De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIX.Vóórdat het proces echter begon, zou Lassalle beproeven tegen de liberaal-economische school, voorzooverre zij zich in Schulze-Delitzsch verpersoonlijkte, nog eens een hevigen aanval te richten. Een wetenschappelijken aanval. Ten-einde namelijk aan zijn beweging meer klem te geven, en tevens zijn eigen economisch of sociaal standpunt tegenover de school der liberale economisten, de school van het ‘laissez-faire’, theoretisch meer precies af te bakenen, liet hij in Januari 1864 het boekwerkje uitkomen, dat als het wetenschappelijk programma van dezen veldtocht kan beschouwd worden, te weten: ‘Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch, der ökonomische Julian, oder Kapital und Arbeit’. Het was een antwoord op Schulze's boekje ‘Kapitel zu einem deutschen Arbeiterkatechismus’, dat hij in Juli 1863 naar Tarasp had medegenomen en dáár gelezen. Het zou het sociaal-economisch hoofdwerk van Lassalle zijn. Sedert drie jaren had hij reeds met het plan van een dergelijk geschrift rondgeloopen. In zijn gedachte had het een aansluiting moeten zijn aan het ‘System der erworbenen Rechte’ van 1861. Dáár was de juridische motiveering zijner sociale ideeën; hier zou | |
[pagina 274]
| |
alles alléén van het economisch standpunt worden behandeld. Toen hij in 1861 het dikke juridische boek had doen verschijnen, wilde hij dadelijk aan het economische beginnen. Maar het conflict der constitutie van Pruisen en de opkomende arbeids-beweging sleepte hem in den maalstroom van de beweging mede, en bracht hem uit den koers. Tot zijn leedwezen vond hij dus nooit rustigen tijd om dit werk, dat zijn theoretisch-economisch wetboek moest wezen, kalm te schrijven. Toch had hij aan zoo iets dringend behoefte. Hij had noodig een wetenschappelijk economisch programma, waarop hij zich steeds zou kunnen beroepen. De economie der ‘bourgeoisie’, haar gangbare stellingen moesten vernietigd worden. Te Tarasp het geschrijf van Schulze-Delitzsch lezende, was hij telkens opgestoven over dat oppervlakkig, onwaar gebazel, dat men voor economie uitgaf. Hij wilde maken, dat ook de ‘bourgeoisie’-zelve schaamrood zou worden, als zij het gebrek aan degelijke kennis van haar leiders op dat gebied zoude inzien. Welk een leêgheid! Welk een onverstand was het deel der toongevende kringen, wanneer zij over economische begrippen hun oordeel uitspraken. Hij ging dus aan 't werk, om die wijsheid van een Schulze-Delitzsch ten toon te stellen en te geeselen. Doch te-midden van den roes der voordrachten, der geweldige disputen, der naderende processen, der volks-vergaderingen, der uitjouwende dagblad-artikelen, werd het geschrift, dat hij thans opstelde, geen ‘pendant’ van zijn boek het: ‘System der erworbenen Rechte’, het werd veeleer een evenknie van zijn ‘Herr Julian Schmidt, der Literarhistoriker’. Het werd in één woord weder een pamflet, buitengewoon talentvol geschreven - vooral wanneer men overweegt, onder welk een hurrie en gejoel, rumoer en geraas, dit alles op het papier werd gezet - maar toch al te sterk de sporen dragend van het ontstaan te-midden van drift en toorn; het boekje staat op de grens van een smaadschrift; de schrijver is geprikkeld, altijd verontwaardigd; tegenover een Schulze-Delitzsch voelt hij zich als wetenschappelijk man al te hooghartig; de toon der polemiek is bijna voortdurend hartstochtelijk, soms verlaagt Lassalle zich zelfs tot woorden-strijd, en slaat hij-zelf op onderdeelen den bal mis: het wordt dan woorden-zifterij. Doch bewonderenswaardig blijft weder altijd te-midden van die uitbarstingen de historische zin, die de geheele argumentatie doordringt. Voorts moeten wij bedenken, dat de polemische toon van het boekje op 't oogenblik waarde had voor Lassalle. Daardoor werd het gelezen door allerlei menschen. Terwijl het ‘System der erworbenen Rechte’ het eigendom der geleerden bleef en op de onbewogen stoffige planken der bibliotheken bleef rusten, kwam het bijtend boekje in ieders grijpende handen. Het boekje volgt in 't begin het werkje van Schulze op den voet, bladzijde na bladzijde. Men moet er de ‘Kapitel zu einem deutschen Arbeiterkatechismus’ altijd naast leggen. Allengs gaat het echter een vrijeren gang. Trouwens het had niet ten doel enkel Schulze, maar wilde de geheele liberale economie aan de | |
[pagina 275]
| |
kaak stellen. Schulze was in Lassalles oogen niet anders dan de papegaai van Bastiat. Het geschrift bestaat uit vier hoofdstukken, benevens een voorwoord en narede. Ontleden wij eerst de vier hoofdstukken. Zij zijn vol kernspreuken, die loopers zijn geworden in de kleine socialistische kranten, munten, die men nu overal bij de socialisten vindt: het circuleerend medium der socialistische propaganda-pers.
