De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Ondertusschen droeg ook de zuiver wetenschappelijke arbeid van Marx vruchten. Hij had te Londen de economische studiën, die door de gebeurtenissen van 1848 en 1849 op den achtergrond waren geschoven, in 1850 weder opgenomen. ‘Het over-rijke materiaal voor geschiedenis der politieke economie, dat in het Britsch Museum is opgehoopt, het gunstige standpunt dat Londen voor het observeeren der burgerlijke maatschappij aanbiedt, eindelijk het nieuwe stadium van ontwikkeling, waarin die maatschappij met de ontdekking van het Californisch en Australisch goud schijnt te treden, bewogen mij - zóó zegt Marx-zelf - om mijn studie weder van meet-af-aan te beginnen en mij door het nieuwe materiaal kritisch heên te werken.’ Met groote nauwkeurigheid nam hij kennis van al de bronnenGa naar voetnoot1) en begon hij de resultaten van zijn onderzoek mede te deelen. In het begin van het jaar 1859 gaf hij namelijk te Berlijn bij Franz Duncker uit de eerste aflevering van een werk dat tot titel droeg: ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’. Vóór die aflevering plaatste hij een merkwaardige voorrede waarin hij over zijn zoogenaamde materialistische opvatting der maatschappelijke geschiedenis (zie pag. 316) belangrijke ophelderingen gaf, die zijn streven in 't juiste licht moesten stellen. Alles werd nu uit dat oogpunt door hem bezien. De aflevering-zelve - het is bij deze eerste aflevering gebleven - behandelde twee inleidende hoofdstukken uit de leer van het kapitaal: een betoog over het begrip ‘waar’ en een uitéénzetting van het leerstuk over ‘het geld of den eenvoudigen omloop’. Wij moeten bij de twee hoofdstukken eenigszins uitvoerig stilstaan. Let wel, Marx onderzoekt | |
[pagina 355]
| |
en toetst een bepaalden historischen vorm der maatschappij; hij wil niet vaststellen wat de waren en het geld in een of anderen filosofischen zin zijn konden of moesten wezen; neen, hij gaat na wat ‘waar’ en wat ‘geld’ in de moderne hedendaagsche burgerlijke maatschappij isGa naar voetnoot1).
Bezien wij eerst het hoofdstuk over ‘de waar’. Marx zegt daarin het volgende. - Bij den eersten aanblik (zóó redeneert hij) doet zich de burgerlijke rijkdom voor als een ontzaglijke verzameling van waren, en vertoont zich de enkele ‘waar’ als elementaire type van dien rijkdom. Elke ‘waar’ echter stelt zich onder het tweevoudige gezichts-punt van gebruikswaarde en ruilwaarde. De waar is allereerst een voorwerp, noodzakelijk, nuttig of aangenaam voor het leven, zij bevredigt menschelijke behoefte, is een levens-middel in den uitgebreidsten zin. Zij dient voor de consumtie. Zij is dus gebruikswaarde en is als zoodanig qualitatief, maar ook quantitatief bepaald. Welke nu ook de maatschappelijke vormen van den rijkdom zijn, gebruikswaarden geven steeds een tegenover deze vormen onverschilligen inhoud van den rijkdom aan. Men proeft niet aan het graan wie het gebouwd heeft: Russische lijf-eigenen, Fransche klein-boeren of Engelsche kapitalisten. Ofschoon voorwerp en doel van maatschappelijke behoefte en dus in maatschappelijk verband staande, drukt de gebruikswaarde echter geen maatschappelijke productie-verhouding uit. Gebruikswaarde te zijn schijnt noodzakelijke veronderstelling der waar, maar ‘waar’ te zijn onverschillige bepaling der gebruikswaarde. De gebruikswaarde op zich-zelve, in deze haar onverschilligheid tegenover de economische vorm-bepaling, ligt nu buiten den beschouwings-kring der politieke economie. In dien kring valt die waarde slechts, waar zij-zelve vorm-bepaling is. Direct is die waarde dan de stoffelijke grondslag, waarop zich een bepaalde economische verhouding bouwt: de ruilwaarde. - Ruilwaarde treedt nu allereerst te voorschijn als de quantitatieve verhouding, waarin gebruikswaarden tegen elkander zijn te ruilen. Zóó zijn paleizen in schoenpoetsblikjes om te zetten. Gebruikswaarden zijn onmiddellijke rechtstreeksche levens-middelen; omgekeerd echter zijn deze levens-middelen-zelven producten van het maatschappelijk leven, resultaat van uitgegeven menschelijke levens-kracht, belichaamde arbeid. Als ‘materiatuur’ van den maatschappelijken arbeid zijn alle waren kristallisaties derzelfde éénheid. Het bepaalde karakter dezer éénheid is de arbeid die zich in de ruilwaarde voorstelt. Beschouwen wij nu dien arbeid nader. Het is gelijkvormige, onderscheidslooze eenvoudige arbeid dien wij op 't oog hebben: arbeid, wien het evenzoo koud laat, of hij in goud, ijzer, tarwe of zijde te voorschijn komt, als het der zuurstof onverschillig is, | |
[pagina 356]
| |
of zij in den roest van het ijzer, de atmosfeer der lucht, de sap van de druif of in het bloed des menschen voorkomt. De ruilwaarde voortbrengende arbeid is abstracte algemeene arbeid. De maat van dien arbeid is de arbeids-tijd. Als ruilwaarden zijn alle waren slechts bepaalde hoeveelheden gestolden arbeids-tijd. Om dit goed te begrijpen zijn enkele hoofd-gezichts-punten in acht te nemen. Men moet letten: a. op het feit der reductie zelve van den arbeid tot eenvoudigen qualiteitsloozen arbeid. Dit schijnt een abstractie, maar toch wordt het dagelijks toegepast: men herleidt eigenlijk alles op algemeen menschelijken arbeid: op een gemiddelde productieve uitgaaf van menschelijke spieren en zenuwen; het begrip ‘unskilled labour’ hangt daarmede samen. Men moet b. zich vertrouwd maken met de eigenaardige wijze, waarop de arbeid, die ruilwaarde