegen bespreekt. Op die wijze werd het mogelijk de knapen aan 't werk te stellen. En de fabrikanten wisten zulke goede argumenten te geven voor wat zij begingen. Deden zij 't niet, dan zou immers de brandstof in de ovens telkens uitgaan. Over de menschen-levens, die verstompt of vernietigd werden, dachten zij niet! De strijd tusschen patroon en arbeider over den duur van den arbeids-dag is tweevoudig. - Van de 14de tot en met de 18de eeuw is de Engelsche wetgeving vol dwang-wetten om den arbeids-dag te verlengen. Altijd was het toen 't oogmerk der bazen om legaal den arbeids-dag langer te maken. De statuten van Eduard III (1349), van Hendrik VII (1496) en van Elisabeth (1562) zijn mijl-palen op dien weg. De geschriften van William Petty, van Postlethwaite en vooral van den anoniemen auteur van het ‘Essay on trade and commerce’ (1770) drijven daartoe. De laatste vooral wijst er op, dat er ter uitroeiing van het luieren en lanterfanten der mindere standen een ideaal werkhuis moet komen, dat in volmaakte tucht de lieden aan het werk stelt. ‘Zulk een huis - zóó spreekt hij - moet een heilzamen schrik uitoefenen; er moet veertien uren dagelijks worden gewerkt, echter met inbegrip der passende maaltijden, zoodat volle twaalf arbeids-uren overblijven; het moet zijn “a house of terror”’. Welnu, dit keer verbleekte het ideaal voor de werkelijkheid. Dat schrikhuis, waarvan de kapitalistische ziel van 1770 droomde, verhief zich in onze eeuw als reusachtig arbeids-huis voor de industrieele werklieden. Het heette de fabriek. - De strijd over den duur van den arbeids-dag verandert nu. Ditmaal gingen de arbeiders hun geweldige pressie op de wetgeving uitoefenen. Allengs komen thans tot stand de dwang-wetten tot inkrimping van den arbeids-tijd, de periode van 1833 tot 1864. De beweging der tien-uren-arbeid en het Chartisme leveren resultaten op. Het ‘relais’-stelsel wordt afdoend bestreden. Eindelijk, den 1sten Mei 1848, wordt de wet der tien-uren aangenomen. Doch nu openbaart zich daartegen een opstand der fabrikanten: Shylock zelf wordt rebel. Een nieuw kunstig ‘relais’-stelsel wordt door de patroons bedacht, dat zij met behulp van een enkelen fabrieks-inspecteur weten door te zetten. De kamp scheen weder heftiger te ontbranden, toen in 1850 het compromis werd gesloten, waarbij de arbeids-dag op 10½ uur werd gebracht. En sinds dien tijd hebben tot zelfs de Farizeeën van de vulgaire staat-huishoudkunde in Engeland ingezien, dat verkorting van den arbeids-dag het land geen schade deed. Frankrijk, Noord-Amerika en andere landen volgden allengs het voorbeeld van Brittanje. De wetgeving beperkte overal ‘de vrijheid’ en erkende officieel, dat extractie van meer-arbeid door het kapitaal toch wel enkele wettelijke grenzen hebben moest. Marx rondt nu deze derde afdeeling over de productie van de absolute meerwaarde af, door nog even op den voet of reden (‘Rate’) en de massa der meerwaarde de aandacht te vestigen. Weet men dien voet (‘Rate’) die door het variabele kapitaal wordt bepaald - dan weet men ook de massa der meerwaarde. Is de | |
[pagina 382]
| |
voet 100%, dan produceert een variabel kapitaal van een gulden een massa meerwaarde van een gulden, stel zes uren. Verschillende gevolgtrekkingen vloeien daaruit voort. Marx geeft achtereen-volgens deze drie formules, a. De massa van de geproduceerde meerwaarde is gelijk aan de grootte van het voorgeschoten variabele kapitaal vermenigvuldigd met den ‘voet’ der meerwaarde, of is gedetermineerd door de te-zamengestelde verhouding tusschen het aantal van de door denzelfden kapitalist gelijktijdig geëxploiteerde arbeids-krachten en den exploitatie-graad van de individueele arbeids-kracht. b. De absolute grens of slagboom van den gemiddelden arbeids-dag (die van nature altijd kleiner is dan 24 uren) vormt een absolute grens of slagboom voor de in de plaats stelling van verminderd variabel kapitaal door een stijging van den voet (‘Rate’) der meerwaarde, of van een inkrimping van het cijfer der te exploiteeren arbeiders door den exploitatie-graad van de arbeids-kracht te verhoogen. c. De door verschillende kapitalen geproduceerde massa's waarde en meerwaarde staan, bij gegeven waarde en bij even grooten exploitatie-graad van de arbeids-kracht, direct tot of tegenover elkander als de hoeveelheden der variabele bestanddeelen dezer kapitalen, d.i. van hun in levende arbeids-kracht omgezette bestanddeelen. Dit alles is de oorzaak, waarom de gilden, toen zij het kapitaliseeren wilden belemmeren, het aantal der gezellen van één meester op een vast cijfer beperkten.
4. - Tot zoover de absolute meerwaarde; thans gaat Marx over tot de beschouwing van de productie der relatieve meerwaarde. Heette de door de verlenging van den arbeids-dag geproduceerde meerwaarde de absolute meerwaarde, zoo noemt Marx relatieve meerwaarde: de meerwaarde, die uit de verkorting van den voor den arbeider noodzakelijken arbeids-tijd en de daarmede overeenkomende verandering van de quantiteits-verhouding der twee bestanddeelen van den arbeids-dag voortvloeit. De lijn, die wij op blz. 379 ter opheldering van het begrip absolute meerwaarde gebruikten, kan voor de relatieve meerwaarde aldus worden getrokken: a - b' - b - c Is a b ook hier weder de noodzakelijke arbeids-tijd, noodig voor den arbeider, om zich de onderhouds-middelen te verschaffen, dan komt hierin dadelijk verandering, zoodra men b. weet te verzetten in de richting van a. Een gedeelte arbeids-tijd, dat de arbeider tot nog toe voor zich-zelf verbruikte, wordt nu arbeids-tijd ten-voordeele van den kapitalist. Zulk een nieuwe splitsing van den arbeids-tijd wordt mogelijk door wijziging en verbetering in de voorwaarden der productie-wijze. Kan de productieve kracht van den arbeid vergroot worden, dan produceert de arbeider meer zaken in denzelfden tijd, dan heeft hij minder arbeids-tijd voor zich-zelf noodig, en kan langer werken voor den kapitalist. Dit alles is echter slechts mogelijk bij verlaging der ruilwaarde van de geproduceerde zaken, en derhalve zoekt de kapitalist, die enkel | |
[pagina 383]
| |
op de ruilwaarde ziet, zijn producten steeds goedkooper te maken, om het ‘débouché’ te vergrooten. Het kapitaal verkort dan den noodzakelijken arbeids-tijd voor den arbeider, en houdt hem tegelijkertijd voor zich langer aan het werk. Dat dit alles in de praktijk mogelijk is, dankt de kapitalist aan het gezamenlijk arbeiden van veel werklieden: aan coöperatie. Inderdaad begint de eigenlijke kapitalistische productie eerst dáár, waar één individu als kapitalist een zeker aantal arbeiders tegelijkertijd bezig houdt. Dit werken van een aantal arbeiders aan één taak is het historisch en logisch uitgangs-punt der kapitalistische productie. Door dit groote cijfer der arbeiders wijzigt zich het werk: een gemiddelde van arbeid vormt zich. Tevens komt er een revolutie in de voorwaarden van het arbeids-proces: grooter lokalen zijn noodig, uitgebreider werktuigen kunnen worden gebezigd. Zóó ontstaat de samenwerking of coöperatie. Men stelt regimenten van arbeiders aan het werk. En het gemeenschappelijke van den arbeid verhoogt nu de energie, de gecombineerde arbeider heeft oogen van voren en van achterenGa naar voetnoot1). Zulk een samenwerking van velen heeft echter leiding noodig, onderstelt iemand die het bevel voert. Dit nu is de opdracht en zorg van het kapitaal. Het bestuur van en door het kapitaal is van-zelf niet onbaatzuchtig: het kapitaal zoekt natuurlijk in de eerste plaats winst voor zich te verkrijgen; het exploiteert in dien zin de arbeids-kracht en roept dus antagonisme tusschen zich-zelf en den arbeid in 't leven. Uit den aard der zaak is dus de leiding van het kapitaal een despotieke leiding. De dwingende macht van hen die bij Indiërs, Egyptenaren en Etruscische volken de slaven aan een groot werk concentreerden, ging over op den kapitalist die de coöperatie der werklieden in gang zet. Deze samenwerking is de eenvoudige vorm der kapitalistische productie-wijze. Die samenwerking of coöperatie wordt - wanneer de vorm meer samengesteld zich gaat vertoonen - hetzelfde als verdeeling van arbeid. Zulk een arbeids-verdeeling trad eigenlijk eerst goed in het leven in de periode van de Manufactuur. Deze periode, die het handwerk verving, wordt door Marx gesteld van het midden der 16de eeuw tot op het laatste derde deel van de 18de eeuw. In dit tijdperk ziet men, uit het oogpunt van de arbeids-verdeeling, tweederlei: òf arbeiders aan verschillenden arbeid werkende in één werkplaats onder commando van een kapitalist, allen bijv. werkende aan de verschillende arbeids-takken die te-zamen een koets of rijtuig moeten vormen; òf arbeiders die hetzelfde of gelijksoortig werk doen in één werkplaats, bij voorbeeld: allen aan het maken van papier uit lompen. Beide soorten werk loopen op één zaak uit: men heeft voor zich een productie-mechanisme, welks organen menschen zijn, en waarvan het handwerk den grondslag vormt. De productiviteit van den arbeid hangt bij beiden af van de virtuositeit van den arbeider-zelven en van de volkomen- | |
