De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
tot tijd een droefgeestige plooi op Lassalles gelaat. Niettegenstaande zijn geweldige inspanning leverde de opwekking en opzweeping der arbeiders niet de resultaten op, die hij zich daarvan had gedroomd. Bij honderden, en niet bij tienduizenden, telde men in de enkele steden de nieuwe leden van het ‘Verein’. De propaganda vorderde niet snel. Merkbaar was dus soms bij hem een gevoel van afmatting, een afgewondenheid. Om zich daartegen te verzetten, werd zijn energie geforceerd. Alles was dan minder natuurlijk. De innerlijke kracht was niet meer standvastig dezelfde. Een koortsachtige trilling, een overspanning der beweging, verving dan de plaats van werkelijke krachts-uiting. Zij, die goed naar hem luisterden, konden zelfs in de uitzetting van zijn stem hooren, dat er iets bij hem ontwricht was. Hij was dan bezig zich te overschreeuwen: hij kreeg een roes aan zijn eigen woorden. Toch moest hij voort: een zware gang op een hobbelig pad. Voorloopig was hij, op dat keerpunt der jaren 1863 en 1864, bezig aan een soort onderhandeling met Bismarck. Hij meende dat er termen konden zijn, voor hem om zich aan Bismarcks Staats-idee meer aan te sluiten; voor Bismarck om van de beweging van Lassalle onder de arbeiders profijt te trekken. In den winter van 1863 op 1864 heeft Lassalle dus meer dan één onderhoud met Bismarck gehad. De gravin von Hatzfeldt heeft het in den zomer van 1878 - toen Bismarck bezig was aan het smeden van zijn socialisten-wet - aan vertegenwoordigers der sociaaldemocratie verhaald. Toen Bebel, naar aanleiding van die mededeeling der gravin, den 16en September 1878 deze zaak in den Duitschen Rijksdag ter-sprake bracht, gaf Bismarck den volgenden dag toe, werkelijk met Lassalle gesproken te hebben over algemeen stemrecht en subsidies aan productieve arbeiders-genootschappen. Wel is waar ontkende Bismarck ooit in den geest van Lassalle zich uitgelaten te hebben. Nooit wilde Bismarck het algemeen stemrecht eenvoudig-weg octrooieeren; nooit vond hij de productieve genootschappen van Lassalle doelmatig. Het was en bleef een liefhebberij-gesprek. Met Lassalle had hij niet als met een macht geconfereerd. Trouwens wat zou Lassalle hem hebben kunnen geven! Viermalen hoogstens had hij hem gezien, verklaarde Bismarck. Maar ondertusschen kwamen er in de rede van Bismarck uitlatingen voor, die wonderlijk contrasteerden tegen het aanmatigend oordeel, dat staatslieden van den derden en geleerden van den vierden rang zich over Lassalle veroorloofden. Hoort bij voorbeeld enkele zinsneden uit die rede. Bismarck verweerde zich tegen de aantijging van met de sociaal-democraten onderhandeld te hebben: ‘Neen, zeide hij, met geen enkelen. Want Lassalle reken ik daartoe niet: dat was een veel voornamer natuur dan zijn epigonen, hij was een man van beteekenis, met wien men wel kon redeneeren....’ - ‘Inderdaad ik heb hem gezien, en van het oogenblik af, dat ik met hem een uur heb gesproken, heeft het mij niet berouwd. Ik heb hem niet drie- of viermalen per week gezien (zooals de gravin von Hatzfeldt beweert), maar in het geheel drie-malen, misschien vier keer, ik weet 't niet. Onze be- | |
[pagina 292]
| |