d.i. waren produceert, maatschappelijke arbeid is. De in een ‘waar’ voorhanden arbeids-tijd is de tot haar productie noodzakelijke arbeids-tijd; de conditie waaronder altijd een nieuw exemplaar van die waar te verkrijgen is. De voorwaarden nu van ruilwaarde voortbrengenden arbeid zijn maatschappelijke bepalingen van den arbeid, of bepalingen van maatschappelijken arbeid; maatschappelijk echter niet in 't algemeen maar op bijzondere wijze. Het is altijd een specifieke manier van maatschappelijkheid. In de ruilwaarde toch vertoont zich de arbeidstijd van den enkelen individu onmiddellijk als algemeene arbeids-tijd. De in de ruilwaarde opgesloten arbeids-tijd is arbeids-tijd van het individu, maar van het individu, zonder op het onderscheid te letten met andere individuen: zijn arbeids-tijd, maar slechts als een aan allen gemeenschappelijken arbeids-tijd. Eerst in onze hedendaagsche maatschappelijke vormen is dat het geval. In den patriarchalen tijd, in de Midden-eeuwen was dit anders; aan den drempel onzer beschaving, toen het regime der gemeenschap week, viel dit alles nog niet waar te nemenGa naar voetnoot1). Thans echter geldt het als regel. De arbeid, die zich in de ruilwaarde voorstelt, is derhalve a priori arbeid van den enkelen individu; maatschappelijk wordt die arbeid daardoor, | |
[pagina 357]
| |
dat die arbeid den vorm van zijn onmiddellijk tegendeel, d.i. den vorm der abstracte algemeenheid aanneemt. - Nog meer. Bij den arbeid die ruilwaarde voortbrengt is dit het karakteristieke, dat de maatschappelijke verhouding der personen zich als 't ware verkeerd nu voorstelt, namelijk als maatschappelijke verhouding der zaken. Slechts in zooverre de ééne gebruikswaarde tot de andere als ruilwaarde in relatie treedt, staat de arbeid van verschillende personen tot elkander in gelijke en algemeene verhouding. Ruilwaarde vormt dus ja een verhouding tusschen personen, maar een verhouding die verstopt is onder zakelijk omhulsel. Twee gebruikswaarden van waren, hoe verschillend van aard ook, hebben, wanneer zij denzelfden arbeids-tijd bevatten, dezelfde ruilwaarde: zijn equivalenten van elkander. Bij de ‘waar’ gaat die mystificatie - om de persoonlijke verhouding louter als een zakelijke voor te stellen - nog eenvoudig toe; in hoogere productie-verhoudingen gaat die schijn van eenvoud weg; bij het munt-systeem, bij de verwikkelde kapitaal-vormen wordt het een voortdurend ‘verstoppertjes-spel’. Inderdaad echter is de ruilwaarde der waren niet anders dan de betrekking van de arbeids-verrichtingen der individuen op elkander als voor allen gelijke en algemeene arbeids-verrichtingen, niet anders dan zakelijke uitdrukking van een specifiek maatschappelijken vorm van den arbeid. In dien zin is het een tautologie te zeggen, dat de arbeid de éénige bron is van de ruilwaarde en dus van den rijkdom, voor zooverre hij uit ruilwaarde bestaat. De groote fout is dat men steeds verwart den abstracten arbeid, bron van ruilwaarde, met den concreten arbeid die gebruikswaarde voortbrengt. Marx hecht aan de onderscheiding hooge waarde. Hij meent haar zelf het eerst kritisch aangetoond te hebben. Uit die onderscheiding vloeit nu voort het dubbel gezichts-punt der zaken van ons leven. Neem als voorbeeld het brood. Bij brood als gebruikswaarde interesseeren ons zijn eigenschappen als voedsel; bij brood als ruilwaarde daarentegen het werk van pachters, molenaars en bakkers. Van den arbeid, voor zoover hij gebruikswaarde voortbrengt, is het onjuist te zeggen, dat hij de éénige bron van het door hem voortgebrachte, namelijk van den stoffelijken rijkdom is. Neen, die arbeid heeft wel degelijk stof der natuur als voorwaarde noodig. Slechts ruilwaarde heeft te doen enkel met den abstract algemeenen arbeid. Men moet leeren onderscheiden tusschen de jas en de ruilwaarde van de jas; de antieke wereld, die nog niet op de ruilwaarde gevestigd was, produceerde de jas. Marx verduidelijkt nog verder in bijzonderheden het onderscheid tusschen den arbeid, voor zoover hij in gebruikswaarden, en den arbeid, voor zoover hij in ruilwaarden resulteert. Als gebruikswaarde wordt - zóó zegt hij - de ‘waar’ steeds iets ‘oorzakelijks’. Graan bijvoorbeeld werkt als voedings-middel. Deze werking der waar, waardoor zij enkel gebruikswaarde, louter voorwerp der consumtie is, kan haar dienst genoemd worden. Als ruilwaarde wordt de ‘waar’ altijd slechts onder het gezichts-punt van het resultaat beschouwd. Het komt dan niet aan op den dienst, dien zij bewijst of levert, maar op den dienst, die aan haar-zelve ge- | |
[pagina 358]
| |
leverd is bij haar productie. Bleef nu de ter-productie van waren gevorderde arbeids-hoeveelheid constant, dan was haar ruilwaarde onveranderlijk. Maar het licht of zwaar der productie wisselt bestendig. De grootte van den in een ‘waar’ besloten arbeids-tijd, de ruilwaarde, verandert dus voortdurend, stijgt of daalt in omgekeerde reden tot het stijgen of dalen van de productieve kracht van den arbeid. De niet te controleeren natuur-verhoudingen oefenen daarbij haar invloed op die productieve kracht van den arbeid. Verschillende gebruikswaarden bevatten in ongelijk ‘volume’ denzelfden arbeids-tijd of dezelfde ruilwaarde. In hoe kleiner ‘volume’ van haar gebruikswaarde, vergeleken met de andere gebruikswaarden, een ‘waar’ een bepaalde hoeveelheid arbeids-tijd inhoudt, des te grooter is haar specifieke ruilwaarde. De ruilwaarde van een ‘waar’ komt niet in haar