[pagina 384]
| |
heid van zijn werktuig: hoe meer het werktuig is gedifferentieerd, des te beter kan de arbeider voortkomen. Natuurlijk behoeven niet alle werklieden even knap of handig te zijn. Zoowel bij samenvoeging en samenstelling van aan min of meer zelfstandige arbeids-takken werkende lieden als bij het werk, hetwelk uit een reeks gelijksoortige manipulaties bestaat, komt altijd een zekere klasse van eenvoudige ‘unskilled’ werk-krachten te-pas. Ieder arbeider verliest trouwens in die manufactuur reeds iets van de zelfstandigheid, die hij in het handwerk bezat. Hij krijgt iets afgeknots; hij behoort reeds eenigszins aan zijn werktuig. Het was een groote fout, dat de kapitalist reeds bij den aanvang enkel de aandacht vestigde op de bereikbare goedkoopte van het product, dus op de ruilwaarde, en niet op den werkman-zelven. Een studie over industrieele pathologie werd nooit door hem ondernomen. Doch altijd is er, hoe dan ook, bij deze verdeeling van arbeid in de manufactuur leiding: in het brein van den patroon of kapitalist is een plan, in zijn optreden is er verstandige autoriteit. Geheel anders stelt het zich in die manufactuur, dan met de arbeids-verdeeling binnen onze groote maatschappij. In plaats van een wel overwogen beleid is er in de ons omringende maatschappij slechts willekeur. De arbeids-verdeeling, die er wordt aangetroffen, is het werk van toeval, van dichtheid van bevolking, van onderscheid tusschen stad en platteland. Heerscht bij de manufactuur in de arbeids-verdeeling het despotisme van den patroon, in onze maatschappij is er met en door de arbeids-verdeeling volmaakte anarchie. En zonderling: de despotieke kapitalist is voor zich-zelf op die anarchie in de maatschappij zóó verzot, dat hij - die de meest enthousiaste apologeet van het fabrieks-systeem wordt - niets ergers tegen de algemeene (socialistische) organisatie van den maatschappelijken arbeid te zeggen weet, dan dat zij de gansche maatschappij in een fabriek zou vervormenGa naar voetnoot1). Dat de ‘manufactuur’ zich tot groote industrie kon ontwikkelen, dat de wezenlijke fabriek ontstond, is het gevolg van de invoering der machine. In de manufactuur nam de wenteling en omwenteling der productie-wijze haar uitgangs-punt in de arbeids-kracht; in de groote industrie is het uitgangs-punt het arbeids-middel. Men heeft dus te onderzoeken, waardoor het arbeids-middel uit een werktuig zich tot een machine ontwikkelde en waarin zich die machine nu onderscheidde van het handwerks-instrument. Eigenlijk bestaat zulk een volledige machine uit een samenstel van drie deelen: de bewegings-machine die den stoot geeft, het transmissie-mechanisme dat de beweging overbrengt, en de werktuigs- of arbeids-machine die het werk doet. In plaats van den arbeider die een enkel werktuig hanteert, staat dáár in volle werking de machine, die met een massa onder-afdeelingen of gelijksoortige werktuigen als met één slag opereert en door een enkele drijfkracht wordt bewogen. Natuur-krachten komen op die wijze volledig onder het bevel en de contrôle van den mensch. | |
[pagina 385]
| |
Wat in de manufactuur-periode onvolkomen door wind, water of kracht van dieren werd verricht, wordt nu vast en geweldig tot stand gebracht door stoom. Dit is de industrieele revolutie, die door Arkwright en Watt is begonnen. Er is nu tweeërlei te onderscheiden: de coöperatie van veel gelijksoortige machines, en het eigenlijk gezegd machine-stelsel. Dat laatste is de meest volledige vorm. Het voorwerp komt dan langs een te-zamenhangende reeks van verschillende onderscheidene trappen van bewerking tot zijn definitieven of eind-vorm. Het systeem werkt dan als een reuzen-automaat, gedreven door een electrischen motor: het schijnt een monster bewogen door demonische kracht. De manufactuur heeft in vroegeren tijd den directen technischen grondslag gegeven, doch hoe heeft alles zich nu ontzagwekkend ontwikkeld! Het werktuig van vroeger heeft naar alle kanten zich uitgerekt. Thans zijn de nieuwe communicatie- en transport-middelen, mede door stoom bewogen, bezig het arbeids-terrein verder te revolutionneeren. De omwenteling in de productie-wijze van één sfeer der industrie bepaalt de omwenteling van een andere. Machine produceert machine. Het machine-systeem wordt een objectief productie-organisme. De vraag rijst welke waarde de machine aan het product afgeeft. Wij moeten daarbij bedenken, dat de uit samenwerking en verdeeling van arbeid ontspringende productieve krachten aan het kapitaal niets kosten. Zij zijn natuur-krachten van den maatschappelijken arbeid. Natuur-krachten, zoo als water, stoom, enz., die tot productieve werking worden in beslag genomen, kosten ook niets, maar de mensch heeft een voorwerp noodig om die krachten te gebruiken: een rad bijvoorbeeld voor het water. Zulk een toestel is nu op haar beurt de machine. Zij echter kost geld, voor eerste vervaardiging, voor onderhoud, voor afslijting, voor verbruik. Deze machine schept geen waarde, maar geeft haar eigen waarde aan het product. Hier is dus ook de grens voor het gebruiken der machine. Als middel tot goedkooper-making van het product is de grens voor het gebruik der machine daarin gelegen, dat haar eigen productie altijd minder arbeid moet kosten, dan haar aanwending arbeid vervangtGa naar voetnoot1). Dienovereenkomstig kunnen de berekeningen worden ingericht, waarbij altijd moet worden in acht genomen, dat men met menschen-kracht gewoonlijk slordig omgaat. Let men op de inwerking van het door de machine gedreven bedrijf op den arbeider, dan ziet men geweldige veranderingen. - Allereerst bemerkt men dat het kapitaal zich nu voor-goed een minder soort arbeids-krachten toeëigent. De machine veroorlooft de exploitatie van vrouwen en kinderen, die als toevoegsels of onrijpe arbeids-krachten kunnen worden gebruikt. Het zoogenaamde vrije contract tusschen den arbeider en den kapitalist wordt geheel en al gerevolutionneerd. Een soort slavenhandelaars staat op. De kinder-arbeid wordt bij advertentie gevraagd, door diaconieën en weeshuizen verkocht. De vrouw wordt | |
[pagina 386]
| |
