De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 312]
| |
te gelukkige spelers der midden-klasse, en voor hen die met geladen geweer en holle woorden zouden willen regeeren. Hem drijft voort de verontwaardiging, die bijna een passie van haat wordt tegen de thans nog heerschende maatschappij. Voor 't eerst bespeurt men in de geschriften van dezen socialist, geen enkel woord van liefde. Lassalle (zie pag. 239) had nog mogen zeggen, dat de strijdkreet, dien hij uitstootte, inderdaad een kreet van verzoening was; Marx beschouwde zulke uitdrukkingen als woorden-spel. De maatschappij was, volgens hem, gewikkeld in klassen-strijd, en de klasse der bezittende burgerij moest allengs het veld ruimen voor de klasse der arbeiders. Bij deze worsteling der twee groote klassen kwam niet in de eerste plaats edelmoedigheid voor tegenstanders te-pas. Men had hier te doen met questies van macht, van verschuiving van gewicht, met een wet van noodzakelijkheid, met de werking van een natuur-kracht. Men moest koelbloedig den toestand onder de oogen zien; kans, gelegenheid en wapenen goed kiezen; de krijgskunst toepassen. Marx toonde zich op zijn gebied tijdgenoot en evenknie van Bismarck. Hij kende evenmin als die staatsman schroom of angstvalligheid, waar het de middelen gold die het doel moesten verwerkelijken. Hij ontzag niets ter-wereld. Slechts zorgde hij er voor, terwijl hij de aandoeningen der massa beheerschte, meester van zich-zelf te blijken. Hij wist te spreken, maar ook te zwijgen. Als zijn partij in Duitschland in 1875 het bekende programma van Gotha onderteekent, houdt hij zich ter-zijde; eerst veel later blijkt het, hoezeer hij in dit programma afkeurt al wat nog aanleunt tegen denkbeelden van Lassalle. Overigens vervolgt hij zijn tegenpartij met de bijtendste kritiek. Hoonlachend beschimpt hij de gebreken onzer tegenwoordige samenleving. Bittere humorist, spot hij met de lijmerige lamlendigheid onzer grootheden. Zijn verontwaardiging kiest telkens feller uitdrukkingen, want de passie van den haat die hem drijft, is niet in de eerste plaats een haat tegen personen, maar een haat die opvlamt bij het vergelijken der bestaande werkelijkheid met den nieuwen maatschappelijken vorm die zal komen. Zijn socialisme resumeert zich dan ten-slotte in een doordringenden kreet naar sociaal recht. Niet voor-niet toch is hij Semiet. Men heeft den talmudischen opzet van zijn boek over het kapitaal in samenhang gebracht met de wereld der rabbijnen, waaruit hij stamde. Men kan echter hooger opklimmen en iets van den profeten-geest van het oude Israël, hoe dan ook verwrongen, in Marx terugvinden. Telkens hoort men bij hem een echo, een weêrklank van dreunende woorden als van den profeet Amos: ‘Laat geen gezang meer galmen, geen lier meer klinken, maar dat het recht opwelle als klaterend water en de rechtvaardigheid vloeie als een altijd stroomende rivier’. Met koperen klank wordt dit alles door hem voorgedragen; een verbazende eenzijdigheid kenmerkt zijn betoog; meer en meer toont hij zich den bitteren pessimist, maar de arbeiders letten niet op zijn hardheid, en voelen in hun gemoed dat zij hem moeten volgen. Twee-malen gaf hij direct hun den koers aan. | |
[pagina 313]
| |
Op het einde van het tijdvak van 1850 had hij met zijn vriend Engels voor hen het Communistisch manifest bewerkt. Even vóór het uitbreken der revolutie van het jaar 1848 had hij daarin voor hen een plan en kort handboek gereed gemaakt. Het behelsde een volledige instructie van hetgeen de arbeider weten moest, om zich in de bestaande maatschappij te kunnen oriënteeren, en voorts leverde het een aanwijzing aan de werklieden hoe alsdan in het leven te handelen. Hij gaf hun slechts ééne groote les: Sluit u aanéén: proletariërs van alle landen vereenigt u’. Vormt in en over alle landen één machtige klasse, organiseert u, verovert de politieke macht, doet uw dictatuur gelden, en werpt de heerschappij der midden-klasse met gezamenlijke kracht omvèr. - Sinds liet hij dat denkbeeld der aanéénsluiting van alle arbeiders in alle landen werken en gisten, en in 1864 trok hij de lijnen van een sterke organisatie, van waaruit al de arbeiders-massa's een vaste leiding zouden kunnen ontvangen. Het was de stichting van de zoogenaamde Internationale, een associatie opgericht met het doel, om een centraal-middel van verbinding en samenwerking tusschen de in de verschillende