De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.De periode van zijn leven vóór 1850 - die wij in ons vierde deel hebben beschreven - was voor Marx een lange voorbereiding van zijn door hem-zelf zich gestelde taak geweest. Hij had thans de reeks zijner gedachten vast geformuleerd. Wanneer wij op dit oogenblik, bij het begin der tweede helft van de negentiende eeuw, het samenstel zijner denkbeelden zouden wenschen weêr te geven, dan schijnt het ons dat wij niet mistasten, wanneer wij zijn eigenaardige sociale opvatting tot acht hoofdregelen terugbrengen. | |
[pagina 315]
| |
Deze regelen komen wel bezien allen op hetzelfde neêr; onder een anderen vorm herhalen zij hetzelfde, doch zij doen telkens datgene wat Marx voorstelt van een anderen kant beschouwen. Gezamenlijk en in haar samenhang verklaren en ontvouwen die regelen de bewegings-lijn der wordende menschelijke samenleving, zooals Marx die zag; geven zij (van uit het standpunt van Marx) een kritisch inzicht in de voorwaarden, gang, en algemeene resultaten der werkelijke maatschappelijke ontwikkeling.
I. - Allereerst legt Marx aan alles ten grondslag het inzicht in de geschiedkundige vervorming der maatschappij. De menschelijke maatschappij vervormt zich naar zijn inzien telkens en voortdurend. De ééne fase komt na de andere. De antieke maatschappij met haar slavernij is voorbijgegaan. Ook de feodale inrichting der samenleving behoort tot het verleden. Sinds de zestiende eeuw is in aantocht de kapitalistische vorm, die thans haar hoogte-punt heeft bereikt. Wij zijn nu in dat tijdperk van het kapitalisme. Het kapitaal is hier in deze opvatting een maatschappelijke productie-verhouding, niet een zaak, maar een door zaken gevormde maatschappelijke verhouding tusschen personen. Deze kapitalistische vorm is even als de vroegere vormen slechts een voorbijgaande fase, en zal later vervangen worden door de bewuste op een vast plan rustende associatie van alle leden der maatschappij. Hoe stevig vast hij zich ook moge vertoonen, de kapitalistische vorm kan geen absolute vorm zijn, al was het alléén wegens de abnormale verhouding der arbeiders. Het groote euvel toch der kapitalistische productie-wijze ligt in haar wezen-zelf: namelijk dat het een productie is voor het kapitaal, niet voor de gansche maatschappij. De kapitalistische maatschappij is dan ook vol tegenstrijdigheden: haar wijze van voortbrenging berust op een vervreemding en ontneming van de productie-voorwaarden aan de producenten zelven; haar basis is het ontstaan en voortbestaan van een klasse van loon-arbeiders, die telkens onteigend worden van hun arbeids-voorwaardenGa naar voetnoot1). De kapitalistische maatschappij heeft tot levensgrondslag de armoede der groote massa; onderlinge concurrentie der proletariërs is voor het kapitalisme een noodzakelijkheid. Zeer zeker: het kapitaal als zoodanig heeft op zijn tijd zegenrijke werking gehad. Maar die goede werking was een vliedende voorbijgaande historische vorm. Uit den schoot der tijden geboren, is de kapitalistische vorm bestemd wederom door den stroom des tijds te worden medegevoerd. Zij die aan de macht van het kapitaal een absoluut karakter zouden willen geven, zouden handelen als lieden die hun leven wilden inrichten naar de voorschriften van de mode van één dag. Dit is de fout der klassieke economie en van Ricardo geweest. Hij heeft de categorieën zijner staat-huishoudkundige leer als onveranderlijk en met de natuur overeenkomend, niet als historische voorwaarden ontvouwd; hij heeft | |
[pagina 316]
| |
ze in een toestand van rust, niet in een toestand van beweging voorgesteld. Maar men moet juist er zich van bewust worden dat de leiding, die de kapitalisten thans in de zaken der maatschappij op zich nemen, een overgangs-vorm is. Het is geen eeuwige wet, dat de arbeiders voor den kapitalist het surplus blijven produceeren, dat voorts de kapitalist van zijn kant onbetaalden arbeid uit hen pompt en dien in waren fixeert, den buit verkrijgt en dien met zijn bentgenooten deelt. Te voorzien is een algeheele wenteling en omkeer dezer tegenwoordige productie-wijze. Die latere vorm zal kunnen partij trekken van de overwinningen en tot-stand-brengingen der kapitalistische vormen, van haar zeer ontwikkelde productie, van haar massaal karakter van voortbrenging, - maar zij zal een productie-wijze van allen en voor het geheel der samenleving zijn. Voor allen zal worden gezorgd. De tegenwoordige kapitalistische productie-wijze daarentegen is onvereenigbaar met een goed vooruitziende en overleggende indeeling der productie. Telkens ontstaat dus nú een crisis. Hier wordt te veel voortgebracht, dáár te weinig. Is er daarentegen werkelijke maatschappelijke contrôle, dan kan er samenstemming komen tusschen den omvang van den maatschappelijken arbeids-tijd, aangewend op de voortbrenging van bepaalde artikelen, en den omvang der door deze artikelen te bevredigen maatschappelijke behoeften. De overgang van de kapitalistische productie-wijze in de productie-wijze van den geassociëerden arbeid, een overgang waarbij het crediet-stelsel misschien de hevel zal zijn, moge nog op zich doen wachten, vast en zeker komt die evolutie. Het historische proces, met zijn overgang van den éénen vorm in den anderen, gaat zijn gang, of de menschen er aan gelooven of niet. Zij die het niet erkennen zijn ziende blind.