op haar beurt uit het huishouden gerukt en in de fabriek gebracht. Het nomadisch bestaan van op het veld werkende ploegen (de ‘gang’) wordt mogelijk. Het kapitaal paait zich intusschen het geweten door op ‘groteske’ wijze onderwijs aan de afgematte fabrieks-kinderen te laten geven. - Naast die in 't werk stelling van vrouwen en kinderen wordt dan door de machine een langer arbeids-dag verlangd. Zonderling voorwaar! De machine moest, volgens haar bedoeling, den arbeid der menschen verlichten en verkorten, en, integendeel, zij eischt verlenging van de dag-taak. Want de machine is een ‘perpetuum mobile’, kan altijd-door arbeiden, en moet haar geld opbrengen. Zij kost geld als zij gebruikt wordt, maar vooral als zij niet gebruikt wordt. Zij moet daarbij niet slechts gebruikt worden, maar snel gebruikt worden, want altijd dreigt haar het gevaar, dat een nieuwe ontdekte machine haar onbruikbaar zal maken. Dit alles moet door langer werk worden goedgemaakt. En de arbeider is nu eenmaal vastgeklonken aan dat werktuig, en wordt mede voortgesleept. De arbeider wordt voortgejakkerd, geen rust wordt hem gelaten. Want let wel op het volgende feit, waarmede rekening moet worden gehouden. Het kapitaal, bij het invoeren der machines, vervormt een deel van het variabele kapitaal in constant kapitaal, dat geen meerwaarde produceert. Om die meerwaarde toch te verkrijgen, wordt weldra het variabele kapitaal op ontzettende wijze geëxploiteerd. Een vlottende arbeiders-bevolking komt allengs op. De arbeiders-toestanden worden zóó ellendig, dat de slavernij der antieke oudheid daarbij lichtend afsteektGa naar voetnoot1). - Eindelijk wordt door de machine de arbeid intenser. Als het niet meer mogelijk is den arbeid te verlengen, als de dwingende arm der gemeenschap den normaal-arbeidsdag oplegt, zoekt men het in de intensiteit van den arbeid. En het blijkt uitvoerbaar te wezen. Door de machine kan de fabrikant meer arbeid in denzelfden tijd uit den arbeider persen. Het is waar, die intensieve arbeid ondermijnt veelal de gezondheid, - maar de uitzuigerij laat zich daardoor niet van de wijs brengen. Zóó is de fabriek verrezen, waarin de machine als de groote automaat werkt. En die automaat nivelleert verder de arbeidskrachten. Het wordt niet een verdeeling van arbeid, maar een verdeeling van arbeiders onder de gespecialiseerde onderdeelen | |
[pagina 387]
| |
der machine. Op den persoon, het individu arbeider, wordt niet meer gelet. Er zijn slechts ‘handen’ noodig. Telkens wisselt men dus van ploegen arbeiders. In de manufactuur bediende de arbeider zich van het werktuig; in de fabriek dient de arbeider de machine. De machine neemt den arbeider niet zijn werk af, maar ontneemt aan den arbeid zijn inhoud en gehalte. De doode arbeid in de machine besloten zuigt den levenden arbeid op. Die levende arbeider is zoo weinig waard! De fabrikant verscherpt de vernedering van den arbeider door de wijze van betaling van het loon, en door de tucht die hij in zijn fabriek verordent. In plaats van met de zweep werkt hij met een reglement, dat telkens op boete en inhouding van het loon uitloopt. De voortgejaagde arbeider, die toch reeds met allerlei lichamelijke ongelukken door de machine wordt bezocht, wiens kinderen, wanneer zij in de fabriek worden opgenomen, aan allerlei gevaar blootstaan, komt midden tusschen dat helsch rumoer, dat stampen der staven, dat dreunend draaien der raderen, dat daverend afrollen der ketens, dat gloeien en sissen van het vuur, van tijd tot tijd een oogenblik tot bezinning en vervloekt dan die machine. Want zij is geworden zijn dwingeland en te-gelijk zijn concurrent. De machine dreigt - dit ziet hij in - de arbeiders overbodig te maken. Zij is uitsluitend de handlangster van het kapitaalGa naar voetnoot1). Welnu, de arbeiders beginnen van tijd tot tijd in hun wanhoop met de machine te worstelen en slaan haar te-pletter. Een geweldige storm der arme lieden tegen de machines barst los. Het is een onweder, een orkaan, een loeiend natuur-verschijnsel, dat men met schrik moet laten voortwoeden. Want wat economische schrijvers pogen aan 't verstand te brengen, snijdt geen hout. Zij beweren, dat elke machine, die de arbeiders verdrong, steeds te-gelijkertijd noodwendig een adequaat kapitaal tot het in 't werk brengen van diezelfde arbeiders beschikbaar stelde. Maar dat gaat niet op. De overgangs-tijd is juist zeer hard voor de arbeiders. Toch in één zaak vergissen zich vaak de arbeiders in hun toorn. Niet de machine is de schuldige, maar de kapitalistische aanwending der machine. Dat is het vergrijp; dat is het misdrijf. Met enkele wijzigingen, die door het gebruik van de machine in den toestand van den arbeider en den arbeid is gekomen, houdt Marx zich nog bezig. Op den vóórgrond stelt hij, dat door de repulsie en attractie van arbeiders, bij ontwikkeling van het gebruik der machines, het gevoel van zekerheid voor den arbeider geheel verloren is gegaan. De kansen van in 't werk te blijven gaan voor hem op en neder. Nu komt daarbij de invloed van de internationale verdeeling van den arbeid, de werking van de graan-markt of katoen-markt van Noord- Amerika, - en de levens- en bestaans-onvastheid van den arbeider wordt een chronische kwaal. De kapitalisten raken bij de fluctuatiën der markten in den vreemde | |
[pagina 388]
| |
het spoor bijster, en beginnen te experimenteeren, zij nemen proeven met het productie-proces meestal ten-koste van de arbeiders. In 't algemeen is de revolutionneering van de manufactuur de karakter-trek der groote industrie. Die groote industrie heeft opgeheven de coöperatie, die op handwerk en gezonde arbeids-verdeeling berustte. Zij heeft de meest vernietigende en weêrzinwekkende terugwerking gehad op de toch nog hier en dáár het leven rekkende manufactuur en huis-arbeid, die nu de meest schaamtelooze exploitatie van menschelijk leven en menschelijk zweet wordt, welke slechts denkbaar is. In concurrentie met die groote industrie is de moderne manufactuur in den grond bedorven: de drukkerijen voor de kranten heeten in Engeland het slachthuis; de inrichtingen tot het sorteeren van lompen, waar jonge en volwassen meiden werken, zijn een smet der samenleving; het beroep van hen, die aan het bakken van tegels en steenen bezig zijn, is een verdierlijkt leven: in Engeland heet ‘a brickie’ erger dan een duivel. Over den huis-arbeid, die in verband met de groote industrie wordt gedreven, bij voorbeeld: het vervaardigen van spijkers, heeft men een waas van idylle zoeken te verspreiden, doch zulk een poging was een bespotting van lijdenGa naar voetnoot1). Stond die huis-industrie op zich zelve, zooals bij het kant-werken en stroo-vlechten, dan kwam de foltering van het leven, vooral der vrouwen, slechts te duidelijker aan het licht. De crimineele statistiek trouwens wijst aan waartoe dit alles voert. Zóó werkt direct en indirect de groote industrie. Ten-laatste heeft de goedkooper-wording van de arbeids-kracht de laatste grens bereikt. De huis-arbeid en manufactuur kunnen 't niet langer uithouden. Zelfs de naai-machine helpt thuis niet meer. De arbeider en arbeidster en de kinderen moeten zich overgeven. Dan concentreert de groote industrie alles in breede vaste lijnen, doch tegelijkertijd moet die groote industrie bewilligen in het toepassen van enkele fabriekswetten ten-voordeele der arbeiders-bevolking. Het begint met bepalingen voor de gezondheid in de fabrieken, met verordeningen voor onderwijs der fabrieks-kinderen, met voorschriften tegen uitputting van levens-kracht, met regelen voor opleiding, enz. Het is in zijn geheel de eerste bewuste en volgens een vast plan doorgezette reactie der maatschappij tegen het kapitalistisch productie-proces. Allengs wordt de uitzondering regel. De bemoeiing met de mijnen schuift dien regel verder voortGa naar voetnoot2). Langzamerhand strekt het zich uit ook tot landbouw-toestanden; op welk terrein evenzeer oude gewoonten, zij het zeer stug, weken voor een exploitatie in 't groot, en allengs een werking der groote industrie ontstond, waarbij de kapitalistische productie zoowel den arbeider als de aarde-zelve ondermijnde. Er komen | |
[pagina 389]
| |
nu overal verbeteringen. Maar met die verbeteringen gaan tevens de oude vormen der productie hoe langer hoe meer te-niet. De concentratie van het kapitaal en de alléén-heerschappij van het fabrieks-stelsel worden wel-is-waar in de hand gewerkt, doch ook de strijd tegen die heerschappij wordt algemeener. Het antagonisme in de maatschappij groeit. Doch uit dat antagonisme ontwikkelen zich vormende elementen eener nieuwe evolutie der maatschappij.