eigen gebruikswaarde te voorschijn. Wel manifesteert zich de ruilwaarde van een waar in de gebruikswaarde der andere waren. Men kan zoo een reeks waren opstellen gelijk in waarde aan de ééne waar. Slechts lette men op, dat de ruilwaarde-grootte van een waar niet daardoor wordt aangedaan, of er weinig of veel waren van een andere soort buiten haar bestaan. In 't algemeen wordt de ruilwaarde der waarde enkel bepaald door de evenredigheid, waarin zij in denzelfden arbeids-tijd kunnen geproduceerd worden. Tot nog toe werd door Marx de ‘waar’ beschouwd onder het tweevoudig gezichts-punt van gebruikswaarde en ruilwaarde, telkens van ééne zijde toegelicht. Maar als ‘waar’ is zij de onmiddellijke éénheid van gebruikswaarde en ruilwaarde. Tevens is zij ‘waar’ slechts in betrekking tot de andere waren. De werkelijke betrekking nu der waren op elkander is haar ruil-proces. Dit is het maatschappelijk proces, dat de van elkander onafhankelijke individuen aangaan, maar aangaan als waren-bezitters. Over en weder staan die individuen tegenover elkander louter in het bestaan van hun ‘waren’; en op die wijze treden zij dan ook op als bewuste dragers van het ruil-proces. Hierbij is het volgende op te merken. De ‘waar’ is gebruikswaarde en te-gelijk weder niet gebruikswaarde. Was zij voor haar bezitter enkel gebruikswaarde, dan werd zij niet ‘waar’. Zij moet gebruikswaarde voor anderen worden. Om zich dus als gebruikswaarde voor anderen te verwerkelijken, moet zij zich als ruilwaarde realiseeren. Het worden der waarden tot gebruikswaarden voor anderen onderstelt haar geheele vervreemding: haar ingaan in het ruil-proces. Maar haar bestaan ten behoeve van den ruil is haar bestaan als ruilwaarde. Als gebruikswaarde is de ‘waar’ iets zelfstandigs, als ruilwaarde staat zij dadelijk in verhouding tot alle andere waarden. Dit realiseert zich in het ruil-proces. Anderzijds is de ‘waar’ wel ruilwaarde, zooverre een bepaalde hoeveelheid arbeids-tijd in haar verwerkt is en zij dus gerealiseerden arbeids-tijd vormt, maar in haar eersten onmiddellijken toestand realiseert zij slechts individueelen arbeidstijd van bijzonderen inhoud, geen algemeenen arbeids-tijd. Zij is dus niet onmiddellijk ruilwaarde, maar moet het eerst worden. Voorloopig kan zij slechts realiseering van den algemeenen arbeids- | |
[pagina 359]
| |
tijd zijn, zooverre zij arbeids-tijd in bepaald nuttige aanwending, dat is in een gebruikswaarde, voorstelt. Dit was de stoffelijke conditie, onder welke alléén de in ‘waren’ besloten arbeids-tijd als algemeene maatschappelijke arbeids-tijd verondersteld werd. Let nu op de voortdurende vervreemding der waarden als gebruikswaarden, een vervreemding waardoor zij op elkander betrokken worden; het is een altijd voortgaand uittreden en overgaan van gebruikswaarde in ruilwaarde en omgekeerd. Allerlei problemen stellen zich op die wijze; en de oplossing van één probleem onderstelt het opwerpen van een ander vraagstuk. Tal van tegenstrijdigheden doen zich voor. Het ruil-proces toont nu die tegenstrijdigheden en lost ze tevens op. Uitgangs-punt is het begrip dat de ‘waar’ allereerst als gebruikswaarde aan den man moet gebracht worden; eerst dàn komt de ruilwaarde als belichaamde algemeene arbeids-tijd voor den dag. Marx stelt nu op reeksen vergelijkingen en evenredigheden, waarin de ruilwaarde van een ‘waar’ haar reëele uitdrukking vindt. De maatschappelijke arbeids-tijd bevindt zich verborgen in deze waren en openbaart zich dan in het ruil-proces. Men gaat uit van den bijzonderen specifieken arbeid van individuen, van verrichtingen die eerst in het ruil-proces haar oorspronkelijk karakter verliezen en algemeene maatschappelijke arbeid worden. Die algemeene maatschappelijke arbeid is dus niet de veronderstelling, maar het wordend resultaat. Elke ‘waar’ moet door afstrooping van haar oorspronkelijk bestaan (haar gebruikswaarde) haar daarmede overeenkomende existentie als ruilwaarde bekomen. Elke ‘waar’ krijgt dus in het ruil-proces een verdubbeling van existentie. Haar tweede existentie is een andere waar, haar equivalent. Reeksen van gelijkwaardigheid uit 't oogpunt der ruilwaarde kunnen nu worden opgesteld. Het denkbeeld komt vanzelf op om alle waren te meten in één waar, ze te herleiden tot ééne waarde. Zóó ontstaat het geld en kan het ruil-proces volledig worden. Die volledigheid, dat in elkander haken en voegen van allerlei functiën van het groote samenstel van een ingewikkeld ruil-proces, voorzoover de maatschappelijke circulatie dat thans in deze historische fase der maatschappelijke productie vertoont, komt eerst tot zijn recht door een zeer ontwikkelde arbeids-verdeeling. Het ruil-proces neemt bij het bestaan van de waren-wereld grooter en grooter afmetingen aan. Verrassend blijft echter het eerste begin van den ruil-handel waar te nemen. ‘Inderdaad komt het ruil-proces oorspronkelijk niet vóór den dag in den schoot van gemeenschaps-samenlevingen, die als met de natuur zijn opgegroeid, maar juist dáár waar deze ophouden, aan haar grenzen, op de enkele weinige punten, waar zij in aanraking met andere gemeenschaps-maatschappijen komen. Dáár begint de ruilhandel, en kaatst van dáár terug in het binnenste van die in gemeenschap levende maatschappij, waarop de handel nu ontbindend en vernietigend gaat werken. De bijzondere gebruikswaarden, die in den ruilhandel tusschen verschillende gemeenschaps-maatschappijen “waren” werden, zooals slaven, vee, metalen kostbaarheden, | |