2. - De tweede trek der richting van Marx ligt in wat hij noemt de materialistische opvatting der geschiedenis: de leer van den materieel-economischen grondslag der zich ontwikkelende menschheid. In zijn verdedigings-rede van 8 April 1849 vóór de jury te Keulen sprak hij dienaangaande zich uit. Trouwens reeds in 1844 in zijn opstel ‘Inleiding tot de kritiek van de Hegelsche rechtsfilosofie’, dat hij in de ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’ plaatste, had hij den weg ingeslagen die tot deze levens-beschouwing leidde. Niet wat geproduceerd wordt, maar hoe geproduceerd wordt, bepaalde, volgens hem, het stadium van maatschappelijke ontwikkeling. Sinds had hij telkens waar 't pas gaf niet nadruk daarop gewezen. Later in zijn voorrede aan het boek: ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’, dat in 1859 verscheen, zou hij deze zijn denkwijze uitbreiden, afronden, en scherp formuleeren. Wij bezigen dus zooveel mogelijk zijn eigen woorden van dat jaar 1859. De gedachte die daarin is vervat, was de vrucht zijner ontworsteling aan Hegel: zijn eigen emancipatie uit Hegels scholastiek. - ‘In de maatschappelijke productie (zóó leerde Marx nú) treden de menschen in bepaalde noodzakelijke van hun wil onafhankelijke verhoudingen, productie-verhoudingen, die telkens beantwoorden | |
[pagina 317]
| |
aan een bepaalde ontwikkelings-fase van hun materieele productieve krachten. De algeheelheid dezer productie-verhoudingen vormt den economischen bouw der maatschappij, de reëele basis, waarop zich een juridische en politieke boven-bouw verheft, en aan welke bepaalde maatschappelijke bewustzijns-vormen beantwoorden. De wijze van productie van het materieele leven bepaalt in 't algemeen het sociale, politieke en geestelijke levens-proces. Het is niet het bewustzijn der menschen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijke zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Op een zekeren trap van haar ontwikkeling geraken de materieele productieve krachten der maatschappij in tegenspraak en strijd met de voorhanden productie-verhoudingen, of - wat slechts een juridische uitdrukking daarvoor is - met de eigendoms-verhoudingen, binnen welke zij zich tot nog toe hebben bewogen. Dan worden die productieve krachten in plaats van ontwikkelings-vormen belemmerende banden en kluisters. Een tijdperk van sociale revolutie treedt dan in. Met de verandering van den economischen grondslag wentelt zich nu de gansche ontzaggelijke boven-bouw langzamer of sneller om. Bij de beschouwing van dergelijke wentelingen moet men steeds onderscheiden tusschen de materieele, natuur-wetenschappelijk zuiver te constateeren, wenteling in de economische productie-voorwaarden en de juridische, politieke, godsdienstige, artistieke of filosofische, in één woord ideologische vormen, waarin zich de menschen van dat conflict bewust worden en het uitwerken. Evenmin als men dat wat een individu is, beoordeelt naar hetgeen hij zich-zelf dunkt, evenmin kan men zulk een omwentelings-periode uit haar eigen bewustzijn beoordeelen, maar moet men veeleer dat bewustzijn uit de tegenstrijdigheden van het materieele leven, uit het voorhanden conflict tusschen maatschappelijke productieve krachten en productie-verhoudingen, verklaren. Een maatschappelijke formatie gaat nooit te-gronde, vóórdat alle productieve krachten ontwikkeld zijn, voor welke die formatie de vatbaarheid in zich sloot, en nieuwe hoogere productie-verhoudingen treden nooit op de plaats, eer dat de materieele bestaans-verhoudingen daartoe in den schoot der oude maatschappij-zelve zijn uitgebroeid en gekweekt. Daarom stelt zich de menschheid altijd slechts juist zulk een taak als zij werkelijk volvoeren kan, want bij nauwkeurige beschouwing zal het steeds blijken, dat de taak-zelve slechts ontspringt dáár, waar de materieele voorwaarden voor haar volvoering reeds voorhanden of minstens in wording waren. In groote omtrekken en lijnen kunnen aziatische, antieke, feodale en modern-burgerlijke productie-wijzen als progressieve tijdperken der economische maatschappij-formatie aangeduid worden. De burgerlijke productie-verhoudingen zijn de laatste antagonistische vorm van het maatschappelijk productie-proces, antagonistisch niet in den zin van individueel antagonisme, maar van een uit de maatschappelijke levens-voorwaarden der individuen ontgroeiend antagonisme. De in den schoot der burgerlijke maatschappij zich ontwikkelende productieve krachten scheppen echter te-gelijkertijd de materieele voorwaarden tot oplossing van dat antagonisme. | |
[pagina 318]
| |
Met deze formatie der maatschappij eindigt derhalve de vóórgeschiedenisGa naar voetnoot1) der menschelijke maatschappij’. Men ziet, werwaarts deze opvatting leidde. Vierkant zich plaatsende tegen het idealisme of liever tegen de ideologie van Hegel, leerde Marx, dat de materieele levens-verhoudingen telkens de instellingen der samenleving bepaalden. Alle zoogenaamde geestelijke opvattingen zijn slechts een weêrschijn van het alledaagsch dagwerk. Onze ideeën zijn niet anders dan de in ons hoofd weêrspiegelde werkelijkheid. Religieuse beelden zijn slechts ‘verhimmelte Formen’ der werkelijk bestaande levens-verhoudingen. Godsdienst, kunst, wetenschap en zedenleer, al die onstoffelijke dingen zijn weêrspiegelingen van economische feiten. Elke zedelijke overtuiging, elke ontwikkeling van het rechts-gevoel houdt noodwendig rekening met den grondslag van een materieel vooruitgekomen maatschappelijke orde. Het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn. De organische vormen van het economisch leven, die de menschen te aanvaarden hebben, bepalen den ontwikkelings-trap der menschen. In plaats dat de dingen door de personen beheerscht worden, beheerschen de dingen de personen. De mensch wordt van subject tot object der geschiedenis. Wie meent voort te schuiven wordt zelf voortgeschoven. Niet ieder mensch in 't bijzonder, maar de menschen in 't algemeen zijn juist zóó verstandig en zedelijk als de materieele omstandigheden hen veroorloven te wezen. Wat wij politieke en staatkundige ontwikkeling noemen is niet anders dan de consequentie der economische structuur der maatschappij. Wetten zijn slechts gevolgen en zichtbare teekenen van zekere economische realiteiten. Daar elke productie-wijze haar historische transitoire noodwendigheid heeft, zijn geregeld ook in de maatschappij oorzaken werkzaam, die dàn weder de goede verstandhouding harer leden verstoren. Het komt er dus telkens op aan, de evolutiën in de productie-verhoudingen te zien, te bepalen en te ontleden. Deze economische verhoudingen determineeren geheel het leven der maatschappij en de drijfveêren der menschelijke ontwikkeling. Wij moeten dus altijd opzoeken en als het ware opzetten den onderbouw en bovenbouw der maatschappij. Niet de wetten, evenmin als de ideeën en moreele begrippen, beheerschen de wereld, doch de ontwikkeling der productie-wijze geeft aan, welke wetten noodig en mogelijk zijn. De economische groei beslist over den inhoud der politieke instellingen. Deze zijn noodig om de veranderingen in de voortbrenging vast te leggen en de uitwerking te verzekeren. De mensch is vastgeworteld aan de realiteit der materieele dingen.
