De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
uit Keulen, zich voor-goed in Engeland. Hij was eerst, op 't einde van Mei 1849 naar Parijs gegaan, om dáár een verblijf te zoeken, doch kreeg weldra van de regeering der republiek hetzelfde bevel, dat Guizot weleer hem had gegeven, om Frankrijks hoofdstad te verlatenGa naar voetnoot1). Hij trok dus het kanaal over, en richtte zich in te Londen, waar hij tot op zijn dood in 1883 bleef. Onze taak is het thans van het eerste tiental jaren, dat hij aldaar sleet, een indruk te geven. Die periode verdeelt zich weder in twee tijdperken, gescheiden door het jaar 1852, het jaar waarin de ontbinding van den Communisten-bond plaats had.
In de drie jaren van 1849 tot 1852 neemt Marx het leiderschap van dien Bond der Communisten van uit Londen weder vast in handen. Doch hij heeft een anderen blik op de tijden en gebeurtenissen, dan toen hij vol vuur in Maart 1848 naar Parijs vloog, om handelend in de revolutie van Europa in te grijpen. Blijkbaar ziet hij in, dat de omstandigheden thans voor de sociale revolutionnaire daden te ongunstig zijn. In den materieelen toestand der wereld toch heeft een belangrijk feit plaats gehad: de ontdekking der Californische goud-mijnen. De wereld-handel heeft daardoor een andere richting verkregen. De Stille Oceaan zou allengs éénzelfde beteekenis krijgen als de Atlantische Oceaan. De productieve krachten der burgerlijke maatschappij konden breeder en ruimer dan vroeger zich gaan ontvouwen. Er werd weder een nieuwe vrij stevige grondslag gelegd voor het materieele bestand der zaken-doende samenleving. Alle proclamaties der democraten, hoe geestdrift-vol gesteld, zouden tegen dien dam vruchteloos en ijdel breken. Een nieuwe revolutie zou eerst dan, naar het inzicht van Marx, mogelijk zijn, wanneer een of andere krisis in aantocht was. Thans had voorloopig de ingetreden industrieele voorspoed het revolutie-tijdvak van 1848 doen eindigen. De contra-revolutie was dáár, en deze steunde op het goud uit het verre WestenGa naar voetnoot2). Dit inzicht bepaalde zijn gedrags-lijn in zijn omgeving dáár in Londen. Doch dat inzicht werd niet door alle tot nu toe verbonden vrienden gedeeld. Want tegen het einde van 1849 waren als vluchtelingen, voorzooverre zij aan de straf-oefening der reactie op het vasteland hadden kunnen ontsnappen, te Londen aangekomen de meeste oude adepten en mede-werkers aan den Bond der Communisten, leden uit al de in Duitschland verbroken verbindingen. Onder hen namen een eerste plaats in de ons bekende Karl Schapper en August Willich. Vooral August Willich sprak luide mede. Hij had als jong artillerie-officier zich gevoegd bij de revolutionnairenGa naar voetnoot3), had in Baden en elders mede-gestreden | |
[pagina 334]
| |
tegen de soldaten der regeeringen, en was niet zonder kracht en beteekenis. In den lateren Noord-Amerikaanschen burgeroorlog bewees hij (evenals zijn geestverwant Karl SchurzGa naar voetnoot1), dat hij werkelijk op het krijgs-veld strategisch talent had. Hij signaleerde zich als brigade-generaal der Unie, en stierf dáár in Amerika omstreeks 1875. Hij liet zich echter snel door zijn fantasie meêslepen, en hier in Londen omgaande met de politieke uitgeweken revolutionnaire grootheden - met Mazzini, Kossuth, Ledru-Rollin, Louis Blanc, Arnold Ruge en Kinkel - kon hij niet berusten in het koele oordeel van Marx, dat men voor 't oogenblik zich in zichzelf moest terugtrekken en van daden zich moest onthouden. Hij begon dus tegen Marx te opponeeren. Schapper was het met hem ééns en beiden vingen aan in den Communisten-Bond een andere richting te bepleiten, dan die Marx aangaf. Zij wilden vóóruit, in Duitschland hier en dáár weder handelend optreden. Het werd een bepaalde strijd tusschen Marx aan de ééne zijde en Willich en Schapper aan de andere. Gedurende de eerste helft van het jaar 1850 bleef men nog eenigszins bij elkander. Maar in het centraal-bureau van den Bond der Communisten weêrklonken over en weder de verwijten. Marx stoorde zich echter niet aan de declamaties van Willich met zijn vrienden en hield aan zijn opzet vast. Hij wilde nu slechts, bij de gedwongen onthouding, organiseeren en de tactiek bepalen; het handelen kwam later. In het trekken der lijnen van zijn tactiek was hij echter zoo radicaal en consequent mogelijk. Opmerkelijk is uit dit oogpunt zijn toespraak aan het centraal-bureau van den Bond in Maart 1850Ga naar voetnoot2). In die toespraak teekende hij de houding, die de socialisten moesten aannemen tegenover de politieke democraten. Hij constateerde dat gebeurd was, hetgeen hij in 1848 reeds voorspeld had: namelijk dat de liberale ‘bourgeois’, als zij tot de heerschappij zouden komen, zich dadelijk tegen de arbeiders zouden keeren. In den op handen zijnden revolutie-tijd zou nu, volgens Marx, dezelfde verraderlijke houding tegenover de arbeiders worden in acht genomen door de democratische kleine burgerij. De tactiek der arbeiders moest dus zijn met die democraten samen te gaan tegen de fractie, wier omvèrwerping die democraten bedoelden, maar de arbeiders moesten toch dadelijk die democratische partij eenigermate tegengaan, zich van haar afscheiden in alles waardoor die politieke democratische partij zich-zelve als 't ware zou willen bevestigen en vastzetten. Want de politieke democraten en de arbeiders hadden niet hetzelfde belang, niet hetzelfde programma. Wat de eersten wilden, voldeed niet aan de eischen van het proletariaat. Terwijl de democraten de revolutie zoo snel mogelijk willen afsluiten, willen wij - zegt Marx - de revolutie permanent maken, zóólang totdat de Staats-macht door het proletariaat is | |
[pagina 335]
| |
veroverd en het bestaan der klassen is opgeheven. Dat echter de klein-burgerlijke democratie, gedurende de verdere ontwikkeling der revolutie, voor een oogenblik overwegenden invloed in Duitschland zou houden, was, volgens Marx, ontwijfelbaar. Het was dus de vraag, wat de positie van het proletariaat en van den Bond tegenover die democratische partij zou wezen. Marx geeft de volgende raadgevingen. Tijdens het voortduren der tegenwoordige verhoudingen, waarin ook de klein-burgerlijke democraten nog slachtoffers der onderdrukking zijn, moeten de arbeiders zorgen niet enkel het koor der democraten te wezen, zij moeten een zelfstandige partij pogen te worden, zelfstandig met de democraten onderhandelen, met het oog op de overwinningen die beiden te zamen willen verkrijgen. Gedurende den strijd om die overwinning moeten de arbeiders de democraten wantrouwen, zich dus zelven wapenen, zich wapens laten geven, en onder geen voorwaarde zich laten ontwapenen. Na den kamp, als de zegepraal gezamenlijk is behaald, moeten de arbeiders zich vast aanéénsluiten, altijd voor een Nationale vergadering eigen arbeiders-candidaten voorstellen, op het platteland werken voor het arbeiders-proletariaat aldaar, nooit in de kaart spelen van de klein-burgers, die ook dáár het privaat-eigendom van den grond slechts in andere handen willen brengen, zoo als in de eerste Fransche revolutie werkelijk is geschied. Alléén waarachtig socialistische eischen moeten gesteld worden. Zóóver is men natuurlijk nu nog niet. Wij zijn - zegt Marx - slechts in den aanvang der beweging. Thans geldt 't dus slechts voor de arbeiders hun eigen houding tegenover de democraten af te bakenen. De arbeiders kunnen voor dit hun doel het beste werken door 1o. de democraten te dwingen naar zoovele kanten als maar mogelijk is binnen de tegenwoordige maatschappelijke orde in te grijpen, haar regelmatigen gang te storen, en allerlei productieve krachten, transport-middelen, fabrieken, spoorwegen, enz. in de handen van den Staat te doen concentreeren. 