I. - Het eerste hoofdstuk behandelt ‘den arbeid’. Wat hij dáár Schulze-Delitzsch en de geheele liberale school der economie verwijt, komt hierop neder. Hij zegt dat Schulze, wanneer hij den arbeid en de positie van den arbeider bespreekt, altijd denkt aan een geïsoleerden mensch, een op zich-zelf staanden en werkenden persoon, die voor zich-zelf zijn behoeften poogt te bevredigen en liefst iets wil overhouden, voorts bezig is in zijn eigen kleinen kring. Schulze denkt aan een soort Robinson Crusoë op aarde, een enkelvoudig individu, terwijl hij zich had moeten voorstellen de in het meervoud werkende menschen in de tegenwoordige bestaande maatschappij, gebruik makende van de inrichtingen der maatschappij, maar ook afhankelijk van de maatschappelijke instellingen dezer dagen, zich bewegende haast als een leger. De economie heeft nooit te doen met het geïsoleerde individu, dat thans niet bestaat, een abstractie is. Haar element zijn de krachten van de in de maatschappij levende en werkende menschen. Deze zijn telkens door de historische en maatschappelijke verhoudingen van een land bepaald. Doch Schulze gaat uit van den natuurtoestand des menschen, en doet dien, met een ‘salto mortale’ over de beschavings-toestanden van wording en ontwikkeling heên, overspringen in onze tegenwoordige omstandigheden. Hij denkt zich alle bestaande solidariteit weg. Als hij aan de samenleving denkt, ziet hij slechts een aanéénrijging, een ophooping van individuen, een massa zand-korrels; hij ziet niet in, dat de geschiedenis uitgegaan is van gemeenschaps-banden en daarin zich beweegt. Schulze-Delitzsch let dus niet op den maatschappelijken te-zamenhang. Terwijl hij bij den arbeider het gevoel van zelf-verantwoordelijkheid opwekt, verwart hij de juridische verantwoordelijkheid met de economische. In de sfeer van het recht is men verantwoordelijk voor wat men gedaan heeft. In de sfeer der economie is de waarheid deze: dat men heden verantwoordelijk is voor wat men niet gedaan heeft. Denkt slechts aan de kooplieden, die hun vermogen verliezen wijl de graan-inzameling of druiven-oogst elders tegenvalt; aan de suiker-jongens te Breslau die ontslagen worden, omdat de prijs van de suiker te Londen daalt. Dit is de maatschappelijke te-zamenhang, de aloude ‘Orfische’ keten, die reeds bij een Heraclitus voorkomt, het lot dat bal speelt met de individuen. In de mercantiele wereld heet dat nog altijd de conjunctuur. En die conjunctuur beheerscht steeds het economische leven. Men | |
[pagina 276]
| |
kan toch voor zich-zelf in de maatschappij niet alles berekenen; datgene, waarop men geen invloed heeft - noem het toeval of iets anders - is zoo overwegend. Veelal heerscht een geluks-spel in de tegenwoordige orde van zaken. En de arbeiders zijn van dat geluks-spel geheel en al uitgesloten. Want wat is het geval? Zij hebben geen inzet voor dat spel, geen kapitaal. Schulze-Delitzsch doet wel zijn best iederen arbeider op zich-zelf als een kleinen ondernemer, een klein kapitalistje te beschouwen, doch dit is juist het gevolg van zijn oppervlakkig redeneeren. Neen, juist omdat zij geen kapitaal bezitten, hebben de arbeiders geen kans in het geluks-spel. Wel is waar heeft een gunstige conjunctuur het streven om het arbeids-loon iets te verbeteren, doch dadelijk zijn er twee tegenwerkingen. Allereerst werken de ondernemers niet mede, en dan het getal der arbeiders stijgt, er komt te veel aanbod. Een ongunstige conjunctuur werkt natuurlijk verpletterend op de arbeiders; de gevolgen zijn crisis, straks algemeene werkloosheid. Zóó is de rug van den arbeider de groene tafel, waarop de ondernemers en speculanten hun geluks-spel spelen. Zulk een aanblik levert de toestand der tegenwoordige productie. De arbeider is waarlijk hier niet toerekenbaar. Hij is de kegel-jongen van het spel der ondernemers. Schulze heeft echter op dit alles geen blik; hij weet van dat alles weinig af; als kanton-rechter in een kleine stad heeft hij slechts kleine winkel-zaken gezien; op de wereld-markt had hij geen kijk; zijn weinigje wetenschap heeft hij uit het a-b-c-boekje van Bastiat gehaald. Geen oog heeft hij voor den tegenwoordigen arbeiders-stand, zooals die door de industrie en de door stoom gedreven fabrieken is gemaakt. Hij denkt nog aan de ‘Natural-wirthschaft’ der Midden-eeuwen. Hij begrijpt niet, dat het reeds thans een wel is waar ongeordende, maar toch in zekeren zin gemeenschappelijke productie is, waaraan de arbeider werkt, en waarbij de arbeider niet meer geïsoleerd kan gedacht worden. En ziedaar nu voor den arbeider het tweede noodlot. Terwijl de productie in zekeren zin reeds gemeenschappelijk is, blijft de verdeeling van het geproduceerde geheel individueel. Een uiterst doorgedreven individualisme blijft in de distributie het parool. Hier werken alléén individualistische motieven; hier