3. - In de derde plaats toonde Marx aan, dat alles in de maatschappij zich tot nu toe door strijd heeft ontwikkeld. De doorloopende trek, de roode draad, die door den vervormings-gang der maatschappij heênloopt, is, volgens hem, de zoogenaamde | |
[pagina 319]
| |
klassenstrijd. Ook dit gegeven was naar zijn inzien niet anders dan de vrucht van waarnemingen. Verwerpende elke aprioristische stelling, meende Marx daartegenover slechts te plaatsen het nauwlettend observeeren van den gang der werkelijke maatschappelijke beweging; formuleerde hij slechts het feit van verschillende elkander opvolgende en uit elkander voortkomende maatschappelijke bouworden: de reeks der zoogenaamde sociale formaties. De overgang van den éénen vorm in den anderen geschiedde nu wel als door een onbedwingbare macht, maar telkens naar aanleiding van stoornissen in de productie-verhoudingen. De revoluties in die productie-verhoudingen van een tijdvak revolutionneeren dan de hersenen der menschen-zelven. Er ontstond kamp, straks scheiding in de oude maatschappij. Wij-zelven bevinden ons thans te-midden van zulk een uit elkander vallende periode. Dwaas is het, tegenover de aan elkander stootende en elkander verbrijzelende feiten, van een idylle van samenwerking der verschillende klassen te willen spreken. Neen, het loon-stelsel, dat vervangen moet worden door een anderen historischen vorm, kan niet door zoetsappige redeneeringen worden verbloemd of vervluchtigd. De socialisten van het tijdvak van 1830-1850 mochten nog meenen, dat de tegenwoordige maatschappelijke orde zou kunnen verbeteren, wanneer de verdeeling van het maatschappelijk inkomen slechts werd gewijzigd. Zij maakten zich enkel illusiën en joegen utopiën na. De geheele thans bestaande productie-wijze moet veranderd worden, niet omdat het ‘beter’ is, maar omdat die productie-wijze in zich zelve een revolutie ondergaat, die 't ijdel is te weêrstaan, die het heilzaam is te bespoedigen. Daarom moeten zij die gelijk-gezind zijn zich vast vereenigen. Of liever zij zijn van-zelf reeds vereenigd. Van ‘standen’, zooals de historie vroeger kende, is geen sprake meer. Het zijn klassen, die tegen elkander overstaan en elkaâr bestrijden. Een klassen-strijd tusschen burgerij en proletariaat doordringt thans de gansche maatschappij. Overal is het een strijd van belangen. Onbewust volgt de gezeten burgerij slechts de denkbeelden van haar eigen klasse. Zij past klasse-politiek en klasse-justitie toe. Haar wetenschap is een klasse-wetenschap geworden, een apologie der kapitalisten-belangen. Die economische wetenschap is echter onmachtig, al laat thans elke Staat haar op zijn hoogescholen door bezoldigde hoogleeraren onderwijzen. De klassen-strijd heeft de doods-klok over die voordrachten geluid. Het zijn holle klanken geworden. Want de kern van het vraagstuk zit juist in dien strijd der belangen die tegen elkander botsen. De éénige wetenschap is thans slechts aan te wijzen waarom men kampt. Toen Marx in 1843 zijn in de ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’ afgedrukte brieven aan Ruge schreef, wees hij dit reeds - hij was toen 25 jaren oud - scherp aan. Wij lezen dáár (zie pag. 39) deze merkwaardige woorden: ‘Wij treden niet doctrinair vóór de wereld met een nieuw beginsel, zeggende: hier is de waarheid, kniel nu neder. Neen, wij ontvouwen aan de wereld uit de beginselen der wereld nieuwe beginselen. Wij zeggen niet aan de wereld: staak uw strijd, het is onzin, wij zullen u het | |
[pagina 320]
| |
ware parool van den strijd toeschreeuwen. Neen, wij toonen slechts aan de wereld, waarom zij eigenlijk kampt, en dat bewustzijn is een zaak, die zij zich toeëigenen moet, al wil zij niet’. Welnu: het gansche latere betoog van alle geschriften van Marx draait om die spil. Zijn uitgangs-punt en zijn slotsom is de klassen-strijd onzer dagen. Wat achter de drijfkrachten der bewegingen in de maatschappij staat, die leidt en keert, dat zijn de economische verhoudingen, welke de klassen en den klassen-strijd doen geboren worden. In werkelijkheid is het een zeer materieele klasse-vraag die de lieden telkens beweegt, terwijl zij denken en voorgeven voor ideëele zaken te strijden. Zij heeten te kampen voor troon en altaar, en strijden over de grond-rente hunner groep. Zij hebben op de lippen leuzen van vrijheid van het individu, vrijheid van arbeid, en strijden om de ondernemers-premie van hun eigen bentGa naar voetnoot1). Bij elke klasse zijn twee elementen te onderscheiden: 1o. de gemeenschappelijkheid van maatschappelijke (economische) levensvoorwaarden; 2o. het bewustzijn van die gemeenschap van belangen met allen die onder gelijke economische levensvoorwaarden verkeeren, en van de tegenstrijdigheid tusschen de belangen der eigen klasse en die der tegen haar overstaande. De strijd wordt telkens heftiger. In de opéénvolging der momenten van dien strijd is bijna een logische reeks waar te nemen. Elke heerschende klasse, als zij boven kwam, stootte de inrichtingen en wetten der vorige klasse omvèr. Telkens werden dan de instellingen iets verbreed en verwijd. Thans zal evenzeer het proletariaat de klasse der burgerij omvèrstooten. Dat proletariaat zal geleidelijk al het kapitaal aan de ‘bourgeoisie’ onttrekken, en alle voortbrengings-werktuigen in handen van de gemeenschap centraliseeren. Als heerschende klasse zal het proletariaat dan in haar dictatuur de oude productie-verhoudingen te-niet doen, en met dezer verdelging het bestaan van de klassen-tegenstellingen vernietigen. Het zal de klassen-zelven en daarmede zijn eigen heerschappij als klasse opheffen. Is éénmaal de arbeid geëmancipeerd, dan wordt ieder mensch een arbeider, en productieve arbeid houdt op een klasse-eigenschap te wezen. Tot zulk een inzicht in den loop der geschiedenis, moet de menschheid zich verheffen. Dat is wetenschap. Zóó alléén begrijpt men de ontwikkeling. Het geldt niet het uitdenken van een absoluut volkomen maatschappij - dit alles is utopie - maar het erkennen van het naderen der toekomst, en het overlaten der gebeurtenissen en inrichtingen aan die toekomst.