5. - De vijfde afdeeling van het boek van Marx vat nu in drie hoofdstukken samen de leer der productie zoowel van de absolute als van de relatieve meerwaarde. Wij kunnen hier zeer kort zijn. Het grootste deel van het hoofdstuk wordt ingenomen door formules, die Marx algebraïsch opstelt; waarin hij veranderingen in het bedrag van de som beider meerwaarden bepaalt, al naarmate in de elementen die op dat bedrag inwerken (de lengte van den arbeids-dag, de intensiteit van den arbeid, de productieve kracht van den arbeid) geheele of partieele wijzigingen voorkomen. Het eind-resultaat van al die berekeningen is altijd, dat in de kapitalistische maatschappij vrije tijd voor eene niet zeer talrijke klasse van menschen geproduceerd wordt door vervorming van den totalen levens-tijd der groote massa in arbeids-tijd. Zeer kunstige formules - want Marx was een groot kenner en liefhebber der algebra - worden ook opgesteld over de rijzing en daling van den voet (‘die Rate’) der meerwaarde. Al die formules leiden dan weder tot de slotsom, dat het kapitaal niet slechts heerschappij over den arbeid, maar vooral over den onbetaalden arbeid verkregen heeft. - De grondslag van dit alles is en blijft een historisch geworden maatschappelijke productie-verhouding. Wanneer het een zuiver individueel arbeids-proces is, vereenigt dezelfde arbeider alle functies van het werk. Doch splitsen zich die functies, dan wordt het product allengs een maatschappelijk product: gemeenschappelijk product van een gecombineerd arbeids-personeel. Dat coöperatief karakter van het arbeids-proces breidt zich uit. Om productief te werken is het niet meer noodig zelf de hand aan het werk te slaan: hiervoor volstaat het reeds orgaan te zijn van den gezamenlijken arbeider, een van zijn onderfuncties te volvoeren. De oorspronkelijke bestemming van den productieven arbeid, uit de natuur der materieele productie-zelve afgeleid, blijft altijd gelden voor den gezamenlijken arbeider, als totaliteit opgevat. Maar zij geldt niet meer voor elk zijner leden, individueel beschouwd. - Ter-zelfder tijd vernauwt of verengt zich het begrip productieven arbeid. De kapitalistische productie is niet slechts productie van waren, maar eigenlijk productie van meerwaarde. De arbeider produceert niet voor zich, maar voor het kapitaal. Hij moet meerwaarde produceeren. De twee vormen van die meerwaarde - de absolute, d. i verlenging van den arbeidsdag over het punt, waar de arbeider louter een equivalent voor de waarde van zijn uitgegeven arbeids-kracht had geproduceerd, met toeëigening van deze meer-arbeid door het kapitaal, en de | |
[pagina 390]
| |
relatieve meerwaarde, waarbij op de voor het onderhoud van den arbeider noodzakelijken arbeids-tijd wordt ingekrompen ten-voor-deele van het kapitaal - die twee vormen maken te-zamen nu den grondslag uit van het kapitalistisch stelsel. Op die wijze wordt de arbeid onderworpen aan het kapitaal. En langzamerhand vervloeit nu het onderscheid tusschen die beide vormen der meerwaarde: absolute en relatieve meerwaarde vloeien inéén. Dit alles is echter het werk van een lang ontwikkelings-proces der maatschappij. Zeer zeker onderging die ontwikkeling invloeden van natuur en klimaat: men zou haast kunnen stellen, dat de gematigde luchtstreek het moederland van het kapitaal was, - maar het constitueeren van den meer-arbeid en van de meer-waarde is in de verste verte geen natuurwet: het is een historisch proces, vrucht van toestanden en gegevens, die zich wijzigen kunnen.
6. - Marx completeert dit laatste door een beschouwing van het arbeids-loon in vier hoofdstukken. Ook hier kunnen wij beknopt zijn. De auteur resumeert hier slechts scherp wat hij vroeger reeds heeft aangegeven. Hij wijst er op, dat reeds - bij het behandelen van het leerstuk van den prijs van den arbeid - de klassieke economie hier in de klem kwam met de zoogenaamde wet van vraag en aanbod, een wet die inderdaad niets verklaart. Want wat wil het zeggen, dat vraag en aanbod het arbeids-loon zouden bepalen, wanneer vraag en aanbod van arbeids-kracht elkander dekken? Slechts de wisseling van het loon wordt door die quasi-wet aangegeven, niet de prijs-zelf van het loonGa naar voetnoot1). Neen, de waarheid is: dat door den kapitalist bij dat loon een goocheltoer wordt volbracht. Hij stelt de waarde van de arbeids-kracht, die in den persoon van den arbeider existeert, gelijk met de waarde van den arbeid, die slechts een bepaalde functie van den arbeider is. Hij wil 't dus laten voorkomen, alsof in waarde gelijk staan de verrichtingen (operatiën) en de machine-zelve, en bouwt nu een gansch systeem van begrips-verwarringen op die kolossale onwaarheid, waarbij de arbeider voor twaalf uren arbeids slechts zes uren betaald krijgt. Die onwaarheid belichaamt hij dan in het loon-begrip. Bij het licht van dat loon-begrip schijnt zelfs de meer-arbeid of onbetaalde arbeid wezenlijk betaalde arbeid. Doch de kapitalist weet te goed, dat, wanneer er werkelijk in de maatschappij een ding bestond als waarde van den arbeid, en deze waarde ook inderdaad werd betaald, er van kapitaal in de tegenwoordige beteekenis geen sprake kon zijn. De mystificatie der vervorming van waarde (prijs) der arbeids-kracht tot waarde (prijs) van den arbeid in de gedaante van het arbeids-loon is de groote misleiding der kapitalistische productie-wijze. Op dit alzoo gevormd verschijnsel berusten nu de rechts-voorstellingen van de kapitalisten, al de vrijheids-illusies en apologetische loopjes der vulgaire economie. Altijd wordt dit ééne punt vergeten, dat, wat den geld- | |
[pagina 391]
| |
bezitter op de waren-markt direct tegenover of te-gemoet treedt, niet is de arbeid, maar de arbeider. Wat de laatste verkoopt is zijn arbeids-kracht. Zoodra zijn arbeid werkelijk begint, heeft die arbeid reeds opgehouden hem toe te behooren, kan dus niet meer door hem verkocht worden. De arbeid is de substantie, de immanente maat der waarde, maar zelf heeft de arbeid geen waarde. In de uitdrukking ‘waarde van den arbeid’ is het waarde-begrip niet slechts volledig uitgewischt, maar in zijn tegendeel omgezet. Het is een imaginaire uitdrukking, zoo als bij voorbeeld: waarde der aarde. Deze denkbeeldige uitdrukkingen ontstaan echter uit de productie-verhoudingen-zelven. Zij zijn categorieën voor verschijnsels-vormen van wezenlijke verhoudingen. Dat, bij het verschijnen, de dingen zich dikwijls verkeerd of omgekeerd voorstellen is aan alle wetenschappen bekend, uitgezonderd aan de staathuishoudkunde. Marx behandelt nu de twee vormen van het loon: tijd-loon en stuk-loon. - Bij het tijd-loon is de bron van het lijden niet altijd het overwerk, maar vooral soms de inkrimping van den arbeid. Om werkeloosheid te ontgaan, wordt er minder uren gewerkt. Aan den anderen kant drijft dan weder de concurrentie tot over-werk; de arbeiders moeten hier dan wel in berusten om behoorlijk loon te hebben. De patroons beklagen in dit opzicht zich steeds over lieden die hen onderkruipen, door hun arbeiders veel te lang en te goedkoop te laten werken: de ‘undersellers’. Uit de toestanden der bakkerswereld is dit feit bekend. Doch zulke patroons begrijpen niet, dat het punt waarover zij zich beklagen slechts een verschil van meer of minder is: zij-zelven betalen ook niet volledig den arbeider: onbetaalde arbeid is de bron ook van hun winst. In 't algemeen zou bij het bestaan van het tijd-loon de normaal-arbeidsdag verbeteringen kunnen aanbrengen. - Wat het stuk-loon betreft, zoo is het kenmerkende daarvan, dat de qualiteit van den arbeid door het werk-zelf wordt gecontroleerd. Het stuk-loon biedt aan de kapitalisten een bepaalden toets-steen en maat voor de intensiteit van den arbeid. Toezicht van den patroon wordt overbodig. Doch daargelaten nog de gevallen van kapitalistische afpersing en waarachtige loonsvermindering, waarvan het stuk-loon de bron is, schuiven zich nu parasieten tusschen den patroon en den arbeider in: onder-aannemers van het werk: de vampier-figuren van het ‘sweating’-systeem. Er ontstaat een exploitatie van den arbeider door den arbeider. Arbeiders concurreeren tegen elkander. De kapitalist neemt met groote kalmte en gemoeds-rust alles aan en waagt niets. Stuk-loon is dan ook de aan de kapitalistische productie-wijze meest toelachende vorm van arbeidsloon. Tegen dien vorm zijn de arbeiders het meest verbitterd. - Het spreekt van-zelf dat Marx, bij geheel deze behandeling van het loon, ook wel degelijk de aandacht vestigt op de verscheidenheid van de arbeids-loonen bij de verschillende naties. Studies daarover zijn altijd noodzakelijk. Hooge loonen beteekenen soms minder arbeids-vrucht en omgekeerd.