is in geen enkel opzicht regel of orde. Daarom krijgt de één zoo-veel, de ander zoo-weinig. Wat de arbeiders krijgen - leert de statistiek.... En om nog op de productie terug te komen: wèl produceert ieder mensch heden zoo-veel als hij noodig heeft, of kan dit produceeren, - maar door de tegenwoordige organisatie der productie vervormen zich zijn productie-krachten en productie-resultaten niet voor hem-zelven in zijn eigen middelen. De arbeiders maken geen producten voor zich-zelven: zij hebben slechts deel aan de productie, zij werken aan iets abstracts, een fragment van het werk in een fabriek; zij zien 't ter-nauwernood. Men zou kunnen zeggen: tegenwoordig produceert de arbeider dat wat hij voor zich-zelf niet gebruiken kan. Nooit werkt hij zelfstandig, verruilt hij - zooals de economie hem leert - wat hij te veel heeft voort- | |
[pagina 277]
| |
gebracht boven zijn behoefte. Neen, alles is anders geworden dan deze eenvoudige toestanden. De productie voor de wereld-markt heeft alles gewijzigd. Andere evenredigheden en vormen zijn ontstaan. De arbeiders zijn nu een eigen stand, een donkere massa, in 't duister levend, gebukt onder veelal treurig lot: een krioelende zwarte schare. Schulze heeft daar geen zicht op, blijft zich ophouden met den geïsoleerden vroegeren arbeider, en praat taal uit 't verleden, toen die arbeider werkelijk op zich-zelf stond, voor zich-zelf werkte. Hij predikt arbeids-vrijheid, beroeps-vrijheid, vrijheid van heên en weder trekken aan, als voorwaarden van den bloei der arbeiders - en let er niet op, dat landen als Engeland en België, waar de arbeiders die voordeelen bezitten, waarlijk geen geluks-staat voor den arbeider aanbieden. De vrijheid is op dit gebied voor den arbeider een valstrik: het zoet gefluit van den vogelaar, om de vogels in het net te lokken. De klasse der arbeiders vordert wat degelijkers, wat meer hoûvast: iets reëels niet iets ijls, wat hun uit de handen glipt en verdampt.
II. - Het tweede hoofdstuk houdt zich bezig met het kapitaal. Eerst bespreekt Lassalle breedvoerig de definities en begripsbepalingen, die Schulze, op het voetspoor zijner meesters: Bastiat en anderen, van het kapitaal geeft. Het kost hem niet veel moeite met zijn scherp hoofd al die woorden-brij, die aangelengde pap - want dat is 't - te analyseeren en het weinig stevige van dien kost aan te toonen. Telkens vergist en verpraat zich hier de brave Schulze. Nu eens verbindt hij 't begrip kapitaal met het vermogen dat niet verteerd wordt, dan weder met het inkomen dat wordt opgelegd. Schulze verwart zich in allerlei tegenstrijdigheden, wijl hij altijd denkt aan de privaat-huishouding van het individu, nooit aan de volks-huishouding eener maatschappij. Zelfs Bastiat wordt niet eens door hem volledig verstaan. Hij praat er blijkbaar op los. Hij gooit er met de muts na. Zijn zelfvertrouwen evenaart zijn oppervlakkigheid. Schulze - zóó klinkt 't uit Lassalles mond - gij zijt een ‘Kapitalkerl’. Lassalle speelt hier met Schulze als de kat met de muis, om weldra ernstiger den strijd aan te binden, waar hij den vinger legt op de economische theorie betreffende het ontstaan van het kapitaal. Hier wordt Lassalle grimmig en venijnig. Kapitaal, dat verzameld of overgehouden wordt, is toch in allen geval altijd het onmiddellijk resultaat - zóó zegt Schulze op het voorbeeld zijner meesters - van sparen. Het ontstaat slechts, wanneer iemand niet zijn gansch arbeids-resultaat, zijn gansch inkomen, tot improductieve uitgaven, tot bevrediging van zijn onmiddellijke behoeften, aanwendt, maar een deel daarvan spaart. Dus is sparen de bron van 't ontstaan van kapitaal, meent Schulze. Lassalle wijst hier dadelijk op de fout om arbeids-resultaat en inkomen te identifieeren; terwijl integendeel inkomen tegenwoordig veeleer het bedrag uitmaakt van den arbeid van anderen; kapitalisten sparen zóó den arbeid van anderen. Maar dit wordt als ter-loops opgemerkt. Hij gaat Schulze nu harder te-lijf. Waarom - zóó gaat Lassalle voort - | |
[pagina 278]
| |
gebruikt gij niet de definitie der andere economisten? Dezen spreken meestal van opgehoopten voorafgedanen arbeid. Ach! Ik gis de reden. Sparen klinkt veel onschuldiger en mooier: Schulze wilde het beter maken dan de anderen. Door de bewoording van opgehoopten arbeid laat men in het midden of iemand wel zijn eigen arbeids-resultaat ophoopt; en Schulze wilde van-zelf het denkbeeld post doen vatten, dat men zijn eigen arbeid of een deel daarvan ter-zijde legt; want dit ligt voor de hand wanneer men van sparen spreekt. Het woord sparen liet ook meer ruimte van inhoud toe, daar het ook op 't inkomen kon worden toegepast, waar 't woord ophoopen iets zonderlings kreeg. Maar hoofdaanleiding voor dat gebruiken van het woord sparen was, dat men eensklaps aldus een nieuwen economischen productie-factor