4. - Wat bij dien klassen-strijd nu als van-zelf treft, is het feit, dat elke historische fase van een maatschappij bezig is aan haar eigen ondergang te werken. Marx komt hier telkens en telkens op terug. Dit is, volgens hem, de immanente ontwikkelings-wet ook der kapitalistische maatschappelijke orde. In dezelfde verhoudingen, waaronder thans de rijkdom wordt voortgebracht, | |
[pagina 321]
| |
wordt ook de ellende geproduceerd. Volgens hem is het tegenwoordige kapitalisme bezig zich-zelf te revolutionneeren en te ondermijnen: in de bezittende klasse door het scheppen van een productie van zulke groote afmetingen, dat zij enkel door het tegenovergestelde van het kapitalistisch particulier initiatief (namelijk door monopolies, kartellen of trusts) kan worden beheerd; in het proletariaat, door de constitueering-zelve van deze klasse, die steeds talrijker in cijfer en gewicht, en steeds eensgezinder in belang wordt. In het communistisch manifest hadden Marx en Engels dit laatste op de volgende wijze uitgedrukt: ‘De ontwikkeling der industrie, welker drager de stand der “bourgeois” is, zet, in de plaats van het door de concurrentie bewerkte isolement der arbeiders, hun revolutionnaire vereeniging door de associatie. Met den voortgang der groote industrie wordt dus van onder de voeten der “bourgeoisie” de grondslag weggetrokken, waarop zij produceert en de producten zich toeëigent. Zij produceert vóór alles haar eigen dood-gravers. Haar ondergang en de zegepraal van het proletariaat zijn beide even onvermijdelijk’. Die ondermijning van het kapitalisme is de ware revolutie onzer dagen, een revolutie dus die hemelsbreed verschilt van het straat-rumoer, waarmede men tot nu revolutiën veréénzelvigt. Neen, alles komt hier neêr op een wenteling en omkeer van de productie-wijze. Het betreft hier de werking van immanente wetten, die de economische evolutie van het kapitalistisch stelsel naar en tot het socialistisch stelsel voortbewegen. De kapitalistische productie is tot een hoogte gekomen, dat zij deels haar voortbrengende krachten niet meer kan beheerschen, deels telkens op haar eigen grenzen, eindpalen en slagboomen stoot. Hier stuit zij op de grond-rente. Dáár doet zij de ondervinding op, dat vrije tijd voor ééne klasse slechts verworven wordt door vervorming van den totalen levenstijd der massa's in arbeids-tijd. Elders ziet zij geen anderen uitweg dan de verbrokkelde productie-middelen-zelven in groote groepen en monopolies te concentreeren. Ginds bemerkt zij, dat zoovele takken van voortbrenging eigenlijk reeds aan het particulier initiatief zijn ontgroeid. Dan weder moet zij voor zich-zelf constateeren, dat altijd - wat zij ook doet - de kapitaal-winst schijnt te dalen. Dikwijls schijnt haar de moed te ontzinken. Als door ouderdom aangegrepen, gevoelt zij zich zwak en mist zij den durvenden moed van weleer. Zij is niet geheel zeker meer van zich-zelf. In het gemoed van het kapitalisme is er onrust, een onrust die reeds door Ricardo werd gevoeld. Al recruteert zich de kapitalistische klasse ook nog zoo knap en nog zoo behendig, al volgt zij de beide lijnen: samentrekking der bedrijven en opéénhooping der vermogens, 't blijft een onaangename gewetens-knaging, dat, als eerste gevolg en voorwaarde van bestaan der eigen klasse, de armoede der massa zich handhaaft en zich uitbreidt. De verarming (de ‘Verelendung’), zooals men het later zal noemen,Ga naar voetnoot1) der arbeiders - hetzij dan in absoluten, hetzij in relatieven zin - is een feit. | |
[pagina 322]
| |
Langzaam schijnt overal de midden-stand te verdwijnen. Het kleinbedrijf gaat onder. Er schijnt een maatschappij zich te vestigen die van overvloed omkomt en van armoede vergaat. Andere socialisten vóór Marx hebben op zulke verschijnselen vroeger ook dikwijls de aandacht gevestigd. Nieuw is het echter, dat Marx de vraag, of de verwerkelijking van een socialistisch stelsel mogelijk is, bijna als een overbodige vraag beschouwt. Het essentieele is voor Marx slechts dit, dat de tegenwoordige maatschappij aan haar eigen ondergang arbeidt. Het gebeurt, wijl het moet. De catastrofe der inéénstorting is onvermijdelijk. De heerschende klasse werkt zelve mede om straks voor de thans nog onderdrukte klasse te bukken. De kapitalisten hebben de arbeiders van hun productie-middelen beroofd, doch zullen nu op hun beurt al het op die wijze verworvene moeten afstaan. De onteigenaars zullen worden onteigend. Maar ook vooral door eigen toedoen. Overal zullen de individueele ondernemingen worden gedepossedeerd; zij het dan ook, dat zij eerst onder het onvolmaakte dictatoriale bestuur van den Staat zullen komen, vóórdat het eind-doel der socialisatie volledig wordt bereikt. Trouwens - dus redeneert Marx - als men een oogenblik wil acht geven, dan ziet men, hoe het kapitalistisch stelsel thans reeds zóó forsch is aangezet en opgestookt, dat het op 't punt staat uit eigen voegen te barsten. Het geheel is er bijna op berekend om de arbeiders tot verzet te prikkelen. Let slechts op deze feiten. Het loon, dat de arbeider verkrijgt, wordt door hem uitgegeven om zijn arbeids-kracht te behouden, dus om voor den kapitalist het werktuig te bewaren, waardoor deze alleen kapitalist kan blijven. De productieve arbeider verkoopt zijn eigen arbeids-kracht als koopwaar aan den kapitalist, in wiens handen die kracht dan louter als element van zijn productief kapitaal dienst doet. Die koop en verkoop is de basis der kapitalistische productie-wijze. Dit is de inleidende handeling van het geheele samenstel. Het is de preliminaire stap, die de arbeids-kracht van den arbeider als koopwaar brengt te-midden der productie-middelen, het eigendom van den niet-arbeider. Schijnbaar wordt de positie van den laatste daardoor zoo sterk mogelijk. De productie-voorwaarden zijn aldus aan den producent-arbeider ontnomen. De nietbezittende massa is nu voor haar levens-onderhoud in volstrekte afhankelijkheid vervallen van de klasse der kapitaal-bezitters. De kapitalist roemt in dit economisch proces: hij ziet niet in, dat uit de zich ontbindende tegenwoordige maatschappij reeds opgroeit een andere, een nieuwe maatschappij. Zijn positie schijnt hem een overwinning der beschaving, doch het is, volgens Marx, een Pyrrhus-overwinning, die noodwendig hem tot nederlaag en val zal leiden.