2o. In de tweede plaats moeten zij de voorstellen der democraten, die er steeds op uit zijn niet revolutionnair, maar slechts hervormend op te treden, tot de uiterste scherpte drijven, en ze in directe aanvallen op den privaat-eigendom veranderen. Bij voorbeeld, wanneer de klein-burgers voorstellen, de spoorwegen en fabrieken aan te koopen, moeten de arbeiders eischen dat deze spoorwegen en fabrieken als eigendom van reactionnairen door den Staat eenvoudig-weg en zonder schadeloos-stelling worden verbeurd verklaard. Wanneer de democraten de proportioneele belasting voorstellen, moeten de arbeiders de progressieve eischen; wanneer de democraten-zelven een gematigde progressieve aan de orde stellen, moeten de arbeiders een belasting verlangen, welker rede van progressie zoo steil stijgt dat het groote kapitaal daarbij te-gronde gaat. Wanneer de democraten eene betere regeling der Staats-schulden verlangen, moeten de arbeiders het Staats-bankroet voorstellen. De eischen der arbeiders moeten zich dus overal richten naar de concessiën en maatregelen der democraten.... De arbeiders moeten dus een zelfstandige partij-stelling | |
[pagina 336]
| |
aannemen en zich geen oogenblik door de huichelachtige frasen der democraten laten ophouden, om de onafhankelijke organisatie der partij van het proletariaat door te zetten. Hun krijgsroep moet zijn: de permanente revolutie. Zóó sprak Marx. Hij organiseerde, hield voeling en verbinding met aanknoopings-punten in het vastelandGa naar voetnoot1), maar handelde niet. Het was, volgens hem, geen tijd voor daden. In een eigen orgaan, dat hij dadelijk na zijn vestiging te Londen had opgericht, een tijdschrift, waaraan hij denzelfden naam gaf als van zijn krant, te weten den naam: Neue Rheinische Zeitung, ditmaal echter met de bijvoeging: ‘Politisch-ökonomische Revue redigirt von Karl Marx’, zou hij ditzelfde betoogen. Er zijn van dit tijdschrift in 1850 zes afleveringen verschenen, klein van omvang en onaanzienlijk van vorm, doch zwaarwichtig van inhoud. Het meeste daarvan is geschreven door Marx en door Friedrich Engels. Hun artikelen in deze ‘Revue’ zijn pogingen om eenigszins grootere afdeelingen van hedendaagsch of vroeger volks-leven in haar inwendige samenhang te onderzoeken en te verklaren overeenkomstig de materialistische opvatting der geschiedenis. Overal moest het wezen van den klassen-strijd ontsluierd worden. Friedrich Engels gaf op die wijze in het tijdschrift zijn uitéénzetting van ‘Die deutsche Reichsverfassungs-Campagne’, waarin hij de schermutselingen en kleine gevechten in de Rijn-provincie, Baden, en de Pfalz behandelde; voorts leverde hij een studie over de Engelsche tien-uren-wet, en een groot artikel over den Duitschen boerenkrijg. Andere schrijvers bewerkten ook bijdragen: wij noemen bijv. J.G. Eccarius, zelf werkman, die een overzicht gaf van het kleêrmakers-bedrijf in Londen. In de Revue leest men ook een fraai vers van Louis Ménard, Proudhons vriend, over wien wij in ons vierde deel sprakenGa naar voetnoot2). Doch Marx schreef het voornaamste. Hij gaf in de vierde aflevering een merkwaardig opstel over belasting-hervormingGa naar voetnoot3). In het laatste nummer een artikel tegen het manifest van Mazzini en zijn vrienden, een zoogenaamd ‘dogma's fanatisme’Ga naar voetnoot4). Voorts gaf Marx een doorgaand politiek overzicht, en een uiterst belangrijke schets van den loop der Fransche revolutie-dagen in de jaren 1848 en 1849. Dit opstel is in het jaar 1895 door Friedrich Engels nog eens afzonderlijk uitgegeven. Wij moeten voor ons doel ons met dat opstel een oogenblik ophouden. Engels zegt in zijn inleiding der nieuwe uitgave van dit opstel, waaraan Engels den algemeenen titel heeft gegeven: ‘Die Klassenkämpfe in Frankreich, 1848 bis 1850’, dat het de eerste proef was van Marx om de materialistische opvatting | |
[pagina 337]
| |
volledig op een stuk tijd-geschiedenis toe te passen. In het Communistisch manifest was die opvatting in groote trekken aangegeven; in de krant der ‘Neue Rheinische Zeitung’ had Marx haar op de politiek van den dag aangewend, thans werd zij op de historie en nog wel op de historie onzer tijden toegepast. Marx nam in deze studie de proef op de som met zijn leer: dat alles in de samenleving berustte, op de materieele productie-verhoudingen. Het is dus een geschiedenis der tweede Fransche republiek uit dit oogpunt. Wij kunnen uit den aard der zaak dit overzicht niet uitvoerig weergeven, slechts op enkele punten de aandacht vestigen. - Het essentieele der Fransche revolutie van 1848 is, volgens Marx, dit: dat die revolutie een machtige aanééngesloten contrarevolutie in 't leven roept, dus een tegenstander voortbrengt, onder wiens bestrijding de omwentelings-partij eerst tot een werkelijk revolutionnaire partij rijpt. - Bijzonder fraai en scherp is de toestand geteekend, wanneer de Fransche arbeiders zich voor-goed van de ‘bourgeois’-partij afscheiden, ziende dat zij bedrogen zijn. Hun was in de commissie van het Luxembourg een ministerie van vrome wenschen gegeven, meer niet. Daarentegen bevestigt zich dadelijk de partij der burgerij; zij is voor het buitenland er slechts op uit zich te verontschuldigen; zij wil niets meer weten van een republiek omgeven met sociale instellingen. Zij zet, vooral sinds 4 Mei 1848 de Nationale vergadering is opgetreden, zich schrap tegen de arbeiders. De Juni-dagen met de geweldige worsteling te Parijs zijn dáár. Met het rijk der broederschap is 't gedaan. Tusschen arbeid en kapitaal is voor-goed de krijg verklaard. De kleine burgerij heeft zich met de groote burgerij tegen de arbeiders gericht. Het regime der zoogenaamde ‘orde’ was weder gevestigd. - Na Juni kan dus de ‘bourgeoisie’ haar rijk organiseerenGa naar voetnoot1); haar heerschappij is onder de republiek zelfs vollediger dan onder Louis Philippe, wijl alle bezittende klassen nevens de financieele plutocratie thans in den kring der politieke macht treden. Doch die ‘bourgeoisie’ wordt in haar organisatie-vaart gestuit. Allereerst door den tegenstand der klein-burgers, die bemerken dat hun bondgenootschap met de bezittende klassen in Juni 1848 hun slechts wind en rook oplevert; en voorts spelen eensklaps de boeren haar de grootst mogelijke poets, door in plaats van den candidaat der ‘bourgeoisie’: Cavaignac, tot president te kiezen Louis Napoleon. Die keuze, een echte boeren-streek, is te-gelijk de ‘coup d'état’ van het platte-land. De heerschende partij der republikeinsche orde, der groote ‘bourgeoisie’, der industrieele midden-klasse, ondergaat | |
[pagina 338]
| |