ontdekte. Vroeger was bij de economisten arbeid alléén de bron der dingen; dit was een positieve factor; Schulze voegt nu daarbij den negatieven factor: het sparen. Het klopt wel niet geheel en al. Dat sparen, opgevat als niet-verteren, heeft bij reëele dingen zijn grenzen: vleesch wordt niet gespaard, dan verrot het; maar Schulze denkt hier niet aan volks-huishoudkunde, maar aan de kunst om rijk te worden. Het woord ‘ophoopen’ durfde hij niet aan. Want de arbeiders zouden zeggen: wij werken zooveel, doch kunnen niets voor ons ophoopen. Bij het woord sparen daarentegen begrijpen de arbeiders hun toestand volkomen; zij sparen niet; neen, dat merken zij. Sparen heeft daarbij iets moreels: het wegleggen van een zaak voor beter tijden is de eigenschap van een voorzichtig, weldenkend man: die handeling is te prijzen; de kapitalisten, die hun vermogen zien aanzwellen, krijgen nu vanzelf een zedelijken stempel op hun werk. Door te kapitaliseeren winnen zij aan zedelijkheid. Zij wisten zelven niet hoe goed zij waren. Thans begrijpen zij het. Zij leven, terwijl hun kapitaal steeds grooter wordt, reeds daardoor alléén ten-bate van anderen. ‘Hier staan zij, met bleek vermagerde trekken, die Europeesche kapitalisten, stil en bekommerd, met neêrgeslagen blikken, denkend aan hun zelfverloochenende dulders-loopbaan, toch haast beschroomd, min of meer verlegen, dat hun groote verdienste, die zij liefst stil voor aller oogen wilden verbergen, met zóó groot gedruisch voor de wereld wordt onthuld’. Alle mooie trekken van onze natuur komen bij dat sparen voor den dag. Het geeft aanleiding tot een lofzang. Doch is het waarlijk wel noodig - zóó zegt Lassalle tot Schulze - u ernstig te ontvouwen, hoe, met betrekking tot hun privaat-rechtelijke verdeeling, de Europeesche kapitalen in de verste verte geen vrucht van zulk een sparen zijn. Lassalle betoogt dit uit de historie. Hij gaat de ontwikkeling der geschiedenis na: eerst de slavernij in de oudheid, daarna de hof-hoorigheid en de lijf-eigenschap in de Midden-eeuwen. Het was in die vèr verwijderde tijdvakken (als men wil) een sparen van 't werk van anderen, een exploitatie van anderen. Toen kwam allengs de nieuwe tijd, met de Fransche revolutie van 1789 tot bekroning. Vrijheid was toen het tooverwoord, doch de oude exploitatie-toestand werd niet opgeheven. | |
[pagina 279]
| |
Ieder was thans rechtens vrij om te arbeiden, maar om te arbeiden had men vóóraf noodig grondstoffen, werktuigen, voedings-middelen, dus voorafgedanen arbeid: dat is kapitaal. Dit nu hadden de rechtens vrije lieden niet. Derhalve moesten zij het leven voor de nooddruft van het leven verkoopen: voor loon gaan werken; een loon, dat altijd terugzinkt tot het noodzakelijke levens-onderhoud, volgens de metalen wet, die Lassalle, ook aan de hand van Rodbertus, in al zijn vroegere betoogen heeft uitééngezet en verduidelijkt. De vrije concurrentie heeft dus die vrije lieden niet geholpen. Zij zou hun misschien geholpen hebben in een natuur-toestand, als zij nog wilden waren geweest: jagers, vrij levende op velden en in bosschen. Maar de arbeids-verdeeling is dáár. Ieder werkt slechts aan een abstract ideëel deeltje der productie. Niemand werkt iets volledigs voor zich-zelf af. Altijd zijn daartoe voorschotten noodig en nog eens voorschotten, om dat groote werk, waaraan men voor zijn deel arbeidt, aan den gang te houden. Zonder die voorschotten is het verder produceeren ondenkbaar. Het voorschot, de voorafgedane arbeid, onderdrukt nu den levenden arbeid. De eigen producten van zijn vroegeren arbeid verworgen den arbeider. Zijn arbeid van gisteren staat tegen hem op, werpt hem op den grond, en berooft hem van zijn arbeids-opbrengst van heden. Hoe meer goederen de arbeider produceert in dienst der ‘bourgeoisie’, des te meer verzwaart hij het gewicht van den keten, die hem aan den grond vastbindt. Zóó is het in Engeland, Frankrijk en België. De arbeiders kunnen niet voor zich-zelven ophoopen: zij die ophoopen leggen niet hun eigen, maar het arbeids-bedrag van anderen op een hoop. Het individueel sparen geeft den arbeider voor zich niets. Hoe stelt men het zich toch voor? Denkt gij aan een wilden Indiaanschen jager; hij kan zijn buit niet lang bewaren; neen, slechts onder de werking der arbeids-verdeeling werpt de arbeid een voorschot af boven het levens-onderhoud; - dit gebeurde echter eerst toen de slavernij kwam; toen kon ieder oogenblik de meester de richting der productie te zijnen behoeve wijzigen: hij verdeelde het werk anders naar gelang winst-kansen hem daartoe noopten; daardoor won hij. De slavernij was hier de grondslag. En eigenlijk bestaat voor de arbeiders in zekeren zin nog altijd dezelfde slavernij: arbeids-verdeeling is te-zamenbrenging van arbeiders aan één taak: allen werken ‘unisono’ voor één meester. Maar wordt het niet meer dan tijd aan dien toestand van slavernij een einde te maken? Met moeitevol sparen komt men er niet. Wil men weten, hoe in onze maatschappij de kapitalen ontstaan? Lassalle geeft zijn voorbeelden. ‘Ik koop een stuk grond, leef als een prins, spaar niets, en verkoop het stuk grond later voor 't dubbele’. - ‘Of ik neem een groote partij aandeelen in een spoorweg-maatschappij, leef als een heer, spaar niets, geniet van alles, en verkoop later mijn aandeelen à 180%’. Zóó verkrijgt men kapitaal.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 280]