5. - Als vijfde hoofdtrek der leer van Marx wijzen wij op zijn opvatting, dat de theorie der maatschappelijke productie, volgens, hem, altijd wijst naar bestiering en organisatie. Juist dit ééne verwijt hij bovenal aan de fase van het kapitalisme, dat het in de | |
[pagina 323]
| |
productie alles van het toeval laat afhangen. Neen, er moest bij die productie een vaste contrôle uitgeoefend worden. De productie mocht niet langer regelloos zijn. Het socialisme, zoo als Marx het verstond, was de beweegkracht tot een transformatie der maatschappij. Iets zeer ordelijks moest daaruit geboren worden. In de verste verte mocht de beweging, door Marx bedoeld, niet opgevat worden als een uitbarsting en wraakneming van armoede of ellende. Integendeel, bij de langzame vaste wenteling der maatschappelijke productie, moesten de zich opheffende arbeiders begrijpen, dat zij bewuste dragers waren van een nieuwe economische orde. Het kapitalisme was - men moest dit wèl bedenken - een onvermijdelijke fase geweest in den ontwikkelings-gang van het maatschappelijk leven. Doch het moest worden vervangen door een breeder en ruimer regime. Aan een herstellen van de fouten van het kapitalisme was onder dat regime niet te denken. Binnen de lijnen en het gareel van het kapitalisme kon niets essentieel vervormd worden. De wetten der waren-producten lieten zich - dit was het wat Lassalle niet scherp genoeg inzag - niet opheffen op het eigen terrein der tegenwoordige waren-productie. Een nieuwe orde van productie moest daarentegen oprijzen. Tot nu toe had het individualisme alles bewerkt en alles doordrongen; voortaan moest het gemeenschaps-gevoel alles beheerschen. De concurrentie moest wijken voor de associatie. En die associatie moest een leiding eerbiedigen. Thans vernielde onder onze oogen de ééne tak van productie den anderen, en telkens waren de arbeiders-zelven het kind der rekening. Het begrip vrijheid van arbeid was gebleken een vrijheid alleen voor het kapitaal te zijn. Die huichelarij moest ophouden. Doch zulk een maatschappelijke transformatie, zulk een vervorming van het maatschappelijk weefsel, onderstelde een vaste ordenende hand, die de nieuwe toestanden effende en in stand hield. Want de omkeer zou groot zijn. Inderdaad gold thans onder het tijdvak van het kapitalisme een maatschappelijke formatie, waarin het productie-proces den mensch, en de mensch nog niet het productie-proces de baas was. Zooals in den godsdienst de mensch (volgens de formule der Jong-Hegelianen) door het fabrikaat van zijn eigen hoofd werd geregeerd, aldus werd in de kapitalistische productie de mensch door het fabrikaat van zijn hand beheerscht. Er was onder het kapitalisme een economisch stelsel in het leven getreden, dat zijn eigen voortbrengende krachten niet meer kon besturen. Opdat in de nieuwe orde van zaken alles regelmatig kon loopen, in een nieuwe maatschappij, die opgebouwd werd door de zich vrijmakende productieve krachten, moest die geheele maatschappij in een stevige organisatie en centralisatie worden geplaatst. Autoriteit moest vrijwillig worden geerbiedigd. Er moest een vaste contrôle zijn van alle geassocieerden. De gemeenschap-zelve moest de productie leiden. Er moest zijn vaste concentreering der productie-middelen. Tegen den stevig dwingenden arm van die gemeenschap moest men niet opzien. Slechts het doel moest men in 't oog houden, te weten: dat het slaafsch moeten der arbeiders | |
[pagina 324]
| |
verandert in een onafhankelijk willen. - Door dit zoo kras op den vóórgrond stellen van het denkbeeld der organisatie, verklaarde Marx zich eensdeels tegen het individualisme van de economische school, maar anderdeels tegen het begrip anarchie, dat door een deel van het socialisme - men denke aan Proudhon - werd gepredikt. Heftig werd die richting door Marx bestreden. Hier school voor hem juist de klip waarop het socialisme kon stranden. Het zou dan worden ‘destructie’ in plaats van ‘constructie’. De vrije willekeur was juist de gevaarlijke bondgenoot voor het socialisme, die tot allerlei onnoodig geweld verleidde. De vrijgemaakte proletariërs zouden dan allereerst toegeven aan wraak; en toch, de maatschappij mag niet in de eerste plaats aan wraak maar aan redding denken. Voorts zou het beginsel van het economisch tijdvak vali het kapitalisme dan slechts verplaatst en niet vernietigd worden. Ook de theorie van het anarchisme nam als uitgangs-punt aan de souvereiniteit van het individu. Overal moest dus die kiem van het anarchisme bestreden worden. Juist tegen de anarchie der productie, in elken vorm waar die zich vertoonde, gold de kamp. De economische anarchie in de productie had de regelloosheid in het verteren van arbeids-kracht veroorzaakt, had de matelooze verspilling der maatschappelijke voortbrengings-middelen bewerkt. Liet men de maatschappij over aan de anarchie, nadat alle slaafsche verhoudingen waren vrijgemaakt, dan zou toch weder zeer spoedig een toestand komen, waarin alleen de economisch machtigen de baas zouden zijn. Juist de economisch anarchistische elementen hadden het kapitalisme vervormd tot een uitzuigings-systeem in 't groot; tot een stelsel waarbij het den fabrikanten goed ging wanneer de arbeiders verhongerden; tot een toestand, waarin ellende en armoede voor huis-verhuurders en huisjes-melkers een milder bron van rijkdom waren, dan de mijnen van Potosi weleer voor Spanje. Men moest toezien, dat niet onder een anderen vorm nogmaals een roof-stelsel zich kon openbaren, ditmaal weder opgericht door den in volledige vrijheid zich openbarenden wil of willekeur van het individu, geholpen door den ouden regel: ‘de gelegenheid maakt den dief’. Daarvoor moest de gemeenschap de wet stellen. Gemeenschap was echter niet volkomen te veréénzelvigen met wat wij ‘Staat’ noemen. Marx heeft nooit toegegeven aan den drang om het Staats-begrip boven alles te stellen. Dit werd door Lassalle gedaan. Zeker: Marx predikte in zijn communistisch manifest, dat de arbeiders als naastbijliggend doel zich moesten stellen de verovering der politieke macht; de Staat was het machts-instrument der heerschende klasse; dat instrument moest men dus haar ontwringen, maar die gecentraliseerde nationale Staats-macht-zelve was een overblijfsel uit het verleden, was de kapitalistische Staat. De regeering der arbeiders-klasse moest, wanneer zij zich had kunnen vestigen, daarentegen leiden tot een algemeene internationale associatie, waarin de vrije ontwikkeling van een ieder de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van allen zou zijn. | |
[pagina 325]
| |