[pagina 360]
| |
vormen dus meestal het eerste geld binnen die maatschappijen-zelven’Ga naar voetnoot1). De ontleding en terugvoering van het begrip ‘waar’ op het begrip arbeid in tweeledigen vorm - te weten van de gebruikswaarde op reëelen arbeid of doelmatig productieve werkzaamheid, en der ruilwaarde op arbeids-tijd of gelijken maatschappelijken arbeid - is nu, volgens Marx, het kritisch eind-resultaat der meer dan een anderhalve eeuw in het werk gestelde onderzoekingen van de klassieke staathuishoudkunde, die in Engeland met William Petty, in Frankrijk met Boisguillebert begint, en in Engeland met Ricardo, in Frankrijk met Sismondi afsluitGa naar voetnoot2). Ricardo trekt de koorden toe van al de vroegere betoogen; hij constateert de wet der waarde in de burgerlijke maatschappij, doch kent nu slechts de ééne burgerlijke maatschappij, wier vorm hij voor den absoluten vorm houdt. Sismondi daarentegen klaagt het industrieele systeem aan, en doet den twijfel rijzen. Ricardo moet echter als het hoogte-punt der klassieke economie beschouwd worden. Daar hij als de voleindiger dier klassieke economie de bepaling van de ruilwaarde door den arbeids-tijd het zuiverst heeft geformuleerd en ontwikkeld, zóó concentreert zich ook op hem (Ricardo) geheel de economische polemiek over dit vraagstuk van de ‘waar’. Ontdoet men die polemiek van alle omhulsels, dan lost zij zich op in vier bedenkingen, die door verschillende richtingen als zoovele dogmata worden ontwikkeld. Zij zijn vervat in deze vier vragen. 1o. Indien arbeid ruilwaarde heeft, is het dan niet verkeerd tot maat der ruilwaarde juist arbeid te maken? Draait men op die wijze niet in een cirkel-redeneering? Het antwoord op die vraag geeft de leer van den loon-arbeid. 2o. Wanneer de ruilwaarde van een product gelijk is aan den daarin besloten arbeidstijd, moet dan de ruilwaarde van een arbeids-dag niet gelijk zijn aan het product van dien arbeids-dag? Of, anders uitgedrukt, moet arbeids-loon niet arbeids-vrucht zijn? Het probleem - dat vooral van de zijde der socialisten wordt gesteld - vindt zijn oplossing in de leer van het kapitaalGa naar voetnoot3). 3o Hoe rijmt men de leer, die de waarde alleen op arbeid terugvoert, met de ervaring dat de marktprijs bepaald wordt door de verhouding van vraag en aanbod? Het leerstuk der concurrentie moet dit ophelderen. 4o. Ten slotte: | |
[pagina 361]
| |
hoe kunnen waren, die geen arbeid inhouden, ruilwaarde bezitten? Met andere woorden: vanwaar komt de ruilwaarde van louter natuur-krachten? De leer der grond-rente zal dit verduidelijken.
In het tweede hoofdstuk handelt Marx over ‘het geld of den eenvoudigen omloop’. Hij bespreekt vier onderwerpen: de maat der waarden, de circulatie-middelen, het eigenlijke geld, en de edele metalen. Het hoofdstuk-zelf wordt op de volgende voor ons volk niet onaardige wijze door hem ingeleid. ‘In een parlements-debat - zóó zegt hij - over Sir Robert Peel's bankwet in 1844 en '45 merkte Gladstone op, dat zelfs de liefde niet meer menschen gek had gemaakt dan het tobben en peinzen over het wezen van het geld. Hij sprak van Britten tot Britten. Hollanders daarentegen, lieden die ten spijt van Petty zich van oudsher verheugen in een bovenaardsch vernuft voor geld-speculaties, hebben nooit hun verstand verloren bij bespiegelingen over het geld’. De hoofdzwarigheid bij de ontleding van het geld is overwonnen, zoodra zijn oorsprong uit de ‘waar’-zelve wordt begrepen. Het komt er dan slechts op aan zijn eigenaardige vorm-bepaling juist op te vatten, hetgeen tamelijk moeielijk wordt, omdat alle burgerlijke verhoudingen verguld of verzilverd zijn, en dus als geld-verhoudingen te voorschijn treden. De geld-vorm schijnt dus een veelvoudigen inhoud te bezitten, die hem eigenlijk vreemd is. Marx houdt zich nu bij zijn onderzoek alleen bezig met de eenvoudige vormen van het geld, die onmiddellijk en rechtstreeks voortvloeien uit den ruil der waren, hij laat ter-zijde de geld-vormen die eigen zijn aan hoogere trappen van het productie-proces, bijv. het crediet-geld. Ter verdere vereenvoudiging wordt dan door Marx goud als de geld-waar ondersteld. Zóó begint hij zijn bespreking over de maat der waarden. Het eerste proces der circulatie is - om zoo te zeggen - een theoretisch voorbereidend proces voor den werkelijken omloop. De waren, die als gebruikswaarde bestaan, scheppen zich allereerst den vorm, waarin zij voor elkander ideëel als ruilwaarden te voorschijn treden, als bepaalde hoeveelheden van belichaamden algemeenen arbeids-tijd. Het eerste noodzakelijk bedrijf van dat proces is, dat de ‘waren’ één specifieke ‘waar’, stel goud, als onmiddellijke directe grondstof van den algemeenen arbeids-tijd (of als algemeen equivalent) apart zetten, buiten zich stellen. Alle voorwerpen verschijnen dan als materie van gelijkvormigen arbeid, namelijk in goud verstoffelijkten arbeid, waarin alle particulariteiten en eigenaardigheden der in haar verschillende gebruikswaarden voorgestelde arbeids-verrichtingen nu volkomen zijn uitgewischt. Er is dan identiteit. Er blijft slechts over een quantitatief onderscheid. Er is een volledige belichaming van algemeenen arbeidstijd. De voorwerpen zijn ruilwaarden, en de in goud vervatte arbeids-tijd is de algemeene arbeids-tijd. Terwijl de waren in ieder opzicht haar ruilwaarde in goud uitdrukken, drukt goud recht- | |
[pagina 362]
| |