| |
Hoe vormde zich dus dat kapitaal? Het antwoord luidt: door den maatschappelijken te-zamenhang, den alouden Orfischen keten. De grond werd telkens meer waard door de grootere bevolking. Het verkeer nam toe op mijn spoorweg. De eigenaar van dien grond en van die spoorweg-aandeelen behoefde zelf niet te werken: de maatschappij maakte het kapitaal voor hem. Dit is het onderscheid van het kapitaal in zijn volks-economische en in zijn privaat-economische beteekenis. Het individueele sparen geeft hier tegenwoordig op zich-zelf niets. Bij de tegenwoordige productie-ondernemingen hoopt zich het arbeids-bedrag op in handen van den ondernemer. De arbeider - wien men Schulzes stelsel van economie voordraagt - begrijpt er niets van. De werkelijkheid is voor hem gansch anders! Als hij zich een twintig jaren terugdenkt: het tijdvak toen hij als arbeider begon, en dat tijdstip vergelijkt met zijn tegenwoordigen toestand, dan ziet hij, dat hij dezelfde knecht is gebleven; maar de ondernemer is steeds rijker geworden. Aan de bestaande kapitalisten wordt het arbeidsbedrag der arbeiders toegevoerd. Denkt nu niet aan bedrog, roof, diefstal of list, neen, het productie-proces-zelf voert het den ondernemers toe. De arbeiders werken hard, en als zij na eenigen tijd van hun werk opkijken, zien zij .... dat de ondernemer vooruit gaat. Gaan zij dan weder rustig aan den arbeid en kijken zij na verloop van zekeren tijd weder eens op, dan bemerken zij ..... dat de ondernemer nog rijker is geworden. Dit is de loop onzer hedendaagsche economie, de materieele fase onzer hedendaagsche maatschappij. De kapitaal-winst zwelt met en door den tijd. Liberale economisten, uitgaande van het begrip sparen, hebben nu een bij uitstek fraai woord bedacht voor kapitaal-winst. Sparen wijst, volgens hen, op zich ontzeggen, ontberen; welnu kapitaal-winst - spreekt bijv. Julius Faucher - is ontberings-loon. ‘Gelukkig woord - zegt Lassalle - onbetaalbaar woord. De Europeesche millionnairen asceten, Indische boete-doeners, zuilen-heiligen, die op één been boven op hun pilaar staande met vèr voorover gebogen arm en bovenlijf en verbleekte trekken een schotel naar het volk uitstrekken, om het loon voor hun ontberingen in te zamelen! In hun midden en hoog boven al zijn medeboetelingen als hoofd-boete-doener en bij uitnemendheid ontberende het huis Rothschild. Dit is de toestand der maatschappij. Hoe was het mogelijk dat ik mij zóó kon vergissen!’Ga naar voetnoot1) Dus de rijken ontberen, niet de armen. - Dit is de omkeer, dien de economisten hebben ontdekt. Past echter op voor de verontwaardiging der armen, gij rijken! Men zou u het woord ‘ontberings-loon’ op 't voorhoofd kunnen brandmerken. Lassalle ontwikkelt verder het wezen van de kapitaal-rente in verband met de opvattingen van Schulze. Bij Schulze wordt de stand van de kapitaal-rente behandeld, alsof het stond tusschen ondernemer en ondernemer, tusschen kapitalist en kapitalist; inder- | |
[pagina 281]
| |
daad staat het echter tusschen kapitaal en arbeid. Lassalle ontvouwt nu - op 't voetspoor van Rodbertus - dat kapitaal-rente geen primair zelfstandig verschijnsel is, neen, een afgeleid verschijnsel, afgeleid uit het profijt, hetwelk het kapitaal in de handen van een directen productie-ondernemer afwerpt. Het is een deel der algemeene productiviteit. Om dus de kapitaal-rente te verklaren, moet men geheel de productiviteit van het kapitaal in de handen des ondernemers analyseeren. In plaats daarvan gaat echter Schulze in zijn boekje, door slecht gekozen voorbeelden, de rechtvaardigheid der kapitaal-rente verdedigen. Het is, alsof hij bang is dat men die kapitaal-rente zou afschaffen! Wat zou er dan - zóó weeklaagt hij - van den arbeider op zijn ouden dag worden? Dan had hij geen rente om van te leven! Doch het verwijzen naar het idyllisch tafereeltje van den werkman op zijn ouden dag is louter huichelarij en onzin. De arbeider wordt hier weder gedacht als een kleine rentenier, een soort stille commanditaire vennoot. En stel dat die kapitaal-rente eens werkelijk wegviel, dan viel zij nog in den zak der arbeiders! - Maar gij, Schulze, ziet dat niet. Gij blijft een voorbeeld, een type van naïeve onnoozelheid! Het is echter een misdaad zóó mede-te-werken tot ‘verdomming’ der arbeiders.