6. - Omdat de richting van Marx altijd een vaste organisatie onderstelt, die in de plaats van onzen hedendaagschen kapitalistischen toestand moet komen, is het begrip van het woord revolutie, dat Marx aanduidt als middel om tot de nieuwe fase onzer samenleving te brengen, eenigszins eigenaardig. Eigenlijk wordt het woord revolutie in tweeledigen zin door Marx opgevat. Allereerst beteekent het de algeheele wenteling en omkeer, die de maatschappelijke productie-wijze in den loop der geschiedenis ondergaat. In de tweede plaats verstaat Marx daaronder het samenstel van middelen en maatregelen, waardoor, op een gegeven tijdstip, menschen de economische evolutie van het kapitalistisch stelsel in het socialistisch stelsel bevorderen en verhaasten. Want al gelooft Marx vast aan het tot stand komen der socialistische orde, hij wenscht niet dat de onderdrukte massa's stil, met de armen over elkander gevouwen, ter-neder zitten. In het communistisch manifest had hij aan het slot uitdrukkelijk verklaard, dat het de plicht was der socialisten om elke revolutionnaire beweging tegen de bestaande maatschappelijke en politieke toestanden te ondersteunen. Hij erkende, dat de overgang van den éénen toestand tot den anderen als het ware sprongsgewijze, met schok en niet geleidelijk, zou geschieden. Ook erkende hij de waarheid der stelling die hij laterGa naar voetnoot1) aldus formuleerde: ‘het geweld is de accoucheur (de verloskundige) voor elke oude maatschappij, die van een nieuwe zwanger gaat’. Maar toch waarschuwt Marx steeds tegen ruwe daden in het wilde. Hij verlangt ook bij dat ingrijpen der menschen een vast plan, dat dan in alle onderdeelen moest opgevolgd worden. Hij kant zich zoo sterk mogelijk tegen een dol en woest ter-neder werpen van de bestaande maatschappelijke toestanden, tegen straatrumoer. Revolutie is allereerst de bewuste en algemeene tegenstelling van belangen, begrippen en gevoelens tusschen proletariërs en ‘bourgeoisie’. Revolutie is als een natuurverschijnsel, dat langzaam, onmerkbaar haast, noodwendig, immanent, niet op commando, niet op plotseling bevel van hooger hand, niet door enkele individuen voorbereid, maar als een onverzettelijke natuurwerking, voortkomend uit de krachten die aan allen gemeen zijn, geschiedt. Het volgt een organisch groei-proces: de vroegere vormen moeten uitgeleefd zijn, voordat de socialistische productie-wijze in 't leven treedt. Revolutie is dus, volgens hem, een zaak van tijd. In de jaren, die wij nu beleven, heeft die revolutie een begin van organisatie, maar zal zij haar eind-taak niet bereiken. Men moet zich niet vleien met een kort-ademige revolutie. Het tegenwoordig geslacht gelijkt den Joden, die Mozes door de woestijn voerdeGa naar voetnoot2). Het heeft niet slechts een nieuwe wereld te veroveren, het moet ondergaan, om den menschen plaats te ruimen, die een nieuwe wereld gewassen zijn. Marx had dus bij alles vooral op het oog | |
[pagina 326]
| |
den langzamen omkeer in de diepere grondslagen van de maatschappij en de daaruit volgende revolutie in de wereld der gevoelens, der gedachten en der wils-uitingen. Niet alleen de verhoudingen in de maatschappij, maar ook de menschen-zelven en in de eerste plaats de arbeiders moesten geheel veranderen. Het ‘herziet u-zelven’ is een les die Marx den arbeiders telkens toeroept. Hij vleide zijn volgelingen niet, integendeel, hij wees hun telkens op de nog steeds onontwikkelde gestalte van het tegenwoordig proletariaat. Waarlijk mocht het enkel woord: ‘proletariaat’ niet als een heilig parool worden aangeroepen! Die dàt doen, stellen, volgens Marx, in plaats van de revolutionnaire ontwikkeling, slechts de frase der revolutieGa naar voetnoot1). Wie, volgens Marx, het wezen der revolutie begrepen, zouden zich wel hoeden om werkelijk doen te verwarren met een onder kroeg-lawaai, schijnsamenzwering en leêgen vormen-dienst verbloemd lanterfanten en luieren. Zij die den ernst van de ontwikkeling en den strijd der maatschappij waarlijk verstonden, zouden met zekere minachting zich afwenden van de in tooneel-mantels gehulde samenzweerders, wier oogmerk het slechts was, om aan den buit der demagogie deel te nemen en door de democratische markt-schreeuwers toegejuicht te worden. Integendeel. De revolutie was een ernstige zaak, een zaak van langen adem. Zij rustte op een historische wet van vooruitgang. Geen instellingen uit het verleden mochten dus worden opgerakeld. De dooden moesten hun dooden begraven. Met het bijgeloof van het verleden moest volledig worden gebroken. De arbeiders van het heden hadden niets te doen met de gilden van vroeger. Zij moesten alle half-Midden-eeuwsche instellingen laten wegzinken, al schenen zulke instellingen hun thans eenig soelaas te geven. Zelfs de vernietiging van het min of meer zelfstandig handwerk tegenover de groote industrie moest door de arbeiders als een stap in voorwaartsche richting worden begrepen. In de resultaten en productie der groote industrie moesten de arbeiders de door de geschiedenis-zelve voortgebrachte en dagelijks zich nieuw herhalende-reëele voorwaarden der proletarische revolutie erkennen en leeren begrijpen. Het uur van ingrijpen in de groote revolutionnaire beweging zou den arbeiders van-zelf door de historie en de gebeurtenissen worden aangegeven. Wanneer een krisis in de productie van de kapitalistische maatschappij zich openbaarde, was het oogenblik dáár. Bij een algemeene prosperiteit - wanneer de productieve krachten der burgerlijke maatschappij zich zoo weelderig ontwikkelden, als dit binnen den kring der burgerlijke verhoudingen in 't algemeen mogelijk was - kon van een werkelijk ingrijpen in de revolutie geen sprake zijn. Zulk een revolutionnair optreden was slechts mogelijk in de perioden, waarin de beide factoren - de moderne productieve krachten en de burgerlijke productie-vormen - met elkander in strijd geraakten. | |
[pagina 327]
| |
Dàn echter werd een revolutie een daad, een factor van beteekenis. Revoluties zijn dan de locomotieven der geschiedenis. Slechts lette men op deze eigenaardigheid. Burgerlijke revoluties, dat wil zeggen revoluties, zooals de geschiedenis van de achttiende eeuw ze gekend heeft, loopen snel van succes tot succes: zij zijn rijk in dramatische effecten, maar hebben een kort leven: spoedig hebben zij haar hoogte-punt bereikt, en een lang wee-gevoel, als na het eindigen van een joelend feest, kwelt de maatschappij, voordat zij de resultaten van haar ‘Drang- und Sturmperiode’ nuchter zich kan toeëigenen. De socialisten daarentegen zijn revolutionnair, niet wegens het gewelddadige van hun maatregelen, maar wegens hun opvatting van den groei der productie-wijze, te weten: dat die groei andere eigendoms- en voortbrengingsvormen tegenovergesteld aan de thans heerschende, zal moeten voortbrengen; - zij zijn revolutionnair wegens hun streven om de klasse, die het nieuwe stelsel zal moeten uitvoeren, daarvoor te organiseeren, rijp te maken. Proletarische revoluties kritiseeren bestendig zich-zelven, interrumpeeren zich in haaf eigen loop, komen terug op het schijnbaar volbrachte, om het weêr van meet-af-aan te beginnen, hoonen gruwzaam grondig de halfheid, zwakte en jammerlijkheid van haar eigen eerste pogingen, schijnen haar tegenstander slechts neder te vellen, opdat hij uit de beroering en aanraking der aarde nieuwe krachten opzuigt om in reuzen-gestalte zich tegenover haar op te richten, schrikken telkens terug voor het vage angstwekkende van haar eigen doel-einden, - totdat ten slotte de situatie dáár is, die elke zwenking onmogelijk maakt, en de feiten-zelven de proletarische revolutie roepenGa naar voetnoot1).