allengs door dat alles een wijziging; zij daalt in macht en vervormt zich. - Die vervorming wordt een feit in Juni 1849. De ontevreden democratische kleine burgerij begint bij monde van Ledru-Rollin zich tegen de heerschappij der midden-klasse te verzetten. Zij werkt slechts uit dat zij-zelve geslagen wordt, en dat de oude vereenigde royalistische partij thans weder het bestuur der ‘bourgeoisie’ op zich neemt. Die partij regeert dadelijk met zeker terrorisme. Doch het resultaat is, dat de groepen, wier belangen door die parlementaire leiders worden gedeerd, zich van lieverlede om Louis Napoleon scharen. De boeren verzetten zich meer en meer tegen de republiek en blijven hun hoop vestigen op den prins. De zeer conservatieve maatregelen der parlementaire vergadering roepen uitingen op der roode partij. De angst slaat in 't hart der mannen van de orde. Zij gaan nu het algemeen stemrecht besnoeien, en Louis Bonaparte rijst voortdurend in kracht, geholpen door de stem van het leger.... En ondertusschen winnen in en door die beroeringen altijd-door de groote beurs-wolven. Men ziet met welk beleid Marx den gang der tijdens zijn leven voorvallende gebeurtenissen beoordeelde. Weinigen zullen thans de hoofdtrekken van zijn betoog tegenspreken. Maar juist het kritisch inzicht in dezen loop van zaken gaf Marx de overtuiging, dat er op 't oogenblik voor het revolutionnaire socialisme geen kans van slagen was: hij drong dus bij zijn volgelingen op onthouding en op tucht aan. Hiertegen bleven nu te Londen in het jaar 1850 Willich en Schapper zich verzetten. Het werd een bepaalde breuk van het toch niet groote kringetje van den Communisten-bond. Willich zette zijn enthousiasme, zijn idealisme, zijn geloof aan het revolutionnaire socialistische dogma, tegenover het onverbiddelijke koele verstand: het materialisme en het kritisch inzicht van Marx. Willich en Schapper wilden dadelijk resultaten en zagen niet op tegen een conspiratie. Moses Hess (ons van vroeger bekend) scheen hen te helpen, en een vroegere luitenant Schimmelpfennig steunde hen. Allerlei persoonlijk krakeel mengde zich daarbij. In dien kleinen kring werden kleine feiten zaken van beteekenis. Zelfs een duel had plaats tusschen een aanhanger van Marx: Conrad Schramm en Willich. Marx, al hield hij nog geregeld toespraken in het bestuurGa naar voetnoot1), was niet meer te Londen heer en meester van den Communisten-bond. Er was in den bond een meerderheid die Marx aanhing en voorts een doortastende opponeerende minderheid. De scheuring van den bond volgde nu weldra. Toen het antagonisme in den bond te Londen steeds grooter en grooter werd, begreep Marx een einde aan alles te moeten maken, en het feit der splitsing van den bond - dat inderdaad uitliep op vernietiging van den bond - te moeten accepteeren. Dit had plaats 15 September 1850. Marx verlegde het centraal-bureau van den bond naar Keulen, opdat dit bureau van daaruit rustiger op Midden- | |
[pagina 339]
| |
en Zuid-Duitschland zou kunnen werken. Te-gelijkertijd trad hij uit het Londensch-Duitsch ‘Arbeiterbildungsverein’. Die maatregel van Marx werd door Willich en Schapper beantwoord met de vestiging van een ‘Sonderbund’, die zoowel de verbinding met het ‘Arbeiterbildungsverein’ onderhield, als ook de sinds 1848 afgebroken verbindingen met Zwitserland en Frankrijk weder opnam. Beide deze fractiën van den ouden Communisten-bond hadden een kort bestaan. De eigenlijke bond werd in November 1852 op voorstel van Marx - wij zullen straks zien op welke motieven - ontbonden. Weinige maanden later, in 't begin van het jaar 1853, ontsliep ook de Willich-Schappersche ‘Sonderbund’Ga naar voetnoot1). Het feit, dat onmiddellijk den stoot tot deze ontbindingen gaf, was het vermaarde proces der communisten dat in 1852 te Keulen afspeelde. In het jaar 1851 waren namelijk enkele personen in Noord-Duitschland gearresteerd bij wie stukken waren gevonden van den bond der communisten. Zóó was 10 Mei 1851 Nothjung te Leipzig, en waren voorts, iets later, BürgersGa naar voetnoot2), Roser, BeckerGa naar voetnoot3), Daniels met anderen uit Keulen, in arrest gebracht. De beschuldigden kwamen 4 October 1852, na anderhalf jaar voorloopige hechtenis, vóór het gerecht te Keulen, om zich te verantwoorden wegens een aanklacht van hoogverraads-samenzwering tegen den Pruisischen Staat. De stukken van den Communisten-bond die men bij hen had gevonden waren weinig in aantal: het Communistisch manifest, de statuten van den bond, twee toespraken van Marx van Maart 1850 en van Juni 1850, voorts enkele adressen en gedrukte stukken. Doch de regeering beoogde, ter bestrijding van het kwaad, een monster-proces van de zaak te maken. Daarvoor moest vooral op het internationale karakter van dien overal samenzwerenden Communisten-bond gewezen worden, en moest men aan de jury de bewijzen voorleggen, hoe het een complot was, dat over Londen, Parijs en Duitschland zich uitstrekte, terwijl Marx de draden van dat gevaarlijk weefsel in handen had. De regeering had daarvoor een beleidvol rechercheur en politiechef noodig, die al de gegevens zou weten te verzamelen. Zij meende den man gevonden te hebben in dr. StieberGa naar voetnoot4), dezelfde die in 1853 met dr. Wermurth het bekende boek: ‘Die Communisten-Verschwörungen des neunzehnten Jahrhunderts’ zou uitgeven. Die Stieber ging dus aan het werk. Hij moest de gevonden | |
[pagina 340]
| |
stukken van den Communisten-bond aanvullen met relazen en gegevens van verborgen samenzweringen. Inderdaad - want hij was een goede speurhond - vond hij één en ander. Te Londen wist hij bij zekeren Oswald Dietz een archief van stukken meester te worden, dat het archief bleek te zijn der heeren Willich, Schapper en van hun fractie; men vond daarin lijsten van namen, en dus gelegenheid om zekere lieden achter slot te houden. Te Parijs knoeide hij met zekeren der politie ten dienste staande spion Cremer, een berucht Duitsch sujet, die, op order der politie, onder den naam Cherval, zich als lid van den Communisten-bond had laten opnemen, en nu dáár te Parijs, op verzoek van Stieber, quasi werd gearresteerd in verband met het proces te Keulen. Voorts wist Stieber nog een notulen-boek van de vergaderingen van den bond over te leggen; een notulen-boek dat door den secretaris Liebknecht zou geschreven zijn, welk notulen-boek echter later bleek niet volkomen echt te zijn. Eindelijk kon hij nog de hand leggen op brieven, die hij aan Marx toeschreef, en waarbij een zoogenaamde roode catechismus aan een kellner te Crefeld werd toegezonden. Inderdaad wist Stieber door al die stukken op de rechters te Keulen te werken: de leden der jury waren met zorg gekozen, en het resultaat was dat 12 November 1852 de aangeklaagden (ook Bürgers) wegens hoogverraad tot 6 jaren vestingstraf veroordeeld werden. De Pruisische regeering had dus in zekeren zin wil van haar werk: de aandacht van alle autoriteiten was op dien Communisten-bond gevestigd, en het werken en drijven van dien bond, die een geheime bond was, werd dus vrijwel onmogelijk gemaakt. Marx, die in Londen daarbij in den eigen boezem van den bond was tegengewerkt door Willich en Schapper, begreep dus dat het beter was een einde aan de verrichtingen te maken, en ontbond in November 1852, zooals wij zeiden, de gansche instelling. Toch wilde hij zich tegenover zijn geestverwanten rechtvaardigen over de feiten, die door dat Keulsche proces in het licht waren gekomen, en hij schreef dus in het jaar 1853 zijn bekende ‘Enthüllungen über den Kommunisten-Prozesz zu Köln’, die hij te Basel uitgaf. Leest men kalm dat zeer merkwaardige boekje, dan ziet men dat Marx twee zaken daarin zoekt te verduidelijken. Allereerst de overtuiging te geven, dat de Pruisische regeering (geleid door politie-directeuren als Hinckeldey, en politie-dienaren als Stieber) voor geen middelen terugdeinst om den opkomenden revolutionnairen stroom te keeren. Die heeren der politie doen in het belang der regeering elken eed dien men maar verlangt, maken gebruik van valsche stukken, verdichten ze desnoods zelven, mits het doel wordt bereikt: de onderdrukking der communisten of socialisten. Ter-wille dier regeering verlaagt zich een openbaar ministerie, dat de questie van het socialisme niet had bestudeerd, verlaagt zich eindelijk een instelling als de jury. In de tweede plaats geeft Marx niet onduidelijk te kennen, dat, juist door de scheuring van Willich en Schapper, het der Pruisische politie mogelijk is geworden althans enkele gegevens, bijvoorbeeld | |
[pagina 341]
| |
het archief Dietz, te verkrijgen. Het proces-zelf is voor de toekomst de beste les tegen verdeeldheidGa naar voetnoot1).
