De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijXII.Hij had zijn testament den 27sten Augustus 1864 opgemaakt en tot executeuren benoemd den advocaat Holthoff en Lothar BucherGa naar voetnoot1). Van het lijk maakte de gravin von Hatzfeldt zich meester. Haar weeklachten, woest en huivering-wekkend, namen geen einde. Zij wilde op grootsche wijze hem een lijk-vaart bezorgen. Langs den Rijn zou zij op een rouw-schip den doode naar Berlijn brengen. Men zou langzaam de rivier afvaren, en overal de demonstraties der arbeiders aan de steden van den Rijn afwachten. Dan met het lijk naar de hoofdstad gaan. Het zou een jammer-tocht wezen, zooals in het oude Nibelungenlied een Brunhild voor Siegfried bereidde. Het geklaag en de treur-toon zouden van-zelf zich oplossen in een luiden kreet der arbeiders om wraak. Werkelijk werd te Mainz een begin met dien tocht gemaakt, doch vóórdat men Keulen naderde, werd het schip door de politie aangehouden. De oude moeder, die tot aan haar dood (in 1872) te Breslau woonde, vorderde het lijk van haar zoon op. Zij begroef hem te Breslau, op het Joodsche kerkhof, den 14den September 1864. Allerlei redevoeringen werden bij dat graf gehouden. Een fraai grafschrift van Böckh werd op den steen gebeiteldGa naar voetnoot2). Het schoonst uitte zich Marx te Londen: ‘Hij stierf jong - in het gevecht - een Achilles!’ Toen hij bijgezet was, kwam allerlei krakeel en wanklank. Tegen en over het testament begonnen moeder en zuster zich te verzetten. De arbeiders-beweging hokte overal. De mannen, die na Lassalle het leiderschap van het ‘Verein’ zich zagen opgedragen: een Bernhard Becker, later een von Schweitzer, werden dadelijk in allerlei oneenigheid of tegenwerking gewikkeld. De massaas begrepen de leiding niet. En op alle persoonlijke verhoudingen dier aanvoerders oefende tot op haar dood, den 25sten Januari 1881, de oude gravin von Hatzfeldt, die bijna wolvin nu was geworden, haar demonischen invloed. Zij eischte een bepaalde Lassalle-religie. Hélène von Dönniges was een half jaar na Lassalles dood met Yanko von Racowitza gehuwd. Hij stierf vijf maanden na dat huwelijk. Sinds leidde zij een stormachtig leven. Zij kwam zelfs | |
[pagina 307]
| |
op het tooneel, huwde een acteur (Friedmann) van wien zij weder scheidde. Later was zij in Petersburg en in Noord-Amerika. Zij werd in New-York de echtgenoote van een Russischen edelman en oud-diplomaat, later socialist, Serge von SchewitzGa naar voetnoot1). Deze was in Amerika journalist geworden; Hélène arbeidde voor het theater en in de literatuur. In 1890 vertrokken beiden naar München. Zij schijnt zeer gehecht aan hem te zijn geweest en beiden moesten hard werken, daar de goederen van von Schewitz in Rusland gesequestreerd waren. Hélène hield zich bezig met theosofie en wat men occultisme noemt. Allengs kwam de armoede. Von Schewitz stierf. Eenige dagen later, 3 October 1911, vergiftigde zij zich.
Dikwijls is de vraag gesteld: wat zou er met Lassalle zijn gebeurd, als hij was blijven leven?Ga naar voetnoot2) Zou hij zich meer aan Bismarck hebben aangesloten? Rodbertus (zie ‘Briefe an R. Meyer’, pg. 458) meent, dat Bismarck de partij van Lassalle wèl tot zich had kunnen trekken, als hij gewild had. Zou dan Lassalle, evenals zijn boezemvriend Lothar Bucher, staats-dienaar onder Bismarck geworden zijn? Neen, zegt bij voorbeeld zijn biograaf Brandes. Waarschijnlijk - zóó spreken anderen - zou hij in het buitenland gebleven zijn, dáár het verstrijken van verschillende gevangenis- | |
[pagina 308]
| |
straffen, en tevens een omkeer in Pruisens Staats-verwikkeling hebben afgewacht, voorts in den tusschentijd zijn leven aan de wetenschap hebben gewijd. Hoe dit zij: hij had zelf reeds moeten inzien, dat alles met die socialistische beweging niet zoo schielijk ging, als hij dat in 't begin zich had ingebeeld. Men had hier te doen met een langzaam wassenden groei der maatschappij: een worden, een wenteling, een evolutie. Diep wijsgeerig als Lassalle was aangelegd, was dit hem hoe langer hoe duidelijker gebleken. Want hij was in zijn kern niet ten-halve socialist. Zijn verschillende maatregelen, die hij aan de arbeiders voorstelde, droegen wel is waar soms dat karakter van halfheid. Zeer juist is in dit opzicht de kritiek, die Lothar Bucher op zijn ‘Open Brief’ van 1 Maart 1863 uitoefende. ‘Alle maatregelen die gij neemt - zóó sprak hij - zijn toch weder van politieken, men zou kunnen zeggen van juridischen aard; zij staan op den ouden socialen grond, scheppen slechts nieuwe “bourgeois”; deze bezits-verhoudingen zijn nieuw omdat de personen veranderen, niet, om mij zoo uit te drukken, door de chemische eigenschappen van het bezit’Ga naar voetnoot1). Maar Lothar Bucher had hier slechts den halven Lassalle voor oogen. Inderdaad was er nog een dieper, consequenter Lassalle. Deze scheen soms te vermijden de laatste gevolgtrekking van zijn inzichten uit te spreken; maar hij was zich van die laatste consequentie wel degelijk