trekking kon niet den aard van een staatkundige onderhandeling hebben. Wat had Lassalle mij kunnen bieden? Hij had niets achter zich. In alle politieke onderhandelingen is het do ut des een zaak, die op den achtergrond staat, ook als men fatsoenshalve daarvan niet spreekt. Wanneer men echter bedenken moet: “wat kunt gij arme duivel geven”?Ga naar voetnoot1) Ja, dan is er geen onderhandeling. Hij had niets, wat hij mij als minister zou hebben kunnen leveren. Wat hij had, dat was iets, hetgeen mij als mensch buitengewoon aantrok: hij was een der talentvolste en beminnelijkste lieden, met wie ik ooit verkeerd heb; een man die in grooten stijl eerzuchtig was; in 't geheel geen republikein: hij had een zeer scherp gestempelde nationale en monarchale denkwijze; zijn idee, waarheên hij stuurde, was het Duitsche keizerschap, en daarin hadden wij een aanrakings-punt. Of nu dat Duitsche keizerschap juist met de dynastie Hohenzollern of met de dynastie Lassalle zou afsluiten, dat was hem misschien nog niet helder, maar monarchaal was zijn opvatting door-en-door’. - ‘Onze gesprekken hebben uren-lang geduurd, en het deed mij altijd leed, wanneer zij eindigden.... Hoofdzakelijk droeg hij de kosten van het onderhoud alléén, maar hij deed het op aangename en vriendelijke wijze... ik betreur het, dat zijn staatkundige positie en de mijne mij niet veroorloofden veel met hem te verkeeren, maar het zou mij zeer verblijd hebben, zulk een begaafden en van geest tintelenden man buiten als buurman op een landgoed gehad te hebben’Ga naar voetnoot2). Van samenwerking tusschen Bismarck en Lassalle kon dus geen sprake zijn. Maar er was bij Bismarck geen antipathie tegen den socialist, en bij Lassalle groote waardeering van den realistischen staatsman. In dat licht is dan ook te beoordeelen de rede, die Lassalle 12 Maart 1864 hield vóór het Staats-gerechtshof, om zich te verdedigen tegen de aanklacht van hoogverraad, die het openbaar ministerie, bij monde van den heer von Schelling, tegen hem uitgevaardigd had, naar aanleiding van zijn brochure: ‘An die Arbeiter Berlins’. Van die aanklacht werd hij vrijgesproken. De rede is (naar het stenografisch verslag) uitgekomen onder den titel: ‘Der Hochverraths-Procesz’. In die rede - bij welke gelegenheid hij zich als procureur liet bijstaan door den advocaat Holthoff - nam hij 't op voor het oude volks-koningschap, dat men waarlijk niet moest verwarren met een constitutioneel koningschap à la Louis Philippe, sprak hij van den Staat, die niet den ministers of den koning behoort, maar door allen en voor allen dáár is, en legde hij nadruk op het democratisch-revolutionnaire karakter der door hem geleide beweging. Maar te-gelijkertijd | |
[pagina 293]
| |
gaf hij een verklaring die in de hoogste mate opzien wekte. Genaderd tot het punt van aanklacht van den heer von Schelling, waarbij deze hem beschuldigde het algemeen stemrecht te willen invoeren en dus de bestaande constitutie te willen omvèrwerpen, zeide hij het volgende: ‘Welnu, mijne Heeren, ofschoon een eenvoudig burger kan ik u zeggen: ik wil niet slechts de constitutie omvèrwerpen, maar er vergaat misschien niet meer dan een jaar, of men heeft ze doen vallen. Doch op welk een wijze? Zonder dat een bloed-droppel wordt vergoten, of een vuist-slag gewelddadig is neêrgeploft! Misschien gaat geen jaar meer voorbij, of op de meest vreedzame wijze is het algemeen stemrecht geoctrooieerd. Het sterkste spel kan met open kaart gespeeld worden. Zóó verkondig ik u dan op deze aanzienlijke plaats, dat er misschien geen jaar meer zal verloopen, of de heer von Bismarck zal het algemeene en directe kiesrecht octrooieeren.’ Lassalle vergiste zich in den termijn. Bismarck heeft eerst in 1867 (en niet in 1865) het algemeen stemrecht aan Duitschland gegeven. Maar zijn mededeeling, waarover toen in de kringen der politieke partijen de schouder werd opgetrokken, steunde op kennis van toestanden en van personen. De verhouding met von Bismarck droeg vruchten. Toen men later van dat alles hoorde, vond men het niet zonder beteekenis, dat Lassalle - is het onwillekeurig? - in zijn rede hier en dáár een citaat van Schillers Wallenstein inlaschte; citaten die eenigen wrevel bij den president van het hof verwekten. Toch waren die Wallensteinsche verzen van wijder strekking dan zelfs de voorzitter van het hof vermoedde, en teekenden zij juist op 't oogenblik den ziels-toestand van Lassalle, die misschien bereid zou bevonden worden, ter-wille zijner zaak, verder met de regeering mede te gaan, dan de buiten-wereld kon gissen. Nog was de daad echter niet geschied; nog was de positie ook voor Lassalle zuiver: Noch ist sie rein - noch! das Verbrechen kam
Nicht über diese Schwelle noch! - So schmal ist
Die Gränze, die zwei Lebenswege scheidet.’Ga naar voetnoot1)
Twee levens-wegen stonden echter voor Lassalle nu open. Het levens-plan was niet meer eenvoudig. Blijkbaar had Bismarck een scherpen indruk op Lassalle gemaakt, zooals dezelfde Bismarck zich weldra van geheel het willen, streven en denken van Lothar Bucher meester maakte. Lassalle dobberde. Hij speelde den diplomaat. Hij handelde nu zelf als zijn vroegere held Franz von Sickingen. Revolutionnaire doel-einden wilde hij wellicht door middelen der diplomatie bereiken. Hij zag niet in, hoe hij gevaar liep de speelbal van Bismarck te worden. Deze had bij dit spel de meeste troeven in de hand. Geen beter bewijs, hoe het in zijn gemoed op en neder ging | |
[pagina 294]
| |
kon Lassalle geven dan door den inhoud van zijn volgende rede. Het is de rede den 22sten Mei 1864 te Ronsdorf aan den Rijn gehouden, onder den titel: ‘Die Agitation des allgemeinen deutschen Arbeitervereins und das Versprechen des Königs von Preussen’. Het is zijn laatste doch zwakste agitatie-rede, geheel op effect berekend. Blijkbaar wilde Lassalle door deze rede pressie op de regeering uitoefenen. Vandaar het gebruik dat hij maakte van de audientie, die de koning had verleend aan de Silezische wevers - wevers uit het district van den ‘Fortschritts’-afgevaardigde en grooten industrieel Leonor Reichenheim - aan wie de vorst hulp door de wet, zoover dit mogelijk was, ter leniging van hun nood beloofde. Lassalle coquetteerde op 't oogenblik vrij duidelijk met het idee ‘sociale koningschap’. De rede bevat overigens nog drie punten, die onze opmerkzaamheid vragen. - Nergens toch wordt door Lassalle zooveel klem gelegd op de noodzakelijkheid eener opvoeding van het volk. Hij achtte dit een hoofdtaak der arbeids-vereeniging. Met groote waardeering vermeldde hij al de namen van hen, die bij dat vraagstuk der volks-opvoeding hem hielpen. - Dan treft ons zeer bijzonder de uitlating over de Roomsch-catholieke Kerk. Lassalle begon dáár een voor het volk zich ontwikkelende macht te erkennen, en gaf uiting aan zijn groote verrassing over dit feit. Ziehier zijn eigen woorden: ‘Vóór korten tijd heeft niemand minder dan een kerk-vorst, de bisschop van Mainz, vrijheer von Ketteler, zich door zijn geweten gedrongen gevoeld zijnerzijds het woord in de arbeiders-questie op te vatten. Hij is de man, die aan den Rijn haast als een heilige wordt gewaardeerd; een man, die zich sinds lange jaren met geleerde onderzoekingen heeft bezig gehouden. Hij heeft een boek uitgegeven onder den titel: “de arbeiders-vraag en het Christendom”, en hierin heeft hij punt voor punt, tegenover de “Fortschritts”-mannen, zich