7. - Zóó naderen wij de laatste en belangrijkste afdeeling van | |
[pagina 392]
| |
dat eerste deel, vijf hoofdstukken, die tot titel voeren: ‘het accumulatie-proces van het kapitaal’. Hier in dit eerste deel van het ‘Kapitaal’ wordt deze questie slechts in 't algemeen behandeld, als beginsel. Want de kapitalist, die de meerwaarde verkrijgt, d.i. onbetaalden arbeid direct uit de arbeiders pompt en in ‘waren’ vastlegt, wordt wel is waar de eerste toeëigenaar maar is geenszins de laatste eigenaar van die meerwaarde. Hij moet het bedrag later deelen met andere mede-broeders kapitalisten, en zijn meerwaarde zien splitsen in profijt, interest handels-winst, grond-rente, enz. Al die verschillende vormen worden door Marx in het derde deel van zijn ‘Kapitaal’ behandeld. Hier in dit deel heeft hij 't slechts te doen met het beginsel. De eerste voorwaarde der accumulatie is, dat de kapitalist het klaar heeft weten te spelen zijn ‘waren’ te verkoopen, en het grootste deel van het aldus verkregen geld in kapitaal tot zich terug te doen keeren. Maar deze behandeling, deze gang van zaken, is een doorloopende en altijd periodiek zich herhalende loop der dingen. In den stroom eener bestendige vernieuwing is elk maatschappelijk productie-proces te-gelijk reproductie-proces. Als periodiek toevoegsel van de kapitaal-waarde, of periodieke vrucht van het voortgaand zich ontwikkelend kapitaal, verkrijgt de meerwaarde den vorm van een uit het kapitaal ontspringend ‘revenu’. Dient dit revenu den kapitalist slechts als consumtie-fonds, of wordt dit revenu even periodiek verteerd als gewonnen, dan vindt onder andere gelijkblijvende omstandigheden eenvoudige reproductie plaats. Ofschoon nu die eenvoudige reproductie slechts een herhaling is van het productie-proces op denzelfden trap, zoo geeft echter deze bloote herhaling of continuïteit aan het geheele proces enkele nieuwe karakter-trekken, die de aandacht verdienen. Het productie-proces toch wordt ingeleid door den koop van arbeids-kracht voor een bepaalden tijd; betaald wordt de arbeider eerst nadat hij zijn arbeids-kracht heeft verwerkt; hij produceert dus zelf zijn loon, het variable kapitaal, evenals de meerwaarde. Aan den arbeider wordt zijn eigen tot voorwerp geworden arbeid door den kapitalist voorgeschoten. De meerwaarde die verkregen is, dient den kapitalist voor een deel tot consumtie, en het ander deel daarvan strekt tot vervanging van het verteerde kapitaal. Zoo verandert van lieverlede het oude productieve kapitaal. Allengs blijft geen waarde-atoom van het oude kapitaal meer bestaan. De arbeider produceert bestendig voor den kapitalist het vernieuwde kapitaal; de kapitalist roept even bestendig de arbeids-kracht tot zich: den loon-arbeider. Stelt men nu arbeider en kapitalist tegenover elkander, dan wordt op deze wijze uit een maatschappelijk oogpunt de arbeiders-klasse het toebehooren van het kapitaal, zijn levend arbeids-instrument. Het kapitaal voelt dit als bij instinct en laat dus de arbeiders zoo mogelijk niet emigreeren. De arbeider behoort aan het kapitaal. Het kapitalistisch productie-proces produceert niet slechts de ‘waar’, niet slechts de meerwaarde, het produceert de kapitaal-verhouding-zelve: aan den éénen kant den kapitalist, aan den anderen kant de loon-arbeiders. | |
[pagina 393]
| |
Dit was de eenvoudige reproductie. Bezien wij thans de kapitalistische productie op breede schaal. Nu wordt de reproductie van veel grooter belang. Zagen wij vroeger hoe de meerwaarde door het kapitaal ontsprong, thans kunnen wij nagaan hoe het kapitaal uit de meerwaarde voortkomt. Een deel van het verkregen meer-product toch wordt thans telkens door den kapitalist als geheel nieuw kapitaal, boven het bedrag van het oude, in het productie-proces geworpen. Laat de kapitalist het eerste oorspronkelijk kapitaal door eigen bedrijf of erfenis verkregen hebben, van nu af aan komt het tweede en derde en vierde volgende voor hem voort uit onbetaalden arbeid; de arbeiders bezorgen hem steeds vermeerdering en vergrooting der deelen van zijn kapitaal; hij, kapitalist, eigent zich dat toe. De privaat-eigendom ondergaat nu een wijziging. Eigendom wordt nu, van de zijde der kapitalisten, het recht om op vreemden, onbetaalden arbeid of het product daarvan de hand te leggen; van de zijde der arbeiders daarentegen de onmogelijkheid zich hun eigen product toe te eigenen. De scheiding tusschen eigendom en arbeid wordt dus de noodzakelijke consequentie van een wet, die schijnbaar van hun identiteit uitging. Dit alles is het slot van de reeks bewegings-fases der kapitalistische productie. De accumulatie zet hier de kroon op het werk. Nu kan voor-goed, door deze reproductie op breede schaal - door het steeds omzetten van surplus-product in nieuw zich altijd vermeerderend kapitaal, dus waarlijk niet op de wijze van schat-vorming - het kapitaal op onbegrensde wijze voorwaarts schrijdenGa naar voetnoot1). De kapitalist, als personificatie van het kapitaal, beweegt zóó het drijfrad van het maatschappelijk mechanisme. Zijn leus is productie ter-wille van de productie. Elke willekeurige particuliere consumtie is hem een roof aan de accumulatie van het kapitaal. Op hem zijn toepasselijk de trekken waarmede Luther het beeld van den woekeraar teekent. En terwijl hij haakt naar grooter rijkdom, vat hij die sterke begeerte tevens op als eene ‘onthouding’ (‘Entsagung’), die hij zich-zelf oplegt in zijn streven naar genot. Twee zielen huizen in zijn borst: de zucht naar meer en de zelf-verzaking. En beide die aandoeningen roepen hem toe: accumuleert, accumuleert! De heeren economisten construeerden vervolgens in die lijn het begrip sparen en de geheele ‘abstinentie-theorie’Ga naar voetnoot2). De onthoudings-kapitalist werd onder hun behandeling tot een ridder van de droevige gestalte. Er zijn nu allerlei omstandigheden, die, onafhankelijk van de verdeeling der meerwaarde in kapitaal en ‘revenu’, invloed oefenen op den omvang der accumulatie. Daartoe behooren de graad, waarin de exploitatie-kracht van den arbeider wordt geëxploiteerdGa naar voetnoot3), en de productiviteits-graad-zelf van den maatschappe- | |
[pagina 394]
| |
lijken arbeid. Bij de uitzetting van het expansie-vermogen van het kapitaal projecteeren zich dan (als eenmaal de machines er zijn) alle krachten van den arbeid als krachten van het kapitaal. Bij het groeien van het kapitaal werkt alles mede. Zelfs gedeeltelijk geconsumeerde arbeids-middelen geven, daar zij langzaam verslijten, een soort gratis-dienst. De burgerlijke maatschappij kan zich opwinden over de diensten van den vroegeren arbeid in tegenstelling van wat de levende arbeider kan verrichten. En de kapitalist kan steeds vroolijker leven en toch zich meer ‘onthouden’. Langzaam maar zeker bouwt op die wijze, langs deze premissen, Marx zijn algemeene wet op der kapitalistische accumulatie. Het eerste waarop hij, onder het bestaan van die wet, onze aandacht vestigt, is de klimmende vraag naar arbeids-kracht bij gelijkblijvende samenstelling en indeeling van het kapitaal. Het beteekent tevens den invloed dien het aangroeien van het kapitaal op het lot der arbeiders-klasse oefent. De te-zamenstelling van het kapitaal - op zijn tweeledigen technischen- en waarde-grondslag - in constant en variabel kapitaal ingedeeld - blijve dus dezelfdeGa naar voetnoot1). Doch groeit nu het kapitaal aan, dan sluit die aanwas van kapitaal natuurlijk ook in aanwas van zijn variabel deel: zijn in arbeids-kracht omgezet bestand-deel. Vandaar is accumulatie van kapitaal van-zelf vermeerdering van proletariaat. Want de arbeiders blijven in afhankelijks-toestand tegenover het kapitaal. Hun loon kan verbeteren, maar de afhankelijkheid blijft. Het kapitaal heeft hen noodig voor de productie. Uit hun onbetaalden arbeid slaat de kapitalist zijn meerwaarde. De hooger of lager prijs van den arbeid brengt slechts geringe wijzigingen aan. Geheel de gang der kapitalistische productie sleept de arbeiders mede en zet in zijn vaart de kleine belemmerende hindernissen op zijde. De arbeiders zijn onderworpen aan hun eigen product. Gelijk de mensch in den godsdienst door het fabrikaat van zijn eigen brein wordt geregeerd, zoo wordt hij in de kapitalistische productie door het fabrikaat van zijn eigen hand beheerscht. En hoe meer het kapitaal wast, hoe grooter het aantal menschen wordt dat in dien afhankelijken toestand wordt geplaatst. Dit is reeds het gevolg, wanneer - bij het voortschrijden der accumulatie - de samenstelling en indeeling der deelen van het kapitaal dezelfde bleef. Maar bij het wassen der productie-middelen wijzigt zich de samenstelling van het kapitaal. Het constante deel wordt steeds grooter. Het variabele deel, al wordt het ook iets grooter, neemt relatief in verhouding tot het constante deel af. Historisch is dit na te gaan. Het is het feit onzer tijden. Toen het kapitaal gebruik begon te maken van het veelzijdig werktuig van het crediet, van den hefboom der naamlooze vennootschappen, | |