7. - Opmerkelijk wordt bij dit alles de opvatting van het leerstuk van den eigendom. Het communistisch manifest noemt het de ‘grondvraag’ der maatschappelijke bewegingen. In 't algemeen berusten de stellingen van het socialisme, volgens Marx, nooit op ideeën of beginselen, die door dezen of genen wereld-hervormer zouden zijn ontdekt. Neen, zij zijn slechts de algemeene uitdrukking van de feitelijke verhoudingen eener onder de oogen der menschen voortgaande historische maatschappelijke beweging. Alle eigendomsverhoudingen waren en zijn dus steeds aan een bestendige wisseling, een altijd-durende verandering onderworpen. De Fransche revolutie van 1789 schafte het feodale eigendom af ten-gunste van het burgerlijke. Wat het socialisme kenteekent is niet de afschaffing van den eigendom in 't algemeen, maar de afschaffing van het burgerlijk eigendom, zoo als de kapitalistische maatschappij dat voor-zich heeft ingericht. De socialistische revolutie zal dus bestaan in een radicaal breken met de overgeleverde burgerlijke eigendoms-verhoudingen. De arbeiders-klasse zal haar politieke heerschappij, wanneer zij die veroverd heeft, daartoe aanwenden, om der ‘bourgeoisie’ al het kapitaal te ontrukken, alle productie- | |
[pagina 328]
| |
instrumenten in de handen van de een tijd-lang als heerschende klasse georganiseerde arbeiders-klasse te centraliseeren, en de massa der productie-krachten zoo snel mogelijk dan te vermeerderen. Allerlei maatregelen van overgang worden daarvoor in het communistisch manifest (zie het vierde deel der ‘Socialisten’, pag. 422) opgenoemd. Hoofdzaak en hoofddoel is echter ‘de toe-eigening der productie-middelen aan de maatschappij-zelve’Ga naar voetnoot1). De productie-middelen moeten niet meer onderworpen zijn aan het kapitaal, maar aan de geassocieerde arbeidende menschen: dat is aan de gansche maatschappij. Het klasse-eigendom moet vervallen. Voor-altijd moet worden belet, dat de arbeid der velen wordt vervormd tot den rijkdom der weinigen. Juist dàn kan het eigendom tot een waarheid worden, wanneer de productie-middelen (grond en kapitaal), thans middelen van onderdrukking door het kapitaal, louter werktuigen worden van den vrijen en geassocieerden arbeidGa naar voetnoot2). Dit alles moest breed opgevat worden, en breed worden voorgesteld. Het bedoelde niet, dat naast een individueel eigendom er plaats kon zijn voor een gezamenlijk eigendom. Zulke fragmenten van een gezamenlijk eigendom waren niet anders dan een oprakeling uit het verleden: overblijfselen uit den tijd der gilden of der marken. Naast het individueel eigendom stond, bij zulk een opvatting, hier en dáár een stuk collectief eigendom, dat toch nog slechts beduidde exploitatie ten-voordeele van enkelen wat aan allen toebehoorde. Neen, met geheel den bijzonderen eigendom der voortbrengings-middelen moest op radicale wijze worden gebroken. Ook vooral bij zoogenaamden eigendom op den grond was dit in 't oog te houden. Van het standpunt van een hoogere economische maatschappij-formatie zou het privaat-eigendom van enkele individuen aan stukken van den aardbol evenzoo ongerijmd en zot toeschijnen, als het privaat-eigendom van den éénen mensch op den anderen ons nu weêrzinwekkend voorkomt. Zelfs een gansche maatschappij, een natie, ja alle gelijktijdige maatschappijen te-zamen zijn niet eigenaars der aarde. Zij zijn slechts haar bezitters, haar vruchtgebruikers, en moeten ze als goede huisvaders aan de volgende generatie verbeterd nalaten. Marx lichtte deze zijn opvatting in Maart 1850 nader toe bij het bespreken der agrarische verhoudingen. Met het oog op een toen mogelijke aanstaande revolutie in Duitschland gaf hij regelen aan, hoe zijn partij tegenover de boeren te handelen had. Hij zeide, dat de partij der arbeiders hier dadelijk in conflict zou komen met de politieke democraten. Zoo als in de eerste groote Fransche revolutie, zullen de klein-burgers (aldus sprak Marx) de feodale landerijen aan de boeren in vrij eigendom willen geven, dat wil zeggen: zij zullen het land-proletariaat laten bestaan en een klein- | |
[pagina 329]
| |
burgerlijke boeren-klasse willen vormen. De arbeiders - zóó ging Marx voort - moeten tegen dat plan dadelijk opkomen. Zij moeten verlangen, dat het verbeurd verklaarde feodale eigendom Staats-goed blijft en tot arbeiders-kolonies wordt aangewend; welke grond alsdan door het geassocieerde land-proletariaat met alle voordeelen van den grooten landbouw moet worden bearbeid, waardoor het beginsel van gemeenschappelijk eigendom te-gelijk een vasten grondslag midden in de wankelende burgerlijke eigendoms-verhoudingen zou verkrijgenGa naar voetnoot1).
8. - Let eindelijk op, dat Marx al zijn denkbeelden en inzichten wil vasthechten aan het leven-zelf der maatschappij. Een nieuwe orde van zaken - zóó redeneerde hij - wordt niet gemaakt maar geboren. Niets is zoo verleidelijk en tevens zoo onbeteekenend als geïsoleerde on-historische ontwerpen. Neen, de lijn en beweging der geschiedenis moet in de feiten-zelven, in de realiteit gevestigd worden. Dit alleen was de weg der wetenschap. Zóó alléén kon men gaan spreken van wetenschappelijk socialisme. Vandaar zijn verwerping van wat hij noemt utopieën. Zijn beste vriend en volgeling Friedrich Engels zou later de geheele methode door Marx ontvouwd karakteriseeren met de woorden: de ontwikkeling van het socialisme ‘van de utopie tot de wetenschap’. Al de vroegere socialistische theoriën der negentiende eeuw, voorzoover zij gebouwd waren op de lessen van Saint-Simon, Fourier en Owen, werden door Marx en zijn vriend tot het gebied der utopieën gerekendGa naar voetnoot2). Het socialisme was niet de toevallige ontdekking van | |
[pagina 330]
| |
dezen of genen genialen kop, maar de noodzakelijke gebeurtenis, het noodwendig gevolg van den kamp tusschen twee historisch ontstane klassen: de ‘bourgeoisie’ en het proletariaat. Het doel van het socialisme was niet, een mogelijk volkomen systeem der maatschappij te construeeren, maar het geschiedkundig economisch verloop te onderzoeken, uit hetwelk deze twee klassen en haar tegenover-elkander-stelling noodzakelijkerwijze waren voortgevloeid, en voorts in den daardoor geschapen economischen toestand de middelen tot oplossing en ten-einde-brenging van het conflict te ontdekken. De arbeiders-klasse - zóó spreekt Marx later - verlangt geen wonderen van wie of wat ter-wereld. Zij heeft ook geen kant-en-klare utopie door volks-besluit in te voeren. Zij weet dat zij - om haar eigen bevrijding en met deze den hoogeren levens-vorm te doen ontstaan, dien de tegenwoordige maatschappij langs haar eigen economische ontwikkeling onwederstaanbaar te-gemoet gaat - langdurige kampen en een gansche reeks historische processen moet ondergaan en volvoeren, door welke zoowel de menschen als de omstandigheden ten-éénemale zullen worden vervormd. Zij heeft geen idealen