III. - Het derde hoofdstuk bespreekt de begrippen waarde en ruil. Het waarde-begrip wordt, volgens Lassalle, door Schulze niet scherp en helder ontwikkeld. Hij gaat wel is waar uit van de stelling, reeds door Adam Smith aangegeven en door Ricardo gepreciseerd: dat arbeid de bron en factor van alle waarde is, maar zet nu dadelijk op één lijn arbeids-hoeveelheden en arbeids-loonen. Daardoor wordt het begrip kapitaal-winst en winst van den ondernemer als het ware door hem op-zijde geschoven en geëcarteerd. Doch juist in dat onderscheid tusschen arbeids-quanta en arbeids-loonen, in die kleine plooi of vouw, steekt bijna de geheele nationale economie. Is toch Ricardo's opvatting - de Engelsche beschouwing waarmede de Fransche school niet overeenstemt - waar, te weten: dat arbeid de constitueerende factor der waarde of van den prijs is, dan volgt hieruit, dat de kapitaal-winst gevormd wordt juist door het onderscheid der vergoeding van de arbeids-hoeveelheden door de consumenten en der arbeids-loonen door de ondernemers: m.a.w. de kapitaal-winst wordt dan gevormd door iets af te trekken van het arbeids-resultaat van den arbeider, door welke aftrek-som juist de aan den arbeider toekomende vergoeding en betaling van zijn arbeids-quantum neêrgedrukt wordt tot het arbeids-loon. Dáár zit juist de geheele questie. Zij wordt echter troebel gemaakt of in 't geheel niet doorzien door Schulze. Nog op een tweede wijze moddert Schulze in dat begrip waarde. Hij gaat uit - zooals reeds opgemerkt is - van de stelling dat de waarde in den arbeid zit. Maar die arbeid wordt ongemerkt door hem omgezet in het begrip dienst. Eigenlijk is dit een | |
[pagina 282]
| |
uitvinding van Bastiat. Intusschen dit begrip dienst lijkt wel op den buik van Falstaff, vol wind en leelijke stoffen, zegt Lassalle. Het begrip-zelf is zoo vaag. Alles is een dienst. De clown in het circus bewijst mij een dienst door grimassen voor mij te trekken. Doch dit neemt niet weg, dat het begrip dienst hier in de economie, volgens Lassalle, niet deugtGa naar voetnoot1). Dit wordt uit drieërlei oogpunt, van drie kanten nagegaan. a. Het begrip dienst werd in de economie gebracht, omdat er tegen het begrip arbeid, als constitueerenden factor der waarde, wel enkele bezwaren waren, bijvoorbeeld deze omstandigheid: door een uitvinding of verbeterde methode in de bewerking worden in ééns alle producten, die in voorraad waren, in waarde verminderd, dalen beneden de vroegere productie-kosten; òf wel een verandering in smaak en behoefte heeft dit effect; òf wel er is overproductie van een artikel; - komt men nu bij zulke voorbeelden niet in de knel met de leer, dat de in een voorwerp gefixeerde arbeids-hoeveelheid de maatstaf van zijn waarde is? Daardoor drong zich misschien naar den vóórgrond 't denkbeeld dienst: de dienst die aan den consument werd bewezen door overlating van het arbeids-resultaat. Dit, de dienst, werd dán maatstaf der waarde, in plaats van den arbeid-zelf. b. En dat begrip had iets verleidelijks. Het geleek toch nog op arbeid, en 't was niet zoo eng begrensd. Het was breeder, meer zwevend, meer omvattend. Ook de ondernemer kwam zóó tot zijn recht. De fabrikant levert toch zijn dienst aan de arbeiders. Derhalve vond 't instemming: het werd overal aangenomen. Schulze achtte het 't woord van het raadsel! Toch is er hier, bij dat vervangen van het begrip arbeid door het begrip dienst, misleiding. Men gaat niet eerlijk te-werk. Arbeid toch is een zich moeite geven, een inspanning die men zelf doet; doch dienst is een arbeid, die men den anderen, den consumenten, uitspaart: in plaats van volbrachten arbeid treedt dus op den vóórgrond uitgespaarde arbeid. De den consumenten bespaarde arbeid is de door hen nagelaten, niet gedane arbeid. In plaats van in het positieve werk, zoekt men nu den maatstaf der waarde van de dingen in het negatieve werk. Het bestaande reëele wordt gemeten door een negatie. Dit nu is de uitvinding van Bastiat. Het begrip arbeid, als beginsel en maatstaf der waarde, wordt als stelling in de tegenstelling omgezet: ‘c'est le même, excepté que c'est tout le contraire’. c. Logisch is dus het begrip dienst hier niet te verdedigen. Maar het is ook een reëele economische onmogelijkheid: als feit, iets absurds, ongerijmds in de werkelijkheid. De waarde zou, in plaats van in het door de producenten verrichte, liggen in het aan de consumenten uitgespaarde. Pas dit eens toe op de waarde van een spoorweg-biljet: de waarde werd dan zóó hoog, dat slechts een enkele 't betalen kon, en dit spoorweg-billet heeft nog min of meer een monopolie-prijs; maar let nu op de wereld van het vrije ver- | |