voor mijn economische stellingen en grondgedachte uitgesproken’. Met levendige toejuiching vermeldde hij die daad van een der leiders der catholieke geestelijkheid, en hij nam zich voor geheel die inwerking der catholieke Kerk op het volk met nauwgezetheid na te gaan. - Eindelijk interesseeren ons in deze rede de aanwijzingen op zijn eigen persoon. Het is alsof hij gevoelt, dat hij op deze wijze niet dikwijls meer voor de arbeiders zal optreden. Openlijk bespreekt hij dus zijn positie tegenover hen. Hij wekt hen op tot éénheid en tucht. Op die éénheid en tucht berust zijn macht over hen. ‘Waarhéén ik gekomen ben, overal heb ik van de arbeiders woorden gehoord, die zich samenvatten in deze uitspraak: wij moeten het willen van ons allen tot één enkelen hamer samensmeden, en dezen hamer in de handen stellen van een man, in wiens doorzicht, karakter en wil wij het noodige vertrouwen hebben, opdat deze man met dezen hamer er op los kan slaan.’ Daardoor - zóó vervolgt Lassalle - kreeg ik mijn succes. ‘Het bewijs van mijn succes zijn de vervolgingen die mij treffen.... Dat raakt mij echter weinig! Ik heb, zooals gij wel begrijpt, deze banier niet opgeheven zonder zeer duidelijk te weten, dat ik daarbij persoonlijk te-gronde kan gaan. De gevoelens, die mij, bij de gedachte dat | |
[pagina 295]
| |
mijn persoon ter-zijde kan worden gezet, doordringen, kan ik niet beter samenvatten, dan in de woorden van den Romeinschen dichter: “Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor”, moge een wreker ergens uit mijn gebeente opstaan! Moge met mijn persoon deze geweldige en nationale cultuur-beweging niet te-gronde gaan, maar de vuur-brand, dien ik ontstoken heb, wijder en wijder voortvreten, zoolang een enkele uwer nog ademt!’ - Let op het woord ‘nationale’ beweging, dat hier door Lassalle met opzet wordt gebezigd. Zeker, Lassalle was socialist - in deze zijn Ronsdorfer rede legt hij zelfs bijzonderen nadruk op dien naam - maar hem was het toch ook in de eerste plaats om de verheffing en veredeling van Duitschland te doen. Duitschland moest de kern van Europa zijn. In dien zin bleef hij, te-midden van zijn propaganda-tochten onder de arbeiders, letten op Bismarck. Hij wilde zelfs in die dagen Bismarck voortdrijven in het werk der Duitsche éénheid. Van uit den boezem der arbeiders moest Bismarck tot dien politieken arbeid opgewekt worden. Hij beraamde een soort behendige greep, die te Hamburg kon gewaagd worden in de aangelegenheden der zoo-even door Oostenrijk en Pruisen veroverde hertogdommen Sleeswijk-Holstein. Toen in den winter van 1863 de dood van den koning van Denemarken deze zaak in Duitschland aan de orde had gebracht, had Lassalle, die reeds aan het onderhandelen met Bismarck was, zijn ‘Arbeiter-verein’ positie in dat vraagstuk laten nemen. Hij had een resolutie bewerkt en laten aannemen, waarin o.a. deze woorden voorkwamen: ‘De éénheids-vorming (“einheitliche Gestaltung”) van Duitschland zou de Sleeswijk-Holsteinsche questie van-zelf oplossen. Tegenover deze groote taak schijnt de vraag, of, zoolang er in Duitschland 33 vorsten bestaan, één hunner een buitenlandsche vorst is, van betrekkelijk zeer ondergeschikt belang’. Het is waar: alle Duitsche regeeringen waren verplicht de inlijving der hertogdommen desnoods met de wapenen door te zetten, maar het volk moest op zijn hoede zijn om zich niet van zijn geweldige centrale taak te laten afleiden. Die resolutie was genomen in December 1863. Doch Lassalle wilde nu in het voorjaar van 1864 door zijn arbeiders laten besluiten, dat Bismarck verplicht was de hertogdommen, tegen den wil van Oostenrijk en van de overige Duitsche Staten, aan Pruisen te annexeeren. De arbeiders-zelven moesten hun ‘veto’ uitspreken over den pretendent Augustenburg. Het kwam echter niet zoo vèr. De arbeiders te Hamburg bleken te democratisch gezind om in de kaart van Bismarck te spelenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 296]