Na de ontbinding van den bond der communisten onttrok Marx zich aan het werkdadig leven van leider der socialisten en ging hij, in overeenstemming met zijn opvatting dat het nu geen tijd was voor revolutionnaire actie, stil en rustig te Londen studeeren. Hij brak alle verbinding voorloopig af met openbare of geheime genootschappen; stelde zich zelfs eenigszins buiten het maatschappelijk leven, en hield slechts nu en dan, naar aanleiding van zijn studiën, gratis-voorlezingen voor arbeiders over economische onderwerpen. Wij zien hem dan ook als eere-lid benoemd van een Engelsch arbeiders-parlement (zie ‘Herr Vogt’ p. 155), doch overigens gaat zijn leven onopgemerkt voorbij. Hij leest en bewerkt al wat het Britsche Museum over economie bezit. Hij breidt zijn studiën dáár uit. Reeds vroeger in zijn geschrift tegen Proudhon had hij getoond, hoezeer hij in die economische wetenschap thuis was, hoezeer hij de Engelsche schrijvers over de plutocratie der negentiende eeuw kende (zie ons vierde deel der ‘Socialisten’, pag. 378). Hij gaat op dien weg voort. Het moet soms een aardig tooneeltje in die leeszaal van het Britsch Museum zijn geweest. Marx laat uit die ‘vergeten’ Engelsche geschriften uit de eerste helft der vorige eeuw het ééne boek na het andere zich brengen, al wat, onder het stof bedolven, in de bibliotheek van die boeken dáár over was. De machten dier dagen spraken nooit over den inhoud dier geschriften, waarop Marx, bij zijn bestrijding van Proudhon in 1847, terloops de aandacht had gevestigd. Het was in hun ooren een geluid dat verstomd was. Als zij er al aan dachten, dan was het onder het beeld van den waldhoorn, die eens de een of andere vrijheer von Münchhausen, des winters op zijn jacht, had weggeworpen. De tonen en klanken waren bevroren toen de vrijheer zijn lippen aan het instrument had gezet. Doch ziedaar: nauw had Marx zijn adem in het teruggevonden speeltuig, bij het aan den mond brengen, laten gaan, of eensklaps begon de bevroren muziek weêr te ruischen en te fluiten. Het was alsof een dooi er overheên was gestreken. Alles werd wakker in latere boeken die Marx na zijn hernieuwde studiën dier schrijvers schreef. Snuffelende geleerden hebben zelfs, toen zij die herleving zagen, gemeend, dat Marx aan die Engelsche groep van schrijvers allerlei plagiaten heeft begaan. Snuggere boekhouders-naturen hebben daarvan Marx een verwijt gemaakt. Ten onrechte. Marx staat in zijn latere werken - wij noemen enkel het ‘Kapital’ - | |
[pagina 342]
| |
gelijk reeds vroeger opgemerkt is, op één lijn met Jean Jacques Rousseau in zijn ‘Contrat Social’. Het is even grootsch éénzijdig. Wat doet het er toe of Rousseau in zijn meesterlijk pamflet allerlei zinsneden overneemt en zich toeëigent van de vroegere schrijvers over het natuurrecht? Hoofdzaak is de greep en de zwaai, waarmede zulke zinsneden als ontploffend kruit in het vijandelijk kamp worden geworpen. Door het gebruik, dat hij van die vlammende regels maakt, door de opneming ter juister plaatse in zijn slag-linie, worden zij zijn eigendom, krijgen zij zijn machtig merk. Marx behoeft niet atlijd te citeeren, al doet hij het meer dan genoeg. Zijn bescheidenheid heeft grenzen. ‘Nur die Lumpensind bescheiden’ zeide reeds Goethe. Hij is de arend, of wil men de gier, die voor de zaak van het socialisme grijpt wat hij grijpen kan. Wij gaan dus op de min of meer kleingeestige liefhebberij, om de Engelsche socialisten tegenover Marx uit te spelen, niet in. Wij gedenken Mirabeau's houding, toen men hem verweet geheele passages van een Fransche predikant in een zijner krachtigste redevoeringen der Constituante te hebben ingelascht. Hij stempelde die fragmenten tot zijn werk, blies er, met zijn adem en stem, zijn leven in. Aldus heeft Marx met veel uitingen dezer Engelsche socialisten gedaan. Wij herinneren aan de uitdrukking dat producten geconcentreerde arbeid zijn, aan de formuleering van 't begrip meerwaarde, aan de historische betoogen over de ontwikkeling der maatschappij, aan het voortdurend wijzen op het antagonisme der klassen voortgekomen uit de productie-verhoudingen, aan de uitéénzetting dat den kapitalistischen ondernemer altijd-door reserves van ongebruikte arbeiders-massa's ten dienste staan, aan de scherpe onderscheiding tusschen arbeids-product en arbeidskracht, aan de ontvouwing hoe juist de concurrentie onder elkander de arbeiders telkens neêrdrukt, aan het pleidooi dat de rijkdom der rijken niet anders is dan de periodieke uitkeering der rest van de maatschappij aan de rijken, aan de opmerking dat de armen de rijken kleeden en voeden en niet omgekeerd, aan de stelling dat kapitalen steeds ontspringen uit de besparingen van anderen, aan de voorspelling dat er later zal zijn overvloed van kapitaal zonder kapitalisten, en eindelijk aan de schallende leuze: ‘arbeiders vereenigt u’. Maar toch wil het woord ‘plagiaat’ ons niet dadelijk uit de pen. Bij Marx worden al die punten, met zooveel andere vermeerderd, niet langer een klacht, maar een oorlogs-manifest. In de demonische éénzijdigheid van zijn stelsel zet hij al die qualificaties, als verwerende en beschuldigende argumenten op haar door hem gewilde plaats. Hij smeedt de verschillende denkbeelden door hem aan onze Engelsche auteurs ontleend, tot zijn inéénsluitend stelsel samen. Hij perst ze vast tot een geweldige krijgsleus, die niet ‘vergeten’ zal worden. - Doch behalve die eigenaardige groep van Engelsche schrijvers tegen de plutocratie in het tijdperk van 1820-1840, worden al de andere schrijvers over de economie en het socialisme, in het Britsch Museum voorhanden, door hem gelezen en geraadpleegd. Ook Rodbertus, wiens naam hem tot aan het jaar 1848 nog onbekend was, wordt binnen den | |
[pagina 343]
| |
kring van zijn lectuur getrokken. Vooral doorploegt hij de auteurs der klassieke economie, wier onderzoekingen steeds door hem geprezen worden, in tegenoverstelling vooral der schrijvers en zwetsers zijner dagen: de mannen der vulgaire staathuishoudkunde. Voor Ricardo heeft Marx altijd lof over gehadGa naar voetnoot1). Voorts schrijft hij, ter-wille van zijn dagelijksch brood - want hij is toen zeer arm - in verschillende kranten. Het duurzaamst is zóó zijn relatie met de ‘New-York Tribune’. Tien jaren, van 1850 tot en met 1860, is hij van dat blad de bestendige medewerker geweest.Ga naar voetnoot2) In dat blad heeft hij geregeld zijn opmerkingen over de Europeesche politiek ten-beste gegeven. Volgens een zeer waardeerenden brief van den hoofdredacteur van dat blad, Charles A. Dana, had men in dat blad slechts één aanmerking tegen hem, te weten: dat hij een weinig te Duitsch was en te groote angstvallige vrees had voor alles wat de éénheid en zelfstandigheid van Duitschland kon benadeelenGa naar voetnoot3). Uit de rijke mijn der vele reeksen artikelen van Marx in dat blad zouden wellicht allerlei materialen voor pittige en puntige werken zijn te putten. Voorshands heeft een zijner dochters daaruit twee boeken