[pagina 283]
| |
keer: dáár ziet men dan toch waarlijk, dat onze geheele productie, dat elke grootere goedkoopte, dat elke voortgaande stap in de arbeids-verdeeling, altijd daarop berust, dat nooit het door den dienst bespaarde werk, maar altijd slechts de steeds geringer en geringer wordende arbeid, die tot productie van 't voorwerp vereischt is, betaald wordt. De ontwikkeling berust daarop: dat de door den dienst aan de consumenten bespaarde arbeid altijd grooter, en de door den producent tot het tot stand komen van het voorwerp geleverde en hem door betaling vergoede arbeid altijd kleiner wordt, - en dus dat dit verschil altijd grooter en grooter wordt. Het begrip dienst - in de plaats tredend van arbeid bij de waarde-bepaling - levert dus niets dan verwarring en tegenstrijdigheid op. De bezwaren, waarop men bij het doordenken van Ricardo's leer stuitte, en waarop onder a. werd gezinspeeld, moeten op andere wijzen worden uit den weg geruimd, te weten: door een consequenter opvatting van wat bedoeld wordt onder 't begrip arbeid als maatstaf van waarde. Arbeid toch is niet anders dan beweging. Alle hoeveelheden beweging lossen zich echter op in tijd. De overgang van alle waarden in arbeids-hoeveelheden en van deze in arbeids-tijd, - dit is de schitterende uitéénzetting geweest van Ricardo en van zijn school. Ricardo heeft de burgerlijke economie daardoor tot haar hoogte-punt ontwikkeld; misschien echter te-gelijk ook tot een afgrond gebracht. Want, ten-gevolge van die logische en theoretische ontwikkeling, blijft aan de economie niets meer over dan zich om te wentelen en om te zetten in sociale economie; een wenteling, waarvan de arme Bastiat en zijn school niets begreep! Alle waarde lost zich dus op in den arbeids-tijd die tot voortbrenging van een product noodig is. Is nu echter - en ziehier wat de kern van het vraagstuk uitmaakt - onder dezen arbeids-tijd individueele arbeids-tijd te verstaan? Beteekent het de arbeid van een individu, die op zijn manier werkt? de arbeid van mijn persoon als ik werk? Neen, zegt Lassalle. Want de arbeid, dien ik volvoer, strekt voor de behoeften van alle andere menschen, slechts niet voor de mijne: ik produceer ruil-waarde. De ruil-waarde, die ik voortbreng, is echter slechts dàn ruil-waarde, wanneer zij omslaat in gebruiks-waarde voor anderen. Wat ik alzoo werkelijk in mijn arbeid heb verricht is de reëele (d.i. gebruiks-waarde voortbrengende) individueele arbeid van alle individuen: d.i. algemeene maatschappelijke arbeid. Hetgeen werkelijk in het product, dat ik vervaardigd heb, gestold en door mij mede aan het stollen is gebracht, is niet mijn individueele arbeids-tijd, maar de algemeene maatschappelijke of normale arbeids-tijd, en deze vormt de éénheids-maat van het in het product gestolde quantum. Die algemeene maatschappelijke arbeids-tijd heeft nu zijn zelfstandig bestaan als geld. Geld is de tot object geworden maatschappelijke arbeids-tijd, gereinigd van elke individueele bijkomstigheid van den bijzonderen arbeid. Slechts door het ‘salto mortale’ van het product (de ‘waar’) in goud oefent de ‘waar’ haar werking uit als datgene wat zij moet | |
[pagina 284]
| |
zijn, als de tot realiteit gekomen maatschappelijke arbeids-tijd. Dit alles is, zóó zegt Lassalle, voor vijf jaren, in 1859, door Karl Marx in zijn boek ‘Zur Kritik der politischen Oeconomie’ uitééngezet. Maar evenmin als Schulze de geschriften van Rodbertus bestudeerde, weet hij iets van 't werk van Karl Marx af. Het begrip ‘maatschappelijken arbeids-tijd’ bestaat voor Schulze niet. Door dat begrip wordt echter alles eenvoudig en verklaarbaar. De maatschappelijke arbeids-tijd of de ruilwaarde is het koude, antieke Noodlot der hedendaagsche burgerlijke wereld. In de vraag, hoever hij zijn eigen individueelen arbeid of de producten van anderen, die hij zich verworven heeft, onder of boven den waarde-maatstaf daarvan, namelijk onder of boven den maatschappelijken arbeids-tijd, voor zich zal kunnen tot waarde maken (‘verwerthen’), - in deze vraag is het lijden en verblijden van den burgelijken ‘Werther’ vervat. Hij gaat op en neder met het te-veel of te-weinig..... Schulze breekt zich daarmede niet 't hoofd. Hij repeteert slechts 't woord ‘ruil’, ‘ruil’; alles ruilt, dit is voor hem 't woord van het raadsel: dat is het leven der maatschappij. Doch het woord ‘ruil’ op zich-zelf verklaart niets. Als ik een ekster of spreeuw kocht, den tong-riem hem sneed, en hem 't woordje ‘ruil’ leerde zeggen, dan had ik de gansche geleerdheid van Schulze op dit gebied.