[pagina 395]
| |
nam de versterking, bevestiging en vergrooting van het constante deel van het kapitaal steeds toe. Geweldig werd dus de overmacht van het eigenlijk kapitaal tegenover de arbeidende krachten, te drukkender, naarmate het meer en meer een feit werd, dat tegenover de groote kapitalen de kleine kapitalen het, in de concurrentie, niet uithouden konden. Er werd dus in den eigen kring van het kapitaal een neiging tot attractie en tot opzwelging merkbaar. De centralisatie en concentratie der kapitalen in weinige handen wordt de doorloopende trek onzer tegenwoordige maatschappelijke ontwikkeling. ‘Zulk een centralisatie kan tot stand komen eenvoudig door veranderde verdeeling van reeds bestaande kapitalen, door wijziging der quantitatieve groepeering der bestand-deelen van het maatschappelijk kapitaal. Het kapitaal kan hier tot geweldige massa in één hand aangroeien, terwijl het elders aan vele enkele handen onttrokken wordt. In een gegeven bedrijfs-tak zou de centralisatie haar uiterste grens bereikt hebben, wanneer alle de daarin gestoken kapitalen tot één kapitaal waren versmolten. In een gegeven maatschappij zou deze grens bereikt zijn eerst op het oogenblik, wanneer het totale maatschappelijke kapitaal vereenigd was in één hand, zij het van een enkelen kapitalist, zij het van een enkel genootschap van kapitalisten’Ga naar voetnoot1). Het gevolg van dit alles is derhalve dit: dat met de accumulatie van het kapitaal ook het variabele deel van het kapitaal, of m.a.w. de daarin ingelijfde arbeids-kracht, wast, maar in steeds afnemende evenredigheid. Telkens zijn dus minder arbeiders noodig, en ziet men een fluctueerenden hoop van lieden die op arbeid wachten. Met de door haar-zelve geproduceerde accumulatie van het kapitaal, produceert dus de arbeiders-bevolking in klimmenden omvang de middelen tot haar eigen relatieve overbodigheid. En ziedaar nu de bevolkings-wet der kapitalistische productie-wijze, uitvloeisel van de progressieve afneming van de relatieve grootte van het variabele kapitaal. Er wordt onder die productie-wijze steeds gevormd een industrieele reserve-armée. Dat bestaan van deze industrieele reserve heeft den grootsten invloed op de aan den arbeid zijnde arbeiders. Daardoor zijn die aan 't werk zich bevindende dienaren geheel en al in de macht van den kapitalist. Weigeren zij den verkoop van hun arbeids-kracht op de bestaande voorwaarden, of beginnen zij te morren, fluks neemt de fabrikant zijn toevlucht tot die steeds wachtende schaar der reserve. De kapitalist weet dit maar al te goed: de veroordeeling van een deel der arbeiders-klasse tot gedwongen lediggang, door overwerk van het andere deel en omgekeerd, wordt juist zijn eigen verrijkings-middel. Klagen nu de arbeiders over hun bitter lot, dan wijst de oude vrijster Staathuishoudkunde temend hun er op, dat zij te snel vermenigvuldigen en dat zij hun al of niet wettelijke huwelijken | |
[pagina 396]
| |
wat moeten uitstellen. ‘De fabrikanten doen voor u, wat zij kunnen, door het kapitaal te vermeerderen, waaruit gij uw onderhoud trekt; en gij moet het overige doen, door uw cijfer en aantal aan te passen aan de onderhouds-middelen’. Tot tijd en wijle dat de arbeiders dit ‘aanpassen’ zullen hebben aangeleerd, wordt de beweging en oscillatie van het arbeids-loon eigenlijk bepaald door de wisselende verhouding waarin de arbeiders-klasse zich splitst in een actief en een reserve-leger. Hierdoor wordt de zoogenaamde wet van vraag en aanbod van den arbeid ten-éénemale verstoord. De economisten zeggen, dat het spel tusschen vraag en aanbod eerlijk toegaat, - maar zij vergeten, dat, door het bestaan van dit reserve-leger, de dobbelsteenen reeds vervalscht zijn: les dés sont pipés.’ Er is dus een relatieve overbevolking der arbeiders, en deze bestaat in allerlei schakeeringen. Gewoonlijk ziet men drie vormen daarvan: een vlottende, een latente of verborgene, en een stilstaande onbeweeglijke overbevolking. De eerste doet zich voor in de groote industrieele midden-punten, waar de arbeiders nu eens aangetrokken dan weder afgestooten worden door de fabrieken. De tweede is te zoeken bij de landbouw-toestanden. De derde vorm is de afgrijselijke miserie van het pauperisme. En het jammerlijkst is, dat dit laatste deel van de overbevolking het snelst in cijfer voortwoekert en altijd-door vruchtbaarder in kinderen wordt. ‘Het herinnert aan de massale reproductie van individueel zwakke en afgejakkerde diersoorten.’ Dat pauperisme is het doode gewicht der industrie. Hoe grooter de maatschappelijke rijkdom aangroeit, des te vaster schijnt die overbevolking in armoede zich te consolideeren. Het officieel pauperisme is de vrucht juist van dien vorm van kapitaals-toeneming. Accumulatie van rijkdom is - onder het regime van deze kapitalistische productie - te-gelijkertijd accumulatie van ellende. De één lijdt, opdat de ander in weelde voortleeftGa naar voetnoot1). Al te schijnheilig is het van de economische wijsheid, om den arbeiders te verkondigen hun bevolkings-cijfer in te richten naar wat het kapitaal kan uitgeven. Het mechanisme der kapitalistische productie en accumulatie past zelf dit cijfer bestendig aan deze uitgaven aan. Het eerste woord van deze aanpassing is juist het scheppen van een relatieve overbevolking of industrieel reserve-leger; het laatste woord is de ellende van steeds aangroeiende troepen der actieve arbeiders-armée en het doode gewicht van het pauperisme. Als tot opheldering en illustratie van het betoogde geeft nu Marx een uitgebreid overzicht der arbeiders-toestanden van het Groot-Brittanje onzer dagen, hoofdzakelijk in het tijdvak der twintig jaren tusschen 1846-1866. Wij kunnen uit den aard der zaak | |
[pagina 397]
| |
hier niets van overnemen; wij wijzen slechts op zijn schilderingen van het nomaden-volk der arbeiders, ploegen die onze spoorwegen bouwen of kanalen graven, of het massale werk op het veld verrichten. Vooral op het landbouw-proletariaat, voor zoover het direct door de grond-eigenaars werd in het leven geroepen - landheeren en edele vrouwen die geen huisjes op hun goederen wilden laten bouwen - wordt de aandacht gevestigd. Ten-slotte wordt die ellende als het ware geresumeerd in het tafereel van Ierland; Ierland dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika den wreker oproept. Nadat Marx aldus achtereenvolgens de eenvoudige reproductie en de reproductie op breede schaal heeft nagegaan, en in beide vormen het accumulatie-proces van het kapitaal heeft ontvouwd, om op die wijze de algemeene wet der kapitalistische accumulatie aan te wijzen, keert hij terug tot den oorsprong, tot den historischen aanvang dezer accumulatie. Hij heeft nu geanalyseerd, hoe, bij het ontwikkelen der maatschappij, het kapitaal, onder de naar 't kapitaal genoemde en daardoor ingerichte productie-wijze, reusachtig aanwast. Maar waar was het begin? Er moest iets zijn, vóórdat de voortgaande vermeerdering haar vaart kon nemen. Marx beweert nu dat dit begin, die zoogenaamde oorsprong der accumulatie, niets