streeks zijn ruilwaarde in alle waren uit. Terwijl de waren aan zich-zelven voor elkander den vorm der ruilwaarde geven, geven zij aan het goud den vorm van het algemeen equivalent of van geld. Wijl alle waren haar ruilwaarde in goud meten, in de verhouding, waarin een bepaalde hoeveelheid goud en een bepaalde hoeveelheid ‘waar’ evenveel arbeids-tijd bevatten, wordt het goud tot maat der waarden, en daardoor geld. De ruilwaarde van alle waren drukt zich nu in goud uit. Die ruilwaarde der waren heet prijs. Prijs is nu de getransformeerde vorm, waarin de ruilwaarde der waren binnen den kring van het circulatie-proces te voorschijn treedt. Door hetzelfde proces derhalve, waardoor de waren haar waarde als goud-prijzen aanschouwelijk maken, toonen zij het goud als maat der waarden, dus als geld. Elke ‘waar’ meet zich nu in goud naar verhouding der in beiden vervatten arbeids-tijd. Arbeid is de werkelijke meter tusschen ‘waar’ en goud. Om als maat der waarde te kunnen dienen, moet de mogelijkheid bestaan dat goud een veranderlijke waarde is, wijl het slechts als materie van den arbeids-tijd tot equivalent van andere waren kan worden, en dezelfde arbeids-tijd met de verandering der productieve krachten van den reëelen arbeid in een ongelijk ‘volume’ van dezelfde gebruikswaarde zich verwerkelijkt. Goud moet op een gegeven moment een gegeven quantum arbeids-tijd voorstellen. De reëele gedaante, waarin de waren in het ruil-proces intreden, is die van haar gebruikswaarde. Werkelijk algemeen equivalent moeten zij eerst worden door haar vervreemding (aliënatie). Haar prijs-bepaling is haar ideëele vervorming in het algemeen equivalent, een vereffening met het goud, die dan nog te maken overblijft. De waren - aldus gaat Marx voort - treden nu als dubbel-existenties tegenover elkander: werkelijk bestaande als gebruiks-waarden, ideëele als ruilwaarden. De reëele arbeid bestaat werkelijk als gebruikswaarde, de algemeen abstracte arbeids-tijd ontvangt in den prijs een ‘voorgesteld’ bestaan. Het onderscheid tusschen ruilwaarde en prijs is eensdeels slechts een onderscheid in naam, gelijk dan ook Adam Smith zegt, dat de arbeid de reëele prijs en het geld de nominale prijs der waren is. Doch van een andere zijde is dat onderscheid zoo weinig een naamverschil, dat daarin alle onweders, die de ‘waar’ in haar gang door het werkelijk omloops-proces bedreigen, als geconcentreerd zijn. Het spreekt van-zelf, daar ook goud een eigen ruilwaarde en prijs heeft. Door de onzichtbare maat der waarden heên loert het harde geld. In hare prijzen worden nu alle ‘waren’ slechts voorgestelde goud-hoeveelheden van verschillende grootte. Zóó vergelijken en meten zij zich onder elkander. Uit een maat der waarden wordt het goud derhalve een maatstaf van prijzen. Het goud wordt nu reken-geld. De vervorming der ‘waar’ in reken-geld geschiedt in ieders brein, telkens zoodra een soort rijkdom onder het oogpunt van de ruilwaarde wordt gefixeerd. Tot deze vervorming is het materiaal van het goud noodig, maar slechts als iets wat in de voorstelling bestaat, iets dat niet reëel behoeft te zijn. Geld als reken-geld kan | |
[pagina 363]
| |
ideëel bestaan, terwijl het werkelijk bestaand geld naar gansch anderen maatstaf gemeten wordtGa naar voetnoot1).
Als tweede onderdeel van zijn tweede hoofdstuk behandelt Marx de leer der circulatie-middelen. Nadat de ‘waar’ in het proces der prijs-geving haar voor circulatie vatbaren vorm en het goud zijn geld-karakter heeft bekomen, zal de circulatie de tegenstrijdigheden, die het ruil-proces der waren bevatte, zoowel aantoonen als oplossen. De werkelijke ruil der waren, d.i. de maatschappelijke stofwisseling, vertoont zich als een vorm-verandering, waarin de tweevoudige natuur der ‘waar’ als gebruikswaarde en ruil-waarde zich ontvouwt, terwijl haar eigen vorm-verandering zich te-gelijk in bepaalde vormen van het geld kristalliseert. De ontvouwing van deze vorm-verandering is de ontvouwing der circulatie. Twee veronderstellingen zijn hierbij noodig. Allereerst een naar alle zijden ontwikkelde ruil en bestendige stroom van vernieuwing van deze transacties. En ten-tweede het feit, dat de ‘waren’ als prijsbepaalde waren in het ruilproces optreden, reëel als gebruikswaarden, maar ideëel (in den prijs) als ruilwaarden. Marx gebruikt hiervoor het volgende beeld: ‘In de drukste straten van Londen staat winkel naast winkel, achter wier glazen kasten alle rijkdommen der aarde pralen: Indische shawls, Amerikaansche revolvers, Chineesch porcelein, Parijsche corsetten, Russische pels-jassen en tropische specerijen, maar al deze wereldblijde zaken dragen op haar voorhoofd fatale witte papier-strooken, waarop Arabische cijfers en Latijnsche letters zijn opgeteekend (L.s.d.). Dit is het beeld der in de circulatie verschijnende waren.’ Marx houdt nu stil bij de Metamorfose der waren. Het ruilproces drukt zich, volgens Marx, uit in twee formules: W-G-W en dan in G-W-G; waarbij de letter W de ‘waar’, de letter G het goud of geld uitdrukt. Letten wij op de eerste formule, dan kunnen wij die in tweeën deelen: W-G en dan G-W. Het eerste lid drukt den overgang van ‘waar’ in geld en dus den verkoop, het tweede lid den overgang van geld in ‘waar’ en dus den koop uit. De geheele formule W-G-W is derhalve een beweging, waarin de ‘waar’ eerst als speciale gebruikswaarde bestaat, dan dat bestaan afstroopt of verlaat, een van elken te-zamenhang met haar natuurbestaan losgemaakte existentie als ruilwaarde of algemeen equivalent verkrijgt, deze weder afstroopt en ten-slotte als werkelijke gebruiks-waarde voor bepaalde behoeften achterblijft. Zij valt dan uit de circulatie in de consumtie. Zij heeft haar levens-loop voleindigd. - De twee deelen der formule hebben de volgende beteekenis. Het lid W-G is de verkoop. De ‘waar’ treedt in het circulatie-proces als ge- | |