te verwerkelijken: haar taak is slechts de elementen der nieuwe maatschappij, die zich alreeds in den schoot der uit elkander stortende ‘bourgeois’-maatschappij ontwikkeld hebben, in vrijheid te stellen. Het socialisme, zooals het door Marx als leer werd ontvouwd, stelt zich dus vierkant tegenover het vroegere doctrinaire socialisme. Hij verwijt aan die vroegere (vooral Fransche) school, dat zij de totale beweging der maatschappij aan één van haar tijdelijke momenten heeft onderschikt; dat zij in de plaats van de gemeenschappelijke productie der maatschappij de hersen-werkzaamheid van een of anderen pedant heeft gesteld; dat zij bovenal den revolutionnairen strijd der klassen met al zijn noodwendigheden door kleine knut-selarijen en groote sentimentaliteiten heeft weg-gefantaseerd. In waarheid deed dat doctrinaire socialisme van vroeger, volgens Marx, niet veel anders dan een schaduwloos beeld op te nemen van de tegenwoordige maatschappij; uit dat geïdealiseerde nevel-beeld vormde zij dan haar utopie, en stelde die tegenover de bestaande werkelijkheid. Het socialisme - zooals Marx dat ontvouwt - houdt daarentegen vast aan de donker-getinte sombere werkelijkheid; het begrijpt dat de bestaande levende maatschappij in deze tijden in een toestand van permanente revolutie verkeert; het beschouwt de klasse-dictatuur van het proletariaat als het noodwendig doorgangs-punt om te komen tot de algeheele afschaffing der klasse-onderscheidingen, tot de afschaffing van alle productie-verhoudingen waarop deze berusten, tot de afschaffing van alle maatschappelijke betrekkingen, die daarmede correspondeeren, en tot de wenteling en omkeering van alle ideeën die uit deze maat- | |
[pagina 331]
| |
schappelijke relaties ontspringenGa naar voetnoot1). De questie loopt dus niet over het verwezenlijken van een of ander utopistisch systeem, maar het geldt voor allen het zelfbewust deelnemen aan het onder de oogen van het tegenwoordig geslacht voortschrijdend wentelingsproces der maatschappij. Zulk een zelfbewuste deelneming aan den strijd kan enkel en alleen het gevolg zijn van het kritisch inzicht in de voorwaarden en gang der beweging van de maatschappij. Dat inzicht meent Marx te kunnen geven. Maar zulk een les was niet gelijk te stellen met een formulier dat men kon na-prevelen: het onderstelde eigen inspanning en zelf-opvoeding bij de arbeiders. Men had hier te doen niet met pasklaar gemaakte stellingen van anderen, maar altijd en allereerst met het zelf constateeren van historisch bestaande feiten. Het socialisme zóó opgevat verlangde geen door aanvoerders gedrild leger. Het beteekende niet meer de banier waaronder ellende, ontevredenheid, menschen-liefde, geest-drift of secte-geest zich in bonte mengeling konden samentreffen. Verouderd waren de leuzen van weleer. Men stond, observeerde, en bewoog zich op materieelen door de revolutie omwoelden grond. Men volgde de methode der wetenschap. Men joeg geen utopieën in de lucht meer na.
Gelijk men ziet, steunde dus het optreden van het socialisme van Marx, zooals dat na 1850 zich ontvouwde, op een inzicht in de historie, op een historische conceptie, een nieuwe filosofie der geschiedenis, waarvan Hegel toch eigenlijk de ware vader was. HegelGa naar voetnoot2) had het eerst de gansche stoffelijke en geestes-wereld opgevat als een proces, had de wereld voorgesteld in gestadige beweging en verandering, vervorming en wording, en had getracht de inwendige te-zamenhang in deze ontwikkeling aan te wijzen. Door alle toevalligheden heên had hij de regelmatigheid der bewegings-lijn pogen op te sporen en te ontvouwen. Het historisch proces was, volgens hem, een logisch proces. Hegel had zijn taak niet volvoerd, had slechts een methode gegeven. En die methode was op zeer eigenaardige wijze door Marx nagevolgd. Doch Marx had dadelijk daaraan een anderen draai gegeven. Hegel toch was idealist: hem golden de gedachten van zijn brein niet als de meer of minder abstracte beelden der werkelijke dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden hem de dingen en haar ontwikkeling slechts als verwerkelijkte beelden van een vóór de wereld reeds bestaand idee. Daarmede werd echter, volgens Marx, alles niet op de beenen maar op het hoofd gesteld, en de werkelijke samenhang der wereld volkomen omgekeerd. Marx stelde dus als grondslag der samenleving de materieele verhoudingen en feiten; nam de geestes-opvattingen voortaan slechts aan als weêrschijn van de alledaagsche materieele wereld, doch paste nu op de | |
[pagina 332]
| |
ontleding der materieele wereld de methode der ‘wording’ van Hegel toe. Het was geheel het omgekeerde van Hegel en toch weder hetzelfde. Marx heeft altijd den diepsten eerbied voor Hegel behouden. Ter verpoozing van inspannend werk las hij 't liefst Honoré de Balzac of Heinrich Heine, en telkens verrassen ons in zijn werken citaten uit die auteurs, maar ook Hegels werken blijven voor hem een open boek en leveren hem van tijd tot tijd puntige zinsnedenGa naar voetnoot1). Zijn dialectische manier van bewijsvoering is geheel en al aan Hegel ontleend; en als men hem later, toen hij zijn eerste deel van het ‘Kapital’ had uitgegeven, daarover interpelleerde, schreef hij in 1873 deze woorden ter-neder, die zijn streven verduidelijken en te-gelijk getuigenis afleggen van zijn blijvende vereering voor Hegel: ‘Mijn dialectische methode is, wat den grondslag betreft, niet slechts verschillend van die van Hegel, maar geheel het omgekeerde daarvan. Voor Hegel is het denk-proces, dat hij onder den naam van idee zelfs in een zelfstandig subject verandert, de demiurgos der werkelijkheid, welke enkel zijn uitwendige verschijning vormt. Bij mij is integendeel het ideëele niet anders dan het in het menschen-brein omgezette en overgezette materieele. De mystificeerende kant der dialectiek van Hegel heb ik vóór bijna dertig jaren op een tijdstip gekritiseerd, toen zij nog de mode van den dag wasGa naar voetnoot2). Maar juist toen ik het eerste deel van het “Kapital” bearbeidde, deed zich het aanmatigende en middelmatige ras der epigonen, dat nu in het beschaafde Duitschland het groote woord voert, daaraan te-goed, om Hegel te behandelen, zooals Mozes Mendelssohn in Lessings tijd Spinoza heeft behandeld: namelijk als een “dooden hond”. Ik beleed mij dus openlijk als een leerling van dien grooten denker en coquetteerde zelfs hier en dáár, in mijn hoofdstukken over de theorie der waarde, met de aan Hegel eigenaardige uitdrukkingen. De mystificatie, die de dialectiek in Hegels handen ondervindt, verhindert geenszins, dat hij haar algemeene bewegings-vormen het eerst op volledige en zelfbewuste manier heeft voorgesteld. Zij staat bij hem echter op haar kop. Men moet haar omgooien om de rationeele kern in het mystisch omhulsel te ontdekken.’ In één woord: Hegel is idealist, Marx materialistGa naar voetnoot3). |
|