anders is dan het historische scheidings-proces tusschen producent en productie-middel. Het begin is dus te zoeken bij de vóórgeschiedenis van het kapitaal. De economische bouw der kapitalistische maatschappij is voortgekomen uit de economische structuur der feodale maatschappij. De uitéénvalling en ondergang dier feodale maatschappij heeft de elementen vrijgemaakt voor het ontstaan en zich vestigen van den kapitalistischen vorm der samenleving. De onmiddellijke producent: de arbeider, kon eerst toen over zijn persoon beschikken, toen hij opgehouden had aan de aard-kluit gebonden, hoorig en van een ander persoon lijfeigen te zijn. Om vrije verkooper van arbeids-kracht te worden, die zijn ‘waar’ overal naar toe brengt, waar zij een markt vindt, moest hij verder aan de heerschappij der gilden ontrukt zijn. Derhalve vertoont zich de historische beweging, die de producenten in loonarbeiders verandert, twee-ledig. Eendeels als hun bevrijding van dienstbaarheid en gilde-dwang; en het is deze zijde, die enkel en alléén voor onze burgerlijke geschiedschrijvers bestaat. Maar anderdeels worden deze nu vrij geworden personen straks weder verkoopers van zich-zelven, nadat hun al hun productie-middelen en alle door de oude feodale inrichtingen geboden waarborgen van hun bestaan zijn ontroofdGa naar voetnoot1). En die geschiedenis van deze laatste onteigening is in de annalen der menschheid gegrift met trekken van vuur en bloed. De expropriatie van den landbouwenden producent: den boer, van den grond en bodem vormt den grondslag van het gansche proces. Marx gaat in breede trekken die onteigening in Engeland na. Op het einde der 15de en in 't begin der 16de eeuw kan men haar | |
[pagina 398]
| |
voor 't eerst op 't spoor komen. Het begint vooral dan wanneer de wolprijzen stijgen; het akker-land wordt nu in weide-land omgezetGa naar voetnoot1). De lieden worden van de akkers afgejaagd. Niet meer geldt dan als regel, dat aan elk huis een strook grond toekomt. Daarna kwam de door de Hervorming bewerkstelligde diefstal der kerkelijke landgoederen. Een pauperisme wies op, waartegen koningin Elisabeth haar armen-wetten uitvaardigde. Toch was tot nog toe onder Cromwell overal een vrije ‘yeomanry’. Maar onder de Stuarts, en vooral ook onder Willem III ving een groote confiscatie van goederen aan, terwijl te-gelijk de feodale instellingen en waarborgen werden opgeheven. En die verbeurd-verklaring ging nu weldra hand in hand met een verdeeling van het gemeente-land. Dit gemeente-land bestond nog overal in Brittanje als overblijfsel van den oud-Germaanschen toestand. Bij en om de gemeenten lag de voor allen te gebruiken gemeenschappelijke grond. Maar de wetten ‘for inclosure of commons’ stelden hier orde op. Die wetten ontlokten later een jubelkreet aan de economisten, maar een sombere weeklacht aan de belanghebbenden, die voor het grootste deel tot onterfden werden vervormd. Nu kwam nog ten laatste het samenstel van maatregelen, dat men ‘clearing of the estates’ noemt. Het oefende zijn werking uit in Schotland en vooral in de Hooglanden. Wat de ‘clan’ bezat werd door die nieuwe regelen het eigendom van het adellijk hoofd van den ‘clan’. Straks verjoeg dit hoofd nu de anderen door de huisjes op zijn goederen op te ruimen; een praktijk in onzen tijd befaamd geworden door de misdrijven der hertogin van Sutherland (zie hierboven blz. 397). En bij deze historische onteigening der gronden en goederen volgt altijd het één uit het ander. Zijn de arme lieden van de goederen verdreven, en wijken zij naar het strand om van de vischvangst te leven, dan wordt zeer spoedig de vischvangst verpacht. Vluchten zij naar de bosschen, dan knellen hen dáár de fluks uitgevaardigde wetten op de jacht. Het jacht-veld voor het groote wild wordt zelfs uitgebreid, naarmate de levens-middelen voor den armen man kariger worden. Die ‘man’, niet 't hert, is het ware slachtoffer. Hij is de vagebond. Merkwaardig zijn in Engeland de bloedwetten, die sinds het einde der 15de eeuw tegen die vagebonden zijn uitgevaardigd. Het door den ondergang en 't verval van het feodale stelsel en door de onteigening van den grond losgekomen volk, al dat proletariaat, kon onmogelijk zoo snel door de opkomende nijverheid, de manufactuur, gebruikt worden. Dus vond men overal in Brittanje, evenals in gansch Europa, zwermen vagebonden. Geweldige wetten werden nu tegen hen door Hendrik VIII, Eduard VI, Elisabeth en Jacobus I gericht. Inderdaad werden zij zóó bedwongen. Zij kwamen in het gareel. Straks, als zij aan 't werk zijn, worden wettelijke loon-tarieven op hen toegepast, en, uit angst dat zij hun vroeger landloopers-leven weder zouden beginnen, worden gruwelijk harde wetten | |
[pagina 399]
| |
saâmgesmeed tegen coalities in hun midden. Slechts kapitalisten mochten zich vereenigen, arbeiders niet. In die verandering en vervorming der materieele levens-omstandigheden van de natie ontwikkelen zich de nieuwe klassen. Allereerst die der kapitalistische pachters. Sinds in de 16de eeuw de waarde van het geld veranderde, werd de financieele werking der pacht-contracten geheel anders. Die pacht-contracten waren voor zeer langen tijd afgesloten, dikwijls voor 99 jaren. Welnu, de pachters profiteerden daarvan, hun pacht-winst klom, de rente, die zij voor den grond te betalen hadden, werd minder. De pachter verrijkte zich op die wijze ten-koste van zijn landheer en ten koste van zijn arbeiders: hij werd een pachter-kapitalist. - Doch naast en boven hem hief zich nu allengs op de industrieele kapitalist. Onder het regime van de manufactuur nam deze nog geen vlucht. Wel is waar kreeg de industrie toevoer van werklieden, toen ten-gevolge van den omkeer in de landbouw-toestanden de kleine boeren verdwenen en de lieden op het veld voor hun onderhoud de steden opzochten, maar de ‘manufactuur’ kon hen niet allen aan het werk stellen. Eerst met de groote industrie werd dit mogelijk; doch nu op breede schaal. De nog altijd kleine industrieelen staken overal 't hoofd op. Het waren handwerks-bazen, kleine gilde-meesters, durvende ondernemers; zij namen kleine sommen op of gebruikten 't kapitaaltje dat zij bezaten en begonnen arbeiders aan het werk te zetten. Het werd een gang van klein tot groot. Het geld dat vroeger op woeker was uitgezet werd nu nijverheids-kapitaal. Wel bestonden er nog overal belemmeringen tegen de vrije beweging van dat geld-kapitaal; op het platteland oefenden de feodale instellingen nog haar kracht; in de steden gold nog de gilde-orde. Toen die twee beletselen echter vielen, kon de ontwikkeling van den industrieelen kapitalist haar vaart nemen. De uitpersing begon. Al de vroegere ontdekkingen en overwinningen hielpen nu. De weg naar het Oosten was open. De vaart naar Indië lokte tot nieuwe uitzetting. Het stelsel der koloniën gaf débouchés. Het crediet-stelsel, gecentraliseerd in een nationale Bank, vergemakkelijkte alle omzettingen van geld. Zelfs de nationale schuld werkte mede. De groote industrie en de groote kapitalisten traden overal op. Hun bloei was de vrucht der voorafgegane tijden. De scheiding was dáár. Aan de ééne pool bevonden zich nu de in kapitaal omgezette maatschappelijke productie- en levens-middelen, aan de andere pool stond de volks-massa, vervormd tot loon-arbeiders, tot de vrije ‘arbeidende armen’, dat kunst-product der moderne geschiedenis. Doch aan dat kapitaal kleefde bloed. Het had de hulp van het geweld te-baat genomen en steunde daarop. Trouwens ‘het geweld-zelf is steeds de verloskundige (de “accoucheur”) van elke oude maatschappij, die van een nieuwe zwanger gaat’. Het geweld-zelf is een economische macht (Potenz)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 400]
| |