landen bestaande arbeiders-genootschappen te scheppen. Het waren twee bij uitstek krachtige hefboomen, waarmede hij de emancipatie der arbeiders-krachten meende te kunnen bereiken. Doch Marx begreep, dat hij behalve die leger-inrichting, waarin hij de arbeiders plaatste, hun buitendien een parool moest geven, dat den toestand van den krijg dien zij moesten voeren in één woord weêrgaf. Toen de Fransche revolutie uitbrak, bezielde zij het volk door het op te roepen ter verdelging van het ‘ancien régime’. Marx riep nú al de arbeiders op ter bekamping van de ‘meerwaarde’. Wat dat woord ‘meerwaarde’ beduidde, scheen zeer eenvoudig. Thompson had het reeds uitééngezet. Het geleek den arbeider het ei van Columbus. In den tegenwoordigen gang en loop der productie - zóó leerde Marx - wordt de arbeider genoodzaakt, dagelijks de volle verrichtings-vatbaarheid van zijn hem voor het loon afgekochte arbeids-kracht aan den patroon ter beschikking te geven, hoewel hij reeds in een korter of langer fragment van den dag geheel de waarde voortbrengt, die, naar den arbeids-tijd gemeten, het equivalent is van het hem toegekende loon. Gedurende de rest van den arbeids-dag schept hij derhalve een toeslag voor den kapitalist, een waarde-volume grooter dan door den patroon kon geëischt worden, een stuk waarde, waarvoor hij (arbeider) niet betaald wordt, de zoogenaamde ‘meerwaarde’. Die meerwaarde treedt dus te voorschijn als een vermeerdering der massa van een normale waarde bezittende waren-hoeveelheid, niet als een inwendige waarde-verhooging van een gegeven waren-quantiteit. Even als het overige ‘volume’ van het product, wordt de meerwaarde, dit ‘plus’, door den kapitalist in geld omgezet en vormt dan zijn gerealiseerde kapitaal-winst. Dit alles is een feit in onze bestaande maatschappij. Let wel: het geschiedt bij de productie-zelve. Niet in de circulatie vormt zich de kapitaal-winst. Neen: daar zijn 't doodgewone | |
[pagina 314]
| |
transacties van koop en verkoop die tegen elkander opwegen. Maar bij de productie wordt dadelijk den arbeider iets ontnomen. Dáár wordt de arbeider voor een deel van zijn werk niet betaald: dáár wordt hij dadelijk benadeeld. Zóó scheppen de arbeiders dàn het leeuwen-voordeel voor den patroon of kapitalist. De rijkdom van den kapitalist ontspringt uit onbetaalde arbeids-kracht. Dit leerstuk nu werd door de arbeiders aangehoord en onmiddellijk begrepen. Het was voor hen een openbaring. Het had daarbij 't eigenaardige, dat het, toen het doorzien werd, op slag en stoot de verhouding van patroon en arbeider bedierf. De arbeider ergerde zich bitterder. Op elk uur van den dag schrijnde nu een prikkelend gevoel van wrevel in de borst van den werkman: altijd, altijd door. ‘De patroon wordt rijk door ons’, - zóó heette het thans - ‘wij blijven de oude knecht; wij leveren hem een overgroot deel onbetaalden arbeid; wij werken voor hem gratis meerwaarde’. Niet tegen de bezitters, zooals vroeger de strijd-leuze was geweest, maar tegen de verkrijgers gold het parool van Marx. En dat parool brandde des te vlijmender. Zulk een demonische logica pompte Marx den arbeiders in. Het feit der meerwaarde was daarbij - in de opvatting van Marx - een uitvloeisel der voorbijgaande geschiedenis. Dit feit-zelf zou het particuliere eigendom, zooals het nu bestond, vervormen tot een gemeenschappelijk eigendom. Juist door dat feit verkeerde de tegenwoordige maatschappij in een fase van waggelende verzinking en verval: dreunende trilling van den nieuwen toestand die komen zou. De wetten der hedendaagsche economische maatschappij moesten worden verbroken. Hij, Marx, zou ze trachten te verbrijzelen. Peinzende aan zijn geweldig bestaan zien wij hem onder het beeld, dat Rembrandt schiep van den Mozes, die de tafelen der wet in stukken wil werpen. Het is de bekende schilderij van het jaar 1659 in de galerij te Berlijn. Boven het machtig en door zwaren baard omgeven hoofd, het toornig, ontzagwekkend woest aangezicht, houdt Mozes die tafelen omhoog, met beiden handen omhoog; vuur schiet uit zijn oogen; hij zal die steenen plinten, waarop de artikels zijn gegrift, (zie Exodus XXXII vers 19) te-pletter gooien..... In deze houding blijft in onze verbeelding ook Marx staan, slechts met dit onderscheid, dat de verontwaardiging van Mozes zich keert tegen het volk, en die van Marx tegen den inhoud der eigen tafelen van de wet. |
|