| |
Hij kreeg soms moeite met zijn arbeidersGa naar voetnoot1). Hij had een dictators-aanleg en vorderde, nu hij president van het ‘Arbeiterverein’ was, van zijn kring onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Toen de secretaris Vahlteich, een zeer kloek en wakker man, oppositie tegen hem voerde met betrekking tot de te centraliseerende organisatie van het ‘Verein’, moest deze onverbiddelijk daaruit gestooten wordenGa naar voetnoot2). Vahlteich trad 1 Februari 1864 als algemeen secretaris van het ‘Verein’ af en werd als zoodanig opgevolgd door Eduard Willms uit Solingen. Velen begon dit alles te verdrieten. Enkele hoofden der arbeiders doorzagen Lassalle meer dan hij vermoedde. Zij voelden hoe in 't begin bij elke zaak, die hij ondernam, steeds het reine motief aanwezig was, maar dat weldra, bij den voortgang en ontwikkeling van zulk een aangelegenheid, de overweging van het behalen van het succes bij Lassalle alles overstemde; dàn werd niet meer gelet op de middelen, dàn stond niet langer het zuivere doel, maar allermeest de eer van den eigen persoon op den vóórgrondGa naar voetnoot3). Dit zagen de hoofden. Aan de massa zijner aanhangers ontging dit nog: zij bleven hem toejuichen werwaarts hij zijn schreden richtte. Toen hij in Mei 1864 zijn tocht aan den Rijn deed, bij welke gelegenheid hij zijn rede te Ronsdorf hield, was die reis voor hem een triomf-tocht. Te Dusseldorf, te Solingen, te Barmen, te Wermelskirchen, te Ronsdorf, te Keulen scheen er geen einde te komen aan het gejubel als hij optrad. De arbeiders ontvingen hem onder eere-poorten, met groen en bloemen versierd; liedertafels hadden zich gevormd om met gezang en muziek hem te verwelkomen; de dochters uit het volk gingen in Zondags-kleeding hem te-gemoet; zij droegen kransen en festoenen om hem te bekronen; de optochten te zijner eere vormden een langen stoet; op wagens kwamen dan vrouwen en kinderen, en te Ronsdorf waren er zelfs vijf en twintig wagens in de ‘betooging’; allerwege stroomde al het volk der arbeiders, vreugdevol, hoopvol, op straten en pleinen en markten | |
[pagina 297]
| |
te-zamen, uitstootend den kreet, die heinde en verre weêrgalmde: ‘leve Lassalle!’ Toch liet Lassalle zich niet verblinden door dit succes van den dag. Hij maakte zich geen illusies. Hij zag hoe zijne vijanden langzaam maar zeker hem omsingelden. Het ééne proces na het andere werd tegen hem gevoerd, en de vonnissen luid'den niet alle meer tot vrijspraak. Op het oogenblik bekommerden hem vooral de gevolgen van zijn rede van September 1863, ‘Die Feste, die Presse und der frankfurter Abgeordnetentag’. Dadelijk, na het houden van die rede, had het openbaar ministerie tegen den geheelen inhoud en voorts nog tegen enkele bepaalde zinsneden zijne beschuldiging gericht. De staats-ambtenaren maakten zich dáár tot verdedigers van de door Lassalle gebrandmerkte liberale drukpers en tot beschermers van de door Lassalle gehoonde parlements-leden. En die heeren van het openbaar ministerie wisten wat zij deden, want zij brachten Lassalle dáár in de Rijn-provincie vóór rechters, die allen tot