[pagina 364]
| |
bruikswaarde van zekeren prijs. Is zij ijzer dan ijzer tot zekeren prijs. Maar deze prijs, deze exponent van den in het ijzer vervatten arbeids-tijd, drukt te-gelijkertijd den vromen wensch van het ijzer uit om goud te worden, d.i. om aan den arbeids-tijd die het bevat, de gedaante van algemeenen maatschappelijken arbeids-tijd te kunnen verleenen. Naar die trans-substantiatie haakt het ijzer. Het is dus de taak van het ijzer of van zijn bezitter om in de waren-wereld het punt te vinden, waar ijzer goud aantrekt. Dit salto mortale heeft plaats, wanneer de verkoop werkelijk doorgaat. Goud wordt nu ook bij den verkoop reëel geld, wijl de ruil-waarden der ‘waren’ in de prijzen reeds ideëel goud zijn. De tegenstelling van gebruikswaarde en ruilwaarde is in de formule polarisch uitgedrukt. - Het lid G-W is de koop. Men gaat hier dus uit van de onderstelling, dat een andere ‘waar’ zich reeds in geld veranderd heeft. De beweging van dien koop is de omgekeerde beweging van den verkoop, te-gelijkertijd de tweede of slot-metamorfose der ‘waar’. Als goud, of in haar bestaan als algemeen equivalent, is de ‘waar’ rechtstreeks voor te stellen door de gebruikswaarden van alle andere waren, die in haar prijzen allen naar het goud streven en te-gelijkertijd de noot aangeven, waarin dat goud moet klinken, opdat haar lichaam (de gebruikswaarde) naar den kant van het geld, haar ziel (de ruilwaarde) in het goud-zelf overspringt. Eigenlijk komen de twee leden der formule W-G en G-W op hetzelfde neder. Slechts het initiatief verandert en behoort nu eens aan de ‘waar’ dan aan het goud. Keeren wij nu terug tot de gansche formule W-G-W, dan is het duidelijk, dat in haar de ‘waar’ de gezamenlijke reeks van haar gedaante-wisselingen doorloopt. Terwijl de ‘waar’ de eerste helft der circulatie begint en de eerste metamorfose voltrekt, treedt een tweede ‘waar’ in de tweede helft der circulatie, voltrekt haar tweede metamorfose en valt uit de circulatie; op haar beurt treedt de eerste ‘waar’ in de tweede helft der circulatie, voltrekt haar tweede circulatie en valt ook uit de circulatie; terwijl een derde ‘waar’ in de circulatie treedt, de eerste helft van haar loop doormaakt en de eerste metamorfose voltrekt. Altijd-door volgen en zetten zich die vorm-veranderingen voort. Het is een altijd-durende beweging: een oneindig saâmgevlochten ketting-reeks. De formule W-G-W zou ook, wanneer wij naar een meer logischen vorm zochten, uitgedrukt kunnen worden door B-A-E, waarbij de letters de aanvangletters van bijzonderheid, algemeenheid en het enkele ding beduiden. In dit proces treden de waren-bezitters als voogden of verzorgers der waren op. Binnen dat circulatie proces staan zij tegen elkander over als koopers en verkoopers: de één bij voorbeeld als een verpersoonlijkt suikerbrood, de ander als verpersoonlijkt goud. Gelijk nu het suikerbrood goud wordt, zoo wordt de verkooper kooper. Deze bepaalde sociale karakters ontspringen derhalve geenszins in 't algemeen uit de menschelijke individualiteit, maar uit de ruil-verhoudingen van menschen, die hun producten in den bepaalden vorm van de ‘waar’ produceeren. Het zijn zoo weinig | |
[pagina 365]
| |
zuiver individueele verhoudingen, die zich in de verhouding van kooper en verkooper uitdrukken, dat beiden slechts in deze betrekking treden, in zooverre hun individueele arbeid ontkend, dat is, als arbeid van geen individu, geld wordt. Zoo ongerijmd het dus is, deze economische burgerlijke karakter-figuren van koopers en verkoopers als eeuwige maatschappelijke vormen van de menschelijke individualiteit op te vatten, evenzoo verkeerd is het ook in haar een opheffing der individualiteit te betreuren. Zij vormen het noodzakelijke optreden van de individualiteit op den grondslag van een bepaald gegeven trap van het maatschappelijk productie-proces. Hun bestaan hangt samen met de antagonistische natuur der burgerlijke productieGa naar voetnoot1). Wanneer wij letten op het resultaat der formule W-G-W, dan valt dit samen met de stof-wisseling W-W, van ‘waar’ tot ‘waar’. Geld is hier slechts het ruilmiddel of liever het circulatie-middel. Toch is de formule geen uit één stuk gegoten éénheid, maar splitst zij zich altijd in twee deelen, in twee geïsoleerde processen, is zij samenvatting van een dualisme. De splitsing zet zich in de geheele maatschappij voort; in haar berust de kiem onzer handels-crises. Geld-circulatie kan plaats hebben zonder crises, maar crises kunnen niet plaats vinden zonder geld-circulatie. Een zoogenaamd rationeel geld-systeem zou nooit de misstanden der burgerlijke productie op zijde kunnen zetten. De splitsing en scheiding van koop en verkoop veroorzaakt, met den eigenlijken handel, een massa schijn-transacties vóór den definitieven ruil tusschen waren-producenten en waren-consumenten. Zij laat toe, dat een menigte parasieten zich in het productie-proces indringen en de splitsing exploiteeren. Met het geld als algemeenen vorm van den burgerlijken arbeid ontstaat zóó de mogelijkheid tot ontwikkeling van allerlei tegenstrijdigheden.