saâmgesteld. Ten eerste een boek van kleiner omvang, dat in 1896 is uitgegeven onder den titel: ‘Revolution and Counter-Revolution or Germany in 1848’. Het waren artikelen in 1851 tot 1852 geschreven, toen Marx ongeveer achttien maanden in Engeland woonde. Zij geven een voortreffelijke resumtie en toelichting der gebeurtenissen in Duitschland tijdens de beweging van 1848Ga naar voetnoot4). Het tweede boek, dat in 1897 uitkwam, is veel omvangrijker: het is een verzameling der artikelen over de Oostersche questie in verband met den Krim-oorlog, en draagt den titel: ‘The Eastern Question, A reprint of letters written 1853-1856, dealing with the events of the Crimean War’. In deze artikelen is Marx meer zuiver journalist. Het is vol informatie over de feiten en aangelegenheden dier dagen. Natuurlijk vergist Marx zich een enkele keer, vooral waar het de beoordeeling raakt der motieven van Lord Palmerston, doch de ontleding der economische oorzaken van al de beweging der kabinetten blijft opmerkelijkGa naar voetnoot5). Overigens schreef hij in het | |
[pagina 344]
| |
Amerikaansch blad ook over alles wat de welvaart der arbeidende klassen raakte. Men weet dat hij in die krant aan de kaak stelde de gedragingen van de hertogin van Sutherland. Toen die ‘edele’ dame dan ook mevrouw Beecher Stowe, de schrijfster van ‘Uncle Tom's Cabin’, met grooten praal in Londen ontving, om met haar sympathie voor de neger-slaven der Amerikaansche republiek te pronken - wat zij later echter zorgvuldig naliet toen de burger-krijg ontbrandde - stelde Marx in de ‘New-York Tribune’ ten toon, hoe deze edelmoedige hertogin op de gruwzaamste wijze ongeveer drie duizend huisgezinnen had verjaagd en tot ellende gedoemd, door haar practijk om (ten-einde meer inkomen te hebben) haar landerijen tot schapen-weiden om te zettenGa naar voetnoot1). - Behalve met dat Amerikaansche blad stond Marx in eenigszins vaste relatie met de ‘Neue-Oder-Zeitung’ te Breslau. Het was het éénige Duitsche blad waarvan hij correspondent was; een der redacteuren van dat blad: dr. Elsner schijnt met hem bevriend te zijn geweestGa naar voetnoot2). Uit dien arbeid aan kranten en uit die vele studiën ter-wille van zijn bijdragen aan bladen en journalen ontwikkelden zich dan te-gelijkertijd, onder het werk, als rijpe zich afzettende vruchten van een saprijken stam, enkele brochures. Wij hebben o.a. het oog op zijn onderzoekingen betreffende de Engelsch-Russische diplomatie en de dubbelzinnige werkzaamheid te dier zake van Lord Palmerston. Het waren oorspronkelijk dagblad-artikelen voor de ‘New-York-Tribune’, die nu verder uit Hansards ‘Parliamentary Debates’, uit de diplomatieke ‘Blue-Books’ van 1807-1850, en uit de manuscripten der vorige eeuw in het Britsch Museum berustend, werden bijgewerkt. Marx zag, zoo als wij bij onze bespreking der krant de ‘Neue Rheinische Zeitung’ hebben aangeteekend (zie ons vierde deel der ‘Socialisten’ pag. 405) in Rusland den grooten vijand van den vooruitgang in EuropaGa naar voetnoot3). Men moest, volgens hem, dat groote Slavische rijk ten doode bestrijden. Alle krachten moest men inspannen om Polen als Staat weder op te richten, ten-einde de macht van Rusland over Europa te breken. In die richting-ziende, kritiseerde Marx de Engelsche buitenlandsche politiek. Zóó ontstonden de brochures: ‘The story of the life of Lord Palmerston’, en voorts de ‘Secret diplomatic history of the 18th century’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 345]
| |
Voorts schreef Marx, op verzoek van zijn vriend Joseph Wedemeyer, in het jaar 1852 voor een staatkundig weekblad te New-York een geschiedenis van den ‘coup d'état’ van Louis Napoleon; welke geschiedenis later afzonderlijk uitkwam. Het is het vermaarde boekje van Marx: ‘Der achtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte’. Uiterst belangrijk is dit geschrift; wel is het voor een deel een omwerking van het onderzoek over de Fransche gebeurtenissen van 1848 en 1849, dat hij in het tijdschrift: ‘Die neue Rheinische Zeitung’ uitgaf, maar het is alles deels saâmgedrongen, deels scherper geformuleerd, zoodat het een geheel nieuw geschrift is geworden: zeer goed geschreven en vol verrassende kernspreuken. Het hoofd-betoog komt natuurlijk weder neder op de uitéénzetting, dat de Fransche revolutie van 1848 en 1849 in haar verloop een politiek feit schijnt, maar inderdaad niets anders is dan een uiting van klassen-strijd. Dit wordt op allerlei wijze geformuleerd en verduidelijkt. De partij der orde in de Fransche Nationale vergadering van het jaar 1849 begon vooral zich volkomen van dien klassen-strijd bewust te worden: zij werd bang. Marx schrijft daarover een paar flikkerende bladzijden, die wij, ook ter kenschetsing van den stijl van Marx, hier overnemen: ‘Welke som van hartstocht en declamatie de partij der orde op de tribune der vergadering tegen de minderheid ook mocht bijéén-verzamelen, haar rede bleef bestaan uit één syllabe, zooals die der Christenen, wier woord moest zijn: ja, ja, neen, neen. Monosyllabistisch klonk het van de tribune, zooals uit de pers. Laf als een raadsel, welks oplossing vooraf is gegeven. Werd er gehandeld over petitie-recht of over wijn-belasting, over drukpers-vrijheid of over vrijhandel, over clubs of over gemeentelijke inrichting, over bescherming der persoonlijke vrijheid of regeling der huishouding van den Staat, - het woord van oplossing keert altijd terug, het thema blijft altijd hetzelfde, het oordeel is altijd gereed en luidt onvoorwaardelijk: socialisme. Voor socialistisch werd zelfs het burgerlijk liberalisme verklaard, voor socialistisch de burgerlijke vooruitgang, voor socialistisch de burgerlijke hervorming der financiën. Het heette socialistisch een spoorweg te bouwen, waar reeds een kanaal voorhanden was, en het was socialistisch zich met een stok te verdedigen, wanneer men met een degen werd aangevallen. Dit was niet louter een manier van zeggen, een mode, een partij-tactiek. De “bourgeoisie” had het juiste inzicht, dat alle wapenen, die zij tegen het feodale stelsel had gesmeed, de scherpe punt tegen haar-zelve keerden; dat alle beschavings-middelen, die zij voortgebracht had, tegen haar eigen ontwikkeling in opstand kwamen; dat alle Goden, die zij gekweekt had, van haar afgevallen waren. Zij begreep, dat alle zoogenaamde burgerlijke vrijheden en vooruitgangs-organen haar klassen-heerschappij zoowel aan de maatschappelijke basis als aan de politieke spits aanvielen en bedreigden: dat zij dus “socialistisch” geworden waren. In deze bedreiging en in dezen aanval zag zij te-recht het geheim van het socialisme, waarvan zij zin en strekking juister beoordeelt dan het eigen zoogenaamd socialisme zich-zelf te be- | |
[pagina 346]
| |