bewust. Rodbertus, met zijn onderscheiding van den esoterischen en den exoterischen Lassalle, heeft hier den spijker op den kop geslagen. Voor den ‘Mob’ (het hoog en laag gepeupel) zeide Lassalle nog niet alles. De opzweeping der arbeiders, om door het algemeen stemrecht die arbeiders-massa tot een groote politieke partij te maken, welke de hand kon leggen op den Staat; de voorspiegeling, dat een dadelijke verbetering van het levens-lot der arbeiders door middel der productieve associaties met geldelijke Staats-hulp zou kunnen geschieden, - dat alles behoorde tot den uitwendigen Lassalle, die trouwens, als hij een ander practisch middel had geweten, dat de arbeiders had kunnen opwekken, dit andere middel zeker niet had versmaad. Lassalle beschouwde zijn eigen maatregelen als overgangs-maatregelen; op het laatst dweepte hij er zelf niet meer medeGa naar voetnoot2). De innerlijke, ware Lassalle meende met Rodbertus het volgende: dat de reeks in de geschiedenis elkander opvolgende maatschappelijke en Staats-instellingen of vormen niet afgesloten was met de op grond- en kapitaal-eigendom berustende Staats-orde; integendeel, dat voor den rechter-stoel eener meer ideëele en scherpe rechts-filosofie, dan die heden ten-dage de meeningen beheerschte, aan het bestaande grond- en kapitaal-eigendom | |
[pagina 309]
| |
wezenlijke gebreken waren aan te wijzen; dat er een zuiverder en reiner eigendom bestond, bij hetwelk het aan ieder toevallende eigendoms-deel in rechtvaardiger verhouding tot de persoonlijke verdienste van ieder individu jegens de maatschappij zich stelde; dat zulk een wijze van eigendoms-inrichting slechts te verwerkelijken zoude zijn, wanneer er enkel eigendom aan het inkomen was. Naar dien meer radicalen toestand streefde de ‘dieper’ zin van Lassalle. Grond- en kapitaal-eigendom moesten vervallen, - dit was de innerlijkste kern van zijn denkbeeldenGa naar voetnoot1). Een andere economische orde van zaken zou zich later vestigen, waarin de geheele productie op gemeenschappelijken voet zou worden gedreven, en waarin ieders aandeel in het gezamenlijke maatschappelijke arbeids-resultaat bepaald werd door de verhouding, waarin ieders arbeids-hoeveelheid tot de totale arbeids-hoeveelheid der geheele maatschappij stond. Naar zulk een nieuw tijdvak stuurde hij aan. Dien koers sloeg hij in. Daarom slingerde hij in de wereld de stelling, dat het kapitaal - zooals wij dat kennen - slechts een historische categorie wasGa naar voetnoot2). Daarom smeedde hij de formule, dat eigendom ‘Fremdthum’ was geworden: dat hetgeen eigen moest zijn thans vervreemd was: geen eigendom moest er meer bestaan kunnen aan de onmiddellijke gebruikmaking van een anderen evenmensch: geen recht tot exploitatie der menschen kon worden toegelaten: de arbeids-kracht der menschen moest geëmancipeerd worden, en wel in Romeinschen zin buiten het eigendom - ‘e mancipio’ - der kapitalisten gezet worden. Daarom eindelijk gaf hij als leuze der toekomst het woord: de arbeiders zijn de rots, waarop de Kerk der toekomst zal verrijzen. Omdat hij zoovèr vooruitzag, stelde hij zijn eigen partij zoo dikwijls te-leur op onderdeelen. In zijn boek over het: ‘System der erworbenen Rechte’, bij de behandeling van het erfrecht, verwachtte men van hem geweldige aanvallen op het erfrecht: men vond die niet, zooals men ze verlangde. Zijn beteekenis is vooral deze geweest, dat hij, door zijn woord aan de arbeiders, in Duitschland de hoogere- en midden-klasse en haar drukpers dwong zich met sociale vraagstukken bezig te houden. Men moest naar hem luisteren. Zijn optreden in Duitschland was een keerpunt. Tot nu toe had men op socialistische voorstellen en opvattingen eigenlijk in de meer bezittende klassen gezwegen. Van het vroeger schrijven van Marx vóór 1850 was inderdaad door die klassen haast geen kennis genomen. Marlo | |
[pagina 310]
| |
werd geïgnoreerd. Rodbertus niet gelezen. Maar de stoot van Lassalle - al bediende hij zich van wapens van Rodbertus en Marx - werd overal gevoeld. Men werd onrustig. De kalme behaaglijkheid van het vroeger zoo veilig en zeker bestaan ging weg. Wel het meest heeft hij dadelijk en onmiddellijk gewerkt door zijn opvatting over de sociale taak van den Staat. Hij-zelf ging hier uit van de filosofie van Hegel, van het Staats-bewustzijn door het denken gevorderd. Tegenover de latere denkbeelden, die door de ‘Internationale’ zouden worden verspreid, hechtte hij aan het positieve begrip van den nationalen Staat. Het Duitsche idee gaf bij hem nog den doorslag. Door het ideëele en toch weder nationale element behoudt Lassalle altijd zijn eigenaardige plaats, vóóraan in de Duitsche sociaaldemocratie, die eerst na hem het klasse-gevoel der Duitsche arbeiders stevig zou gaan organiseeren. Zijn persoon, overvloeiend en zich uitstortend, hield de lieden van zijn tijd steeds in spanning. Het onvoltooide ook in zijn arbeid blijft de verbeelding van het nageslacht treffen, zonder die geheel te kunnen bevredigen. |
|