Na de metamorfose der waren bespreekt Marx den omloop van het geld. De werkelijke circulatie doet zich bij den eersten aanblik voor als een massa toevallig naast elkander loopende koopen en verkoopen. Geld als circulatie-middel treedt dus te voorschijn als koopmiddel. ‘Waar’ en geld loopen in tegenovergestelde richting. En op allerlei punten over de geheele oppervlakte der maatschappij voltrekt zich die verplaatsing. De eerste stap, dien de ‘waar’ doet in de circulatie, is - bij de eenvoudige | |
[pagina 366]
| |
circulatie - haar laatste stap; zij valt uit de circulatie in de consumtie. De circulatie is voortdurende beweging van waren, maar van steeds andere waren, en elke waar beweegt zich slechts ééns. Elke waar begint de tweede helft van haar circulatie niet als dezelfde waar, maar als een andere waar, als goud. De beweging van de gemetamorfoseerde waar is derhalve de beweging van het goud. De vorm-beweging der waar stelt zich dus voor als de uiterlijke beweging van hetzelfde geldstuk, dat twee-malen de plaats met twee verschillende waren wisselt. Het geld rolt zóó in de maatschappij. De vorm-verwisseling der waren is plaats-wisseling van het geld. De continuïteit der circulatie-beweging valt dus geheel aan de zijde van het geld; het geld zegt b waar de waar a zegt. De gansche beweging schijnt dus zich op 't geld te concentreeren. In de functie van het realiseeren der prijzen circuleert het geld bestendig heên en weêr. De beweging der waren in de circulatie is slechts een voorbijgaand moment; terwijl rusteloos heên en weêr bewegen de taak van het geld wordt. Dit geeft aan het geld als circulatie-middel nieuwe vorm-bepaaldheid. Nu wordt het duidelijk, dat de gelds-omloop een tot in het oneindige zich uitstrekkende beweging is, dat al de koopen en verkoopen zich daarin weêrspiegelen. Uit allerlei punten naar allerlei punten gaat 't geld bij de eenvoudige circulatie. Eerst bij de hoogere vormen (die Marx hier niet behandelt) concentreert zich weder die gelds-omloop en stroomt alles terug - door middel van de Bank - tot den oorsprong. Bij de eenvoudige circulatie is het daarentegen een bont velerlei. Hetzelfde geldstuk realiseert nu de prijzen van verschillende waren. Van belang is het te letten op het aantal transactiën van zulk een geldstuk; men verkrijgt dan een gemiddeld cijfer van zijn rollingen. Conditie van de geldcirculatie is dus de waren-circulatie, en het geld rolt juist ‘waren’ voort die prijzen hebben, d.i. die ideëel reeds gelijk zijn gesteld aan bepaalde goud-hoeveelheden. In de prijs-bepaling der waren zelven is de waarde-grootte van het als munt-éénheid dienende goud-quantum of de waarde van het goud als gegeven verondersteld. Onder deze veronderstelling is de voor de circulatie gevorderde hoeveelheid goud allereerst bepaald door de totale som der te realiseeren waren-prijzen. Die totale som is echter op haar beurt bepaald, door 1o. de prijs-hoogte of prijs-laagte der waren, en 2o. door de massa der tot zekere prijzen omloopende waren, zij het dan ook dat deze twee omstandigheden soms tegen elkander inwerken. - Een punt van belang bij dien gelds-omloop is nu de snelheid van dien loopGa naar voetnoot1). Vooral bij de eenvoudige circulatie is die snelheid of traagheid van beweging van overwegend belang. De massa der circulatie-middelen wordt dan eenvoudig bepaald door de prijzen der waren. Goed heeft de school van Ricardo reeds aangetoond, dat prijzen niet hoog of laag zijn, wijl meer of minder geld omloopt, maar dat meer of minder geld circuleert, | |
[pagina 367]
| |
wijl de prijzen hoog of laag zijn. Wanneer de ruilwaarde der waren en de gemiddelde spoed van haar metamorfosen gegeven zijn, hangt het quantum circuleerend goud van zijn eigen waarde afGa naar voetnoot1). Aan die uitéénzetting van den gelds-omloop voegt Marx dan toe een verhandeling over de munt en het waarde-teeken. Het goud toch in zijn functie van omloops-middel krijgt een eigen ‘façon’, het wordt munt. Opdat zijn omloop niet door technische zwarigheden wordt tegengehouden, wordt het overeenkomstig den maatstaf van reken-geld gemunt. Als reken-geld krijgt geld locaal en politiek karakter. Men onderscheidt voortaan nationaal geld en internationaal goud, munt en munt-materiaal. Wij behoeven bij al de punten, die Marx hier ontvouwt, niet stil te staan, noch bij de afslijting en verminking van de munt, noch bij het pasgeld en het papieren geld. Altijd is dit te bedenken: het waarde-teeken, stel papier, dat als munt functionneert, is teeken van het in zijn munt-naam uitgedrukte quantum goud. Tegenover de ‘waren’ stelt het waarde-teeken de realiteit van haar prijs voor. Direct is dit waarde-teeken goud-teeken, langs een omweg teeken van de waarde der waar. Men kan zeggen dat het goud, door dit goud-teeken, met zijn afschaduwing werkt. Het heeft niet als Peter Schlemihl van Chamisso zijn schaduw verkocht, maar het koopt met zijn schaduw. Let echter op, dat papier het goud alléén slechts vertegenwoordigt binnen het circulatie-proces. Wil het meer goud vertegenwoordigen dan dit circulatie-proces toelaat, dan wordt het van-zelf gedeprecieerd. De inwerking van den Staat, die het papier tot goud schijnt te stempelen, is slechts schijn. De circulatie geeft hier de wet. De Staat kan papiertjes met willekeurigen munt-naam in de circulatie slingeren, maar door de circulatie aangegrepen valt het waarde-teeken of papieren geld in de macht der immanente wetten dier circulatie. Merkt eindelijk op - zegt Marx - dat in de circulatie der waarde-teekens alle wetten der werkelijke geld-circulatie omgekeerd of op haar hoofd staan. Terwijl het goud circuleert wijl het waarde heeft, heeft het papier waarde wijl het circuleert, enz. enz.Ga naar voetnoot2).