oordeelen weet; welke socialisten maar niet begrijpen kunnen, hoe de “bourgeoisie” verstokt en vast zich tegen hen toeknoopt en afsluit, mogen zij al sentimenteel over het lijden der menschheid tranen storten, of Christelijk het duizend-jarig rijk en de algemeene broeder-liefde verkondigen, of humanistisch leuteren over geest, beschaving en vrijheid, of doctrinair een stelsel van onderling verband en welvaart inéén-timmeren. Wat de “bourgeoisie” echter niet begreep was de consequentie, dat haar eigen parlementair regime, dat haar eigen politieke heerschappij nu ook als socialistisch onder het algemeen vonnis moest vallen. Zoolang de heerschappij der “bourgeois”-klasse zich niet volkomen georganiseerd had, niet haar zuiver politieke uitdrukking gewonnen had, kon ook de tegenstelling der andere klassen niet zuiver voor den dag treden, en waar die tegenstelling zich openbaarde, niet de gevaarlijke wending nemen, die elken strijd tegen de Staats-macht in een strijd tegen het kapitaal vervormt. Maar wanneer de “bourgeoisie” in elke levens-uiting der maatschappij een gevaar der rust zag, hoe kon zij dan aan de spits der maatschappij het regime der onrust, haar eigen regime, het parlementair regime, willen handhaven, dit regime, dat naar de uitdrukking van een van zijn redenaars slechts leeft in den kamp en door den kamp? Het parlementair regime leeft van discussie; hoe zal het de discussie verbieden? Elk belang, elke maatschappelijke inrichting wordt hier vervormd in algemeene denkbeelden, als denkbeelden besproken, hoe zal dan een belang of inrichting zich boven dat denken willen stellen en als geloofs-artikel zich willen imponeeren? De kamp der redenaars op de tribune roept den kamp der kwâjongens van de pers op; de debatteerende club in het parlement wordt eerst volledig door debatteerende clubs in de salons en in de koffie-huizen; de volks-vertegenwoordigers, die bestendig een beroep doen op de volks-meeningen, geven der volks-meening het recht in petities haar werkelijke bedoeling te zeggen. Het parlementaire regime laat alles aan de beslissing der meerderheden over, hoe is het mogelijk het geval zich niet voor te stellen, dat ook die meerderheden buiten het parlement eens een beslissing willen nemen? Wanneer gij boven aan den top van den Staat op de viool strijkt, wat kunt gij anders verwachten, dan dat de lieden beneden aan het dansen gaan?’Ga naar voetnoot1) Marx toont nu verder aan, hoe door het kortzichtig drijven der Fransche ‘bourgeoisie’ alles in de maatschappij in beroering kwam. De kleine boeren, de ‘parcel’-boeren, talrijke of bijna de talrijkste klasse in Frankrijk, kozen partij. Zij riepen den duivel te hulp. De duivel was dit keer de chef der avonturiers, een hoofd van het ‘Lumpenproletariaat’. Hij gaf zich uit voor den arend van het eerste Napoleontische tijdperk: hij was slechts een raaf. Hij kwam met zijn bende ‘souteneurs’ en zou het keizer-idee vernietigen. Het standbeeld | |
[pagina 347]
| |
van Napoleon zou door hem afstorten van de Vendôme-zuil. Met zulk studie- en auteurs-werk hield Marx zich in Londen voortdurend bezig. Een uitvoerige briefwisseling met vrienden en geestverwanten, over geheel Europa en Noord-Amerika verspreid en gevlucht, hield hem op de hoogte van al de maatschappelijke en politieke gebeurtenissen. Hij doorleefde, trots zijn armoede, dáár in de Engelsche hoofdstad betrekkelijk gelukkige dagen. Wel moest hij hard schrijven om den kost voor zijn gezin te verdienen, maar zijn hem zoo gelijkgezinde vrouw en de drie jonge dochters maakten, met een trouwe dienstbode die al haar leven bij 't gezin bleef, zijn huis zonnig en warmGa naar voetnoot1). Het was een gezellig huishouden, waar kunst en literatuur werden gehuldigd. Shakespeare werd voor Marx de dichter bij uitnemendheid: altijd-door werden zijn drama's opgeslagen, 's Avonds weêrklonk het viool-spel in de huiskamer. Luid schaterend kon Marx lachen. Van tijd tot tijd stormde de huisvriend Friedrich Engels van uit Manchester binnen, en werden op de studeerkamer, onder dikken tabaks-damp (want Marx rookte altijd), de plannen der toekomst besproken. Zulk een bezoek van Engels was een feest, een korte verpoozing van het zwoegend arbeiden met de penGa naar voetnoot2). | |
[pagina 348]
| |
En intusschen gingen de politieke wisselingen in Europa haar gang. Men leefde in 1852 te midden der reactie. De zwager van Marx, de graaf van Westphalen, de bij uitstek conservatieve staatsman, was minister van binnenlandsche zaken in Pruisen geworden, en liet nergens een uiting van vrijheid toe. Er scheen - sinds Napoleon III als keizer was opgetreden - een tijdperk van geboden kalmte en onbeweeglijkheid in Europa zich vastgezet te hebben. Doch hoe vast die ijs-korst van starre rust ook scheen, toch kwamen er van tijd tot tijd over Europa zuchten en vlagen, die een oogenblik aan iets warms deden denken, aan iets dat ontdooit. Bij gelegenheid van den Russischen Krim-oorlog van 1855/56 waren er allerlei elementen wakker geworden. Nu naderde allengs het jaar 1859, en iedereen gevoelde dat er iets in aantocht was. Napoleon III toch had de formule van het recht der nationaliteiten op de lippen genomen, en spelde iets, wat naar de toekomst wees van een tot éénheid zich vormend Italië. Voor Pruisen was het de groote questie, of het (uit Duitsche motieven) Oostenrijk te-hulp moest komen, wanneer Napoleon III Noord-Italië wilde vrijmaken. In den kring van Marx, zooals trouwens bij allen die belang stelden in de algemeene zaak, zag men die vraagstukken zich stellen. Hij publiceerde gedurende de maanden Januari, Februari en Maart 1859 een reeks artikelen in de ‘New-York-Tribune’, waarin onder anderen de zoogenaamde Midden-Europeesche grootmachts-theorie van de ‘Augsburgsche Allgemeine Zeitung’, en haar bewering, dat het voortduren der Oostenrijksche heerschappij in Italië een Duitsch belang was, aan een uitvoerige kritiek werden onderworpen. Friedrich Engels van zijn kant schreef in volkomen overeenstemming hiermede, kort vóór 't uitbreken van den oorlog, de brochure: ‘Po und Rhein’; een pamflet, speciaal tegen de ‘Augsburgsche Allgemeine Zeitung’ gericht, dat militair-wetenschappelijk moest aantoonen, hoe Duitschland geen stuk van Italië te zijner verdediging noodig had, en hoe Frankrijk, wanneer louter militaire overwegingen gelden moesten, zeker nog veel sterker aanspraken op den Rijn had, dan Duitschland op den Mincio. Die polemiek tegen de Augsburgsche krant en tegen haar theorie van de noodzakelijkheid der Oostenrijksche machts-heerschappij over Italië ging echter bij Marx en Engels hand in hand met de polemiek tegen de Bonapartische propaganda. Marx wees uitvoerig in de ‘New-York-Tribune’ van Februari 1859 aan, dat de financieele en inwendige politieke toestanden van het Fransche ‘bas-empire’ tot een kritiek punt waren aangeland, waarbij slechts een buitenlandsche oorlog de heerschappij van den ‘coup-d'état’ in Frankrijk en daarmede de contra-revolutie of reactie in Europa kon verlengen. Marx toonde aan, dat de Bonapartische bevrijding van Italië slechts een voorwendsel kon zijn om Frankrijk onder het juk te houden, Italië aan den ‘coup-d'état’ te onderwerpen, de | |
[pagina 349]
| |