de ‘Fortschritts’-partij behoorden. Reeds was zijn zaak te Dusseldorf vóór het ‘Landgericht’ gebracht, en was hij bij verstek tot één jaar gevangenis veroordeeld. Wegens diezelfde zaak - daar hij eene dagvaarding van het Dusseldorfsche gerechtshof niet had gehoorzaamd - werd hij, om dat verzet, te Berlijn, met vier maanden gevangenis-straf bij verstek gestraft. Hij moest dus - wilde hij door een verblijf in de gevangenis niet zijn volks-beweging in de waagschaal stellen - in hooger beroep komen, en al zijn krachten inspannen om dat proces te Dusseldorf te winnen. Na een verblijf te Ems wegens een keel-aandoening - een oponthoud, dat hij zich ten-nutte maakte om een kritiek van Wagener op zijn ‘Bastiat-Schulze’ te weêrleggen - trok hij naar Dusseldorf. De te-recht-zitting zou er 27 Juni 1864 plaats hebben. Lassalle hield dáár zijn laatste rede. De bekende Paul Lindau, die in deze dagen redacteur van de ‘Düsseldorfer Zeitung’ was, woonde dat pleidooi bij voor zijn blad, kon aan Lassalle enkele ‘reporters’-diensten bewijzen, en heeft later (in 1882) uitvoerig de omstandigheden, waaronder die rede plaats had, toegelicht, terwijl hij tevens van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt het ‘procédé’ van het spreken van Lassalle, zijn manier om naar geschreven aanteekeningen mondelinge uitweidingen te maken, te verduidelijkenGa naar voetnoot1). Lassalle sprak te Dusseldorf vóór het hof nog in zijn volle kracht. Zijn harde snijdende stem dreef hamerend de woorden in de ooren der rechters. Accentueerend, articuleerend, de syllabes rekkend naar willekeur, spijkerde hij zijn leuzen in de hersens zijner tegenpartij. Hij weerde zich met alle middelen die hem ten-dienste stonden. Hij verdedigde hooghartig zijn ‘agitatie’ van het volk, die hem als beschuldiging werd tegengeworpen. ‘Mijne Heeren - zóó besloot hij in krachtige dictie en vol van toon zijn rede - even als deze beweging uit mijn geweten is voortgekomen, zoo wend ik mij voor het eind- | |
[pagina 298]
| |
oordeel tot uw geweten. Wanneer gij u slechts met de helft van de nauwgezetheid en onbevangenheid bij dit oordeel onderzoekt, met welke ik mij-zelf op de proef stelde, toen ik de banier dezer volks-beweging in de hoogte hief, dan is mijne veroordeeling volstrekt onmogelijk. Want veroorlooft mij met eene verzekering te sluiten, die gij niet als een rhetorische rede-wending maar als de diepste uitdrukking van mijn zedelijke overtuiging moet aannemen. Het is hard voor een man van mijn ouderdom en van mijn levens-gewoonten voor twaalf maanden, ja zelfs voor twaalf dagen in de gevangenis te komen, en in dat opzicht is het mij niet meer als in mijn jeugd, toen ik met dezelfde kalmte naar den kerker wandelde, waarmede een ander naar het bal ging! Maar niettemin: - liever zou ik mijn leven lang den nacht des kerkers willen verduren, dan zulk een vonnis geveld te hebben!Ga naar voetnoot1) De rechters lieten zich echter niet vermurwen. Zij veroordeelden hem tot zes maanden gevangenis. Lassalle was zeer ter-neêrgedrukt. Na het vonnis aangehoord te hebben, ging hij dadelijk op reis. Hij begaf zich eerst naar Frankfort en de Pfalz, waar hij zich bezig hield met de voorbereidende werkzaamheden tot het oprichten van een regelmatig uitkomend orgaan van zijn ‘Verein’; een krant die onder redactie zou staan van von Schweitzer en von Hofstetten, een vroeger Beiersch luitenant, die eenig vermogen bezat, beminnelijk doch niet zeer begaafd was. Daarna trok hij (verbitterd over Vahlteichs oppositie) naar Zwitserland. |
|