Wij kunnen beknopter zijn bij 't weêrgeven van het derde en vierde onderdeel van het tweede hoofdstuk: het geld en de edele metalen. Geld in zijn onderscheid van munt, het resultaat van het circulatie-proces in den vorm W-G-W, vormt het uitgangspunt van het circulatie-proces in den vorm G-W-G. Die formule beteekent ook koopen om te verkoopen en drukt de beweging uit. Goud, de specifieke ‘waar’, die als maat der waarden en als circulatie- | |
[pagina 368]
| |
middel dient, wordt nu zonder verder toedoen der maatschappij geld. Daar alle waren nu, als representanten van het goud, inderdaad slechts voorgesteld geld zijn, is het geld de éénige werkelijke ‘waar’. Goud is het materieel bestaan van den abstracten rijkdom. Het is de algemeene rijkdom als individu. In zijn gestalte als bemiddelaar der circulatie leed het goud allerlei onraad en leed, het werd besnoeid, en zelfs tot een louter symbolisch papiervod verflonsd. Als geld wordt hem zijn gouden heerlijkheid teruggegeven. Van knecht wordt het heer. Van een gewonen handlanger wordt het tot God der ‘waren’. Marx gaat dit geld na achtereenvolgens als schat, als betalingsmiddel en als wereld-geld. - De schat-vorming berust natuurlijk op het noodzakelijke van een ‘reserve’Ga naar voetnoot1). Een deel van het geld loopt rond, een ander deel rust. Dat bewaarde, geïmmobiliseerde geld is de schat. Uit den schat werpt men geld in de circulatie. De groote drijfveêr voor schat-vorming is wel de gierigheid of geld-zucht; voor haar is niet de ‘waar’ als gebruikswaarde maar de ruilwaarde als ‘waar’ behoefte. Doch ook een edeler min of meer puriteinsche trek loopt daar onder: om zich den overvloed in zijn algemeenen vorm te bemachtigen, moeten vele bijzondere behoeften als overtollige weelde-vormen beschouwd worden. Elders is het weder de zucht om toch vooral het goud te behouden. Zóó deden de Cortez van Valladolid in 1586 in hun adres aan Philips II. Zij vroegen aan den koning ‘niet langer den invoer toe te staan van kaarsen, glas-waren, juweelen, fijne messen en dergelijke voor het menschelijk leven onnutte dingen, die van het buitenland kwamen, om tegen goud ingeruild te worden, alsof de Spanjaarden Indianen waren’. Zóó donderde Luther vooral los op het Duitschland van zijn dagen, dat door zijn geld-handelaars goud en zilver naar het buitenland stiet om zelf een bedelaar te blijven. - Al die schakeeringen van goud- en geld-zucht concentreeren zich nu in den schat-vormer. ‘Hij treedt op als de martelaar der ruilwaarde, de heilige asceet op den top der metaalzuilGa naar voetnoot2). Het is hem slechts om den rijkdom in zijn maatschappelijken vorm te doen en daarom begraaft hij den rijkdom weg als 't ware buiten de maatschappij. Hij begeert die waar in haar steeds voor circulatie vatbaren vorm, en daarom onttrekt hij ze aan de circulatie. Hij dweept met de ruilwaarde en daarom ruilt hij niet. De vloeibare vorm van den rijkdom en zijn versteende vorm, levens-elixer en steen der wijzen, spoken in zijn brein alchimistisch dol door elkander. In zijn ingebeelde, onbegrensde zucht naar genot ontzegt hij zich elk genot. Wijl hij alle maatschappelijke behoeften wil bevredigen, bevredigt hij ter-nauwernood de natuurlijke nooddruft. Terwijl hij den rijkdom in zijn metalen belichaming vasthoudt, verdampt zich die rijkdom voor hem tot een spinneweb | |
[pagina 369]
| |
der hersens. Inderdaad echter is het ophoopen van het geld om het geld de barbaarsche vorm der productie om de productie. Het speelt een groote rol bij de oude volken, in Azië tot op dit oogenblik, en bij de moderne boeren-volken, waar de ruilwaarde nog niet alle productie-verhoudingen heeft aangegrepen’. - Bij latere sterk ontwikkelde verfijnde vormen der maatschappelijke ontwikkeling worden die schatten tot ‘reservoirs’ der groote bankinstellingen. In de tweede plaats geeft Marx eenige opmerkingen over het geld als betalings-middel. Hij neemt dat begrip betalings-middel op in den strikten harden zin van Shylock, als deze uitroept: ‘I stay here on my bond’. Er is een groot onderscheid tusschen koop-middelen en betalings-middelen. In tijden van crisis voelt men dat eerst goed: dan staan verkooper en kooper tegenover elkander als schuld-eischer en schuldenaar. De termijn vervalt: er moet betaald worden. Met de uitbreiding van het crediet-wezen breidt zich de functie van geld tot betalings-middel uit. Het wordt voor groote handels-transacties regel; slechts voor den detailhandel gebruikt men dan munt. Als algemeen betalings-middel wordt geld de algemeene ‘waar’ van alle contracten. Er is noodig een accumulatie van geld als betalings-middel. Het geheele bankwezen is daarop gegrond. Eindelijk komt dan in aanmerking het geld als wereld-geld. Geld in onderscheiding van munt wordt nu algemeen equivalent; goud wordt baren, wordt weder munt-materiaal, al is het gemunt. Het gewicht van 't metaal wordt dan weder hoofdzaak. In de internationale waren-circulatie wordt goud het algemeen ruilmiddel. De internationale circulatie heeft een steeds wisselende hoeveelheid metaal noodig, en de groote questie wordt hoe de metaal-stroom zich verdeelt. Zooals goud en zilver als geld de algemeene ‘waar’ zijn, zoo verkrijgen zij in het wereld-geld den overeenkomenden bestaansvorm der universeele ‘waar’. De waren-bezitter wordt cosmopoliet. Met de ontwikkeling van het wereld-geld ontwikkelt zich verder het cosmopolitisme. De nationaliteit is voortaan maar de stempel op het gouden munt-stuk, het stuk-zelf behoort aan de wereld-markt. Met een beschouwing der edele metalen-zelven en met een uitéénzetting der verschillende theorieën over circulatie-middelen besluit Marx zijn hoofdstuk over geld en de eenvoudige circulatie. Vooral met Ricardo houdt hij zich bezig.Ga naar voetnoot1)
Het was de bedoeling van Marx om in het derde hoofdstuk van zijn ‘Kritik’ de vervorming van geld in kapitaal te behandelen. | |
[pagina 370]
| |
Daarmede zou deze eerste afdeeling ‘Over het kapitaal’ zijn afgewerkt. Aan dit derde hoofdstuk en aan hetgeen daarop moest volgen werd van Augustus 1861 tot Juni 1863 ijverig door hem geschreven. In zijn schriftelijke nalatenschap vond Engels een manuscript van 1472 quarto-bladzijden, dat het vervolg was van het in 1859 uitgegeven boek: ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’Ga naar voetnoot1). Dit manuscript bevatte vooral een kritische geschiedenis der staathuishoudkundige theorieën over kapitaal en meerwaarde. Engels nam zich voor dat deel van het manuscript te publiceeren, doch daarvan is niets gekomen. De andere stukken uit dit manuscript zijn later verwerkt en min of meer ingedeeld in het groote boek, waaraan Marx voortaan al zijn denk- en werkkracht zal wijden. Dat boek zou weder van meet-af-aan en geheel zelfstandig het onderwerp behandelen, waarvan zijn arbeid ‘Zur Kritik der politische Oekonomie’ slechts de aanloop en inleiding was. Het zou worden het werk over ‘het Kapitaal’. |
|