‘natuurlijke grenzen’ van Frankrijk naar Duitschland te verleggen, Oostenrijk tot een Russisch werktuig te vervormen, en de volken ten krijg te dwingen. Zóó woelden en gist'ten de denkbeelden in het jaar 1859 in het brein van Marx. Doch allerlei hoofden en harten hielden zich in dat jaar met die vraagstukken bezig. De vragen, of men Napoleon III zou kunnen vertrouwen, of Italië kans had gered te worden, of Duitschland met 't oog op zijn latere éénheid geen gevaar liep, waren punten die door alle democraten werden besproken. Wij hebben vroeger gezien, hoe deze questies het brein van Rodbertus en van Lassalle vervulden. Juist in die dagen - het voorbericht is van 31 Maart 1859 - kwam nu te Genève en te Bern uit het boekje van den vermaarden Carl Vogt ‘Studiën zur gegenwärtigen Lage Europa'sGa naar voetnoot1). De wetenschappelijke reputatie van den te Genève wonenden natuuronderzoeker, zijn politiek verleden in Duitschland waar hij als “rijks-regent” de vaan der revolutie in 1849 het langst omhoog had gehouden, de vele relaties die hij met mannen van beteekenis onderhield, maakten dat zijn brochure een ongewone belangstelling ondervond. Hij nu bepleitte wel is waar sterk de éénheid van Italië, maar drong er tevens op aan vertrouwen aan den Franschen keizer te schenken, die thans een goed politiek doel najoeg en ging verwerkelijken. De kring der politieke zwervelingen en vluchtelingen, die sinds 1850 in Engeland zich ophield, hoorde dit laatste met eenige ontzetting. Vóór Italië's vrijheid waren zij allen gestemd, maar een samengaan met Napoleon III geleek hun een afval en verraad. Ook Marx deelde volkomen dit gevoelen. Een Duitsch-Londensch blaadje dier dagen, dat als weekblad verscheen onder den naam: “Das Volk”, bracht dan ook 14 Mei 1859, na het verschijnen van Vogts studiën, een hoofdartikel met den titel: “De rijks-regent als rijks-verrader”. Vogt was onmiddellijk bij de hand om op die aanklacht der emigratie een antwoord te geven. In een Zwitsersche courant (de “Bieler Handelscourier”) publiceerde hij een verdediging, die in een directen aanval tegen Marx en zijn vrienden te Londen overging: een giftig hartstochtelijk stuk. Op Vogts artikel werd te Londen wederom een niet malsche repliek gereed gemaakt, welke repliek in brochure-vorm zou verschijnen; de proefbladen van die brochure werden door W. Liebknecht, die toen ook te Londen vertoefde en sinds September 1855 vaste correspondent voor de Engelsche zaken van de “Augsburgsche Allgemeine Zeitung” was, aan de redactie dier krant toegezonden. De redactie van de “Augsburgsche” plaatste dadelijk den inhoud dier proefbladen in haar orgaan. Vogt van zijn kant deed nu de Augsburgsche krant een proces wegens laster aan. Dat | |
[pagina 350]
| |
proces werd niet door Vogt gewonnen. Hij gaf nu echter in een eenigszins lijvig deel: “Hauptbuch” van 278 bladzijden een verzameling uit van al de tot deze aangelegenheid betrekkelijke schrifturen onder den titel: Mijn proces tegen de Augsburgsche krant. Het was December 1859 toen dit deel verscheen. De Italiaansche oorlog was dus al voorbij. Hetgeen in het geschrift door Vogt uitgegeven, overbleef, was een felle beschuldiging van Vogt tegen Marx, hierop nederkomende, dat Marx, aan het hoofd van saâmgezworen lieden van gering allooi, van uit den vreemde een ware dictatuur uitoefende over de mannen der revolutie en van den vooruitgang, en door lastertaal, welke hij in allerlei bladen van Duitschland wist te verspreiden, het gezag van goede democratische namen ondermijnde. Die beschuldiging van Carl Vogt tegen Marx, zooals zij in het verzamelde boekdeel van het proces kon worden gelezen, werd in het begin van Januari 1860 in de Berlijnsche “National-Zeitung” door twee artikelen van den hoofdredacteur van dat orgaan, dr. Zabel, nog meer verscherpt en wereldkundig gemaakt. Marx werd openlijk door Zabel van een reeks infameerende handelingen beschuldigd. Nooit had hij tot nu toe op directe of zijdelingsche aanvallen van de pers geantwoord, doch thans moest hij ter-wille van zijn vrouw en kinderen, zijn eerlijken naam wel handhaven. Hij herinnerde zich dat er “rechters” te Berlijn’ waren, en sprak nu op zijn beurt dr. Zabel in rechten aan. Dit proces werd in allerlei instantiën gevoerd, doch liep 5 October 1860 op niets uit. Toen verloor Marx zijn geduld en schreef zijn pamflet: ‘Herr Vogt’, dat hij tegen het einde van November 1860 in Londen uitgaf. Het dubbele doel van dit geschrift is zijn eigen naam te verdedigen en voorts de beschuldiging te staven, die onder de emigranten gangbaar was, dat Vogt zich aan het Bonapartisme in zake Italië had verkocht, en als bezoldigd aanhanger en bepleiter der Napoleontische politiek in deze aangelegenheid moest worden beschouwd. Om volledige klaarheid en volkomen licht over alles te verspreiden, moest Marx wel ‘la partie honteuse’ der emigratie geschiedenis ontsluieren. Hij moest 't; want hij was door Vogt ook aangeklaagd wegens samengaan (‘Einverständniss’) met de geheime politie der reactie, om enkele vluchtelingen in handen dier politie te spelen. Het werkje heeft dus een eigenaardigen bitteren smaak en geur. Het sluit zich voor een deel bij de onthullingen uit het Keulsche proces aan; geeft allerlei particulariteiten omtrent personen en toestanden, doch al die onthullingen, die herinneringen, die mededeelingen, die aanwijzingen komen altijd neêr op één persoon: den dikken, vettigen, zelfbehaaglijken, gewichtigen, onbetrouwbaren, loslippigen, telkens in zijn schulp kruipenden, slechts in de verte dapperen, zijn huid niet wagenden Vogt, die als een echte Falstaff zwetst en liegt, en zelf op 't laatst in het netwerk van zijn eigen onwaarheden zich verstrikt en verwart. Het pamflet van Marx is dus zoo persoonlijk mogelijk. Een wreed boekje; over-rijk in details en opmerkelijke bijzonderheden, doch van 't begin tot 't einde doortrokken door een reuk van haat, | |
[pagina 351]
| |
die als bijtende harst alles doordringt. Het is bijna een klassiek model van een ‘scheld-partij’. Ik herinner mij buiten Swift weinig in de literatuur wat daarop gelijkt. Het boekje gloeit nu nog, nadat alles daaromheên thans asch is geworden. Marx heeft in dit boekje niet veel moeite zich te zuiveren van den blaam, dat hij aan 't hoofd van een saâmgezworen kliek, hetzij de Zwavel-bendeGa naar voetnoot1), hetzij de Bürstenheimers, staat. Hij bewijst kort-af dat dit leugens zijn en toont aan, dat indertijd de bond der communisten wel een geheime bond moest wezen, omdat er nergens drukpers-vrijheid of recht van vergadering in Duitschland of Frankrijk was; indien die rechten aan de volken waren verleend en gewaarborgd, was er waarlijk geen behoefte vroeger geweest aan geheime genootschappen. Ook op de andere punten, die in de stukken van het proces met Vogt voorkomen, verdedigt hij zich telkens uitvoerig. Vergissingen van Vogt worden uit den aard der zaak breed uitgemeten: - zóó, waar Vogt Liebknecht, als ‘mouchard’, arbeiders en