Dit keer was bij den kapitalist, zooals hij door de industrie groot werd, het machts-merk bij uitstek zichtbaar. ‘Draagt het geld, volgens Emile Augier, bij zijn geboorte een door de natuur gegeven bloedvlek op de wang, zoo komt het kapitaal, van 't hoofd tot de teenen, uit alle poriën bloed- en modder-druipend ter-wereld.’ Welke is nu de historische richting en strekking der kapitalistische accumulatie? Bij het beantwoorden dezer vraag slaat Marx voor een enkelen keer den blik in de toekomst. Om het standpunt van Marx geheel te begrijpen, doen wij 't best dit hoofdstuk, dat trouwens geheel het eerste deel resumeert, met zijn eigen woorden weêr te geven. ‘Waarop - zóó zegt Marx - loopt de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal, d.i. zijn historische wording uit? In zooverre zij niet rechtstreeksche vervorming van slaven en lijfeigenen tot loon-arbeiders, dus louter vorm-verandering is, beduidt zij slechts de onteigening van de onmiddellijke producenten, d.i. de ontbinding van het op eigen arbeid berustend privaat-eigendom. ‘Privaat-eigendom, als tegenstelling tot maatschappelijk collectief eigendom, bestaat slechts dáár, waar de arbeids-middelen en de uiterlijke arbeids-voorwaarden aan private lieden behooren. Al naar mate deze private lieden de arbeiders of de niet-arbeiders zijn, heeft ook het privaat-eigendom een ander karakter. De talloos vele schakeeringen, die dat eigendom bij den eersten blik aanbiedt, weêrspiegelen slechts de tusschen deze beide uitersten liggende tusschen-toestanden. ‘Het privaat-eigendom van den arbeider aan zijn productie-middelen is de grondslag van het kleine bedrijf, dit kleine bedrijf een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling der maatschappelijke productie en der vrije individualiteit van den arbeider zelven. Wel is waar bestaat deze productie-wijze ook binnen den kring der slavernij, der lijfeigenschap en van andere afhankelijkheids-verhoudingen. Maar zij bloeit slechts, kan slechts haar energie inspannen, verovert slechts haren adequaten klassieken vorm, waar de arbeider vrije privaat-eigenaar van zijn door hem-zelven gehanteerde arbeids-voorwaarden is: de boer van den akker dien hij bebouwt, de handwerksman van het werktuig waarop hij als virtuoos speelt. ‘Deze productie-wijze onderstelt verbrokkeling en splitsing van den grond en der overige productie-middelen. Zij sluit uit de concentratie dezer productie-middelen, maar ook de samenwerking en arbeids-verdeeling binnen den kring van hetzelfde productie-proces, de maatschappelijke beheersching en regeling der natuur, de vrije ontwikkeling der maatschappelijke productieve krachten. Zij kan slechts overweg met enge uit de natuur der zaak voortkomende grenzen van de productie en van de maatschappij. Haar te willen vereeuwigen, zou, zoo als Pecqueur te-recht zegt, het- | |
[pagina 401]
| |
zelfde beteekenen als de algemeene middelmatigheid te willen decreteeren. Op een zeker hoogte-punt brengt zij de materieele middelen van haar eigen vernietiging ter wereld. Van dat oogenblik af roeren en bewegen zich in den schoot der maatschappij krachten en hartstochten, die zich daarin gebonden voelden. Zij moet vernietigd worden, zij wordt vernietigd. Haar vernietiging, de vervorming der individueele en verbrokkelde productie-middelen in maatschappelijk geconcentreerde productie-middelen, derhalve van het dwergachtige eigendom van velen in het massale eigendom van weinigen, dus de onteigening der groote volks-massa van grond en bodem en levens-middelen en arbeids-werktuigen, deze ontzaglijke en bezwaarlijke onteigening der volks-massa vormt de vóórgeschiedenis van het kapitaal. Zij omvat een reeks gewelddadige methoden, waarvan wij slechts de meest “époque”-makende als methoden der oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal de “revue” lieten passeeren. De onteigening der recht-streeksche producenten wordt met meedoogenloos vandalisme, onder den zweepslag der verfoeilijkste, vuilste en laagste hartstochten, volbracht. Het zelf-bewerkte en verdiende, om zoo te zeggen, op samengroeiing van het enkele onafhankelijke arbeids-individu met zijn arbeids-voorwaarden berustende privaat-eigendom wordt verdrongen door het kapitalistische privaat-eigendom hetwelk op exploitatie van vreemden, doch formeel vrijen arbeid berust. ‘Zoodra dit vermogens-proces in diepte en in omvang de oude maatschappij genoegzaam heeft omgewoeld en losgemaakt of ontbonden; zoodra de arbeiders in proletariërs, hun arbeids-voorwaarden in kapitaal zijn veranderd; zoodra de kapitalistische productie-wijze op eigen beenen staat, verkrijgt de verdere socialisatie (“Vergesellschaftung”) van den arbeid en de verdere vervorming van den grond en van de andere productie-middelen in maatschappelijk geëxploiteerde, dus gemeenschappelijke productiemiddelen, derhalve de verdere onteigening der privaat-eigenaars, een nieuwen vorm. Wat nu te onteigenen valt, is niet meer de zelfwerkende en zelfhuishoudende arbeider, maar de vele arbeiders exploiteerende kapitalist. ‘Deze onteigening voltrekt zich door het spel der immanente wetten van de kapitalistische productie-zelve, door de centralisatie der kapitalen. Zoo'n enkele kapitalist slaat er velen dood. Hand in hand met deze centralisatie, of met de onteigening van vele kapitalisten door weinigen, ontwikkelen zich de coöperatieve vorm van het arbeids-proces op steeds breeder en hooger schaal, de bewuste technische aanwending der wetenschap, de volgens een vast plan volvoerde exploitatie der aarde, de vervorming der arbeids-middelen in slechts gemeenschappelijk te bezigen arbeids-middelen, het zuiniger gebruik van alle productie-middelen door ze te gebruiken als productie-middelen van gecombineerden maatschappelijken arbeid, de inéénvlechting van alle volken in het net van de wereld-markt, en daarmede het internationale karakter van het kapitalistische regime. Met het bestendig afnemend aantal der kapitaal-magnaten, die alle voordeden van dit vervormings- | |
[pagina 402]
| |
proces usurpeeren en monopoliseeren, wast de massa van ellende, van onderdrukking, van knechts-dienst, van verbastering, van uitzuigerij, maar ook het opstands-verzet der steeds aanzwellende en door het mechanisme van het kapitalistisch productie-proces zelf gedresseerde, vereenigde en georganiseerde arbeiders-klasse. Het monopolie van het kapitaal wordt tot boei en kluister der productie-wijze, die met en onder dat kapitaal is opgebloeid. De centralisatie der productie-middelen en de socialisatie van den arbeid bereiken een punt, waarop zij niet langer 't harden kunnen in het kapitalistisch omhulsel. Dat kleed barst. Het uur van het kapitalistisch privaat-eigendom slaat. De onteigenaars worden onteigend. ‘De uit de kapitalistische productie-wijze voortkomende kapitalistische toeëigenings-wijze, dus het kapitalistische privaat-eigendom, is de eerste negatie van het individueele op eigen arbeid gegrondveste privaat-eigendom. Maar de kapitalistische negatie brengt met de noodwendigheid van een natuur-proces haar eigen negatie voort. Het is de negatie der negatie. Deze herstelt niet weder het privaat-eigendom, wèl echter het individueele eigendom op den grondslag van de verkregen resultaten van het kapitalistisch tijdvak, van de coöperatie en van het gezamenlijk bezit der aarde en van de door den arbeid-zelven geproduceerde productie-middelen. ‘De vervorming van het op eigen arbeid berustend, verbrokkeld privaat-eigendom in een kapitalistisch eigendom is natuurlijk een proces, dat ongelijk langduriger, harder en bezwaarlijker is dan de vervorming van het feitelijk reeds op maatschappelijk productiebedrijf berustend kapitalistisch eigendom in een maatschappelijk (of sociaal) eigendom. Vroeger gold het de onteigening der volksmassa door weinige usurpatoren, hier geldt het de expropriatie van weinige usurpatoren door de volks-massa’. Zóó eindigt het geweldige eerste deel van het ‘Kapitaal’. Marx voegt er nog een aanhangsel bij over de moderne kolonisatietheorie, die slechts een nieuwe bijdrage is voor de expropriatie van den arbeider door het kapitaal. Het gegevene was echter meer dan voldoende. Het productie-proces van het kapitaal was met letters van vuur beschreven. Bij het volk zou dat betoog de passie van den haat doen gloeienGa naar voetnoot1). |
|