politieke vluchtelingen te Murten listig en in 't geheim in de armen der politie laat voeren, terwijl de geheele samenkomst aldaar openlijk was aangekondigd en in het openbaar zou worden gehouden; - zóó, waar Vogt den ons reeds bekenden Cherval, alias Cremer, die in Genève bezig was valsche effecten en banknoten te vervaardigen, voor een agent van Marx wil uitgeven, terwijl Marx juist dat heerschap als spion (in de Keulsche ‘Enthüllungen’) en schurk had ontmaskerd; - zóó, waar Vogt beweert dat het proces te Keulen neêrviel op Marx en zijn vrienden, terwijl het inderdaad het regime der Pruisische politie, de gedragingen van Hinckeldey en Stieber, aan de kaak stelde. - Scherper en venijniger wordt het woord, zoodra Marx de door Vogt tegen hem gerichten persoonlijken laster afslaat. Trouwens Vogt was niet bepaald kiesch van aard. Hij beschuldigt Marx te leven van de verdiensten der door hem geleide arbeiders; hij verwijt hem zelfs zijn huwelijk met de zuster van den Pruisischen minister! Marx heeft slechts een gebaar van minachting voor dit alles over; hij mompelt iets van een Amerikaansch klein beest, de ‘Shunk’, die in het oogenblik van het hoogste gevaar slechts één verwerend middel bezit: een verpestenden stankGa naar voetnoot2). Wat heeft | |
[pagina 352]
| |
Vogt nu ten opzichte van Marx gedaan? Hij heeft gebruik gemaakt van de tijdelijke oneenigheid, die er te Londen in de jaren 1851 en 1852 had bestaan tusschen Marx en de zoogenaamde fractie Willich-Schapper; had een brief (Techow'sGa naar voetnoot1) brief aan Schimmelpfennig) uit die dagen door een vrij laag sujet (Ranickel) in handen gekregen, en distilleerde uit dien brief - welke tijdens deze ruzie en oneenigheid was geschreven - allerlei hatelijke eigenschappen van Marx's karakter; eigenschappen welke zijn heerschzucht en zijn dictatuur over zijn kring helder moesten aantoonen. Marx slaat dus den vroegeren ‘rijks-regent’ dien brief uit de hand. Trouwens reeds in de revolutie-jaren 1848 en 1849, toen Marx de ‘Neue Rheinische Zeitung’ redigeerde, had Marx dien Vogt nooit anders dan als een ‘zwetser’ beschouwd. Daden waren van hem toen nooit gezien, wel veel ijdele woorden gehoord. Wilhelm Wolff, Marx's vriend, die hem aan zijn woord wilde houden, kon het getuigen; Vogt vluchtte toen ijlings voor Wolff weg. Aldus, na lange interrupties, komt Marx op het onderwerp van het proces, dat Vogt gevoerd heeft tegen de ‘Augsburgsche Zeitung’, en bewijst hij stap voor stap dat hij, Marx, niets te doen heeft gehad met het verweêrschrift, welks druk-proeven door Liebknecht uit Londen naar de ‘Augsburgsche Zeitung’ waren gezonden. Marx noemt den waren auteur, Karl Blind,Ga naar voetnoot2) die zich echter niet wil bloot geven. Tot zoover blijft Marx zich altijd verdedigen; thans gaat hij-zelf Vogt aanvallen. Openlijk wijst hij hem met den vinger aan als den man die zich verbonden of verkocht had aan het Bonapartisme. Onder al de brochures, die telkens als orakeltaal van het hof der Tuileriëen neêrdalen, is er ook een van een Arabier Dâ-Dâ, die, dronken van enthousiasme, Napoleon III verheerlijkt als de zon der weldadigheid, den roem van het firmament; welnu tusschen het werk van dien Arabier en de ‘studiën’ van Carl Vogt is, volgens Marx, niet veel onderscheid. Vogt heeft slechts de | |
[pagina 353]
| |
lange reeks Napoleontische brochures: - ‘l'Europe en 1860, Napoleon III et l'Italië, Napoleon III et la question Romaine, Napoleon III et la Prusse, la Foi des traités, Les puissances signataires et Napoleon III’ etc, etc.: - met zijn boekje verlengd. Het geheele betoog, daarop neêrkomende, dat Pruisen Frankrijk moest laten begaan, omdat Napoleon III een onbaatzuchtig vorst was, die geen landen vorderde - denk aan het later wegnemen van Nizza en Savoye, aan de schending der neutraliteit van Zwitserland - was òf een bewijs van naïveteit, òf iets andersGa naar voetnoot1). Weet men nu, zooals Marx, dat Carl Vogt een groote vriend is van Plon-Plon, dat hij van tijd tot tijd in het Palais-Royal bij hem dejeuneert; herinnert men zich dat hij fondsen, wier oorsprong hij nooit noemt, te zijner beschikking heeft om mede-arbeiders voor kranten, zoogenaamde gelijk-gezinden, te bezoldigen, dan wordt alles duidelijk. Vogts Fransche agentuur bepaalt zich niet tot studies en programma's, neen, hij verkondigt openlijk in Zwitserland de missie van Louis Napoleon om de nationaliteiten te bevrijden. Hij vervormt dien Napoleon III bijna tot een arbeids-dictator, en wiegt de rechtmatige bezorgdheid en vrees van Zwitserland voor dien zonderlingen nabuur in slaap. Vogt en zijn vrienden werken samen, en zijn vooral daarin eensgezind dat zij allen uit de Napoleontische kas trekken. Zij krijgen geld, aandeelen in mijnen, rentmeesterschappen over landgoederen. ‘Het gaat niemand aan, zegt Vogt, hoe ik aan mijn geld kom’. - Marx's boekje wordt ook van historisch belang, wanneer hij achtereenvolgens de patronen van Vogt - Kossuth, Fazy en Klapka - behandelt, en hij overgaat tot het teekenen van het dieven-pak van dagblad-schrijvers dat hem omringt en steunt. Onder die laatsten groepeert hij bijv. dr. Zabel van de ‘National Zeitung’, dr. Stein van de ‘Breslauer Zeitung’, Eduard Meyen schrijver in den Hamburgschen ‘Freischütz’, den redacteur van de ‘Kölnische Zeitung’, Levy van den ‘Daily Telegraph’; - die groep wordt dan verder opgeluisterd door portretten van Ludwig Bamberger en van den vrijheer von Vincke. - Het slot der brochure wordt gevormd door het verslag over het proces, dat Marx tegen dr. Zabel te Berlijn voerdeGa naar voetnoot2). Zabel had in zijn ‘National-Zeitung’ Marx van twee zaken beschuldigd. Allereerst poogde, naar Zabels zeggen, de bende van Marx sommige lieden in het Duitsche vaderland dermate te compromitteeren, dat zij, om zich van die verdachtmakingen te bevrijden, geld gaven. Honderden brieven, dus ging Zabel voort, bewijzen dit. In de tweede plaats had Zabel, met duidelijke toespeling op het vervaardigen van valsche waarde-papieren en banknoten door Cherval alias Cremer, gezegd: ‘hoe Marx aan zijn geld komt weten de goden; de menschen weten enkel dat Marx en zijn vrienden geen | |
[pagina 354]
| |
overtollig geld bezitten’. Terloops beschuldigde Zabel Marx de zoogenaamde brochure van Karl Blind tegen Vogt, die in de ‘Augsburgsche Zeitung’ was overgedrukt, zelf gefabriceerd te hebben. Over dit alles begint nu te Berlijn een wijdloopig proces. Eerst vóór het ‘Stadtgericht’, dan vóór het ‘Kammergericht’, eindelijk vóór het ‘Obertribunal’. Het eind is dat aan Marx het recht ontzegd wordt Zabel te beschuldigen. De rechters vinden niets, niets ter wereld wat een aanklacht zou kunnen motiveeren. En dit heet recht! Marx lacht honend. Ons ook komt alles wat in die brochure verteld wordt eenigszins benauwend voor. Wel laat de inhoud ons geheugen niet spoedig los. Langen tijd, nadat men dat boekje gelezen heeft, ziet men nog in zijn verbeelding Marx spelen en sollen met Vogt, ‘den dooden hansworst’. |
|