IV. - Het vierde hoofdstuk bevat een objectieve ontleding van het kapitaal en handelt over de productieve associaties. Lassalle kan, na het in de vorige hoofdstukken ontwikkelde, zijn begrip kapitaal - zooals wij dat kennen - in een formule vaststellen, en die formule is niet anders dan deze stelling: het kapitaal is een historische categorie. In en uit de geschiedenis wijst Lassalle dit nu aan. Gegeven de in het tweede hoofdstuk verkregen definitie: dat kapitaal de vroeger gedane en opgehoopte arbeid is, die weder dient tot verderen arbeid, het product dat bevruchtend ter voortgezette productie aangewend wordt, - gaat Lassalle na, hoe dat arbeids-instrument zich in den loop der tijden, dus in de geschiedenis, heeft gehouden, totdat het den in onzen tijd bekenden zelfstandigen vorm en gesteldheid heeft aangenomen. Dat begint op de allereenvoudigste wijze. Wij zien den Indiaan met zijn boog en pijlen. Die boog kan slechts zeer oneigenlijk zijn kapitaal genoemd worden. Want wat de Indiaan daarmede verwerft, zijn wel is waar producten, maar producten die hij niet kan bewaren, producten die hij niet kan doen strekken om verdere producten te verwerven. Die producten bederven, maar recruteeren niets. De Indiaan kan ze niet ‘wervend’ plaatsen. De boog, het arbeids-instrument, is slechts productief in de handen van den arbeider-zelven. Eigenlijk is dus slechts hier enkel de arbeid productief. Van arbeids-verdeeling is nog geen sprake. Nu komt de periode der klassieke oudheid. Wij zien den meester omringd door zijn slaven. Is die slaven-eigenaar een ware kapitalist? | |
[pagina 285]
| |
Neen, zegt Lassalle. Hij, wien niet slechts het arbeids-instrument, maar ook de arbeider als wettelijk eigendom toebehoort, kan niet kapitalist zijn. Zijn aandeel aan het bedrag der maatschappelijke productie grondt zich daarop, dat hem de arbeider toebehoort. Hij laat door dien arbeider slechts gebruiks-waarde voor zijn eigen huishoudelijke behoefte produceeren; hij verzamelt desnoods een schat, maar geen producten die recruteerend optreden in andere productie: ‘werbend in fremder Production’. Daarom was in de oudheid inderdaad geen kapitaal-rente, men kende slechts woeker, alles was gericht op het doel der consumtie. Het uitleenen van vermogen om het productief vruchten te doen dragen, het plaatsen van dat vermogen in de productie van anderen ten-einde het rente te doen opleveren, was geen gewoonte of regel. Slechts bij uitzondering deden rijke Romeinen het later voor een zeer klein deel van hun vermogen. Het bleef een exceptie. In die uitzondering echter herkent onze tijd het ‘embryo’ van het kapitaal. Hoe staat het nu met het kapitaal in de Midden-eeuwen, in de periode der feodaliteit? Lassalle ontwikkelt dat zeer schoon: het zijn de fraaiste bladzijden uit zijn boek. Hij toont ons den Midden-eeuwschen baron. Deze is grond-eigenaar en zeer rijk. Maar zijn rijkdom bestaat in een mozaïek van diensten van anderen, welke diensten alle zeer geparticulariseerd zijn. Zij die hem dienen zijn meestal slechts verplicht hem één bepaalden dienst te leveren voor hem of voor zijn vrouw. Maar geen van de diensten, die men verplicht is hem of haar te bewijzen, kan door den baron worden gekapitaliseerd. Hij staat nog niet op het standpunt der ruil-waarde, hij kan die diensten niet te-gelde maken: zij zijn voor hem alléén bestemd. - In de steden wordt door de gilden-organisatie iets dergelijks beoogd en volvoerd. Ook dáár is alles weder zeer geparticulariseerd. De werkkring van meesters en gezellen is nauwkeurig omschreven, doch zóó gereglementeerd, dat aan een kapitaliseeren van het resultaat der productie niet te denken valt. Die productie wordt niet, afgescheiden van den arbeider-bezitter, als 't ware recruteerend (‘werbend’) in touw gezet. De ware kapitaliseerende kracht van het productie-bedrag is er nog niet. De gulden is een doode gulden. Het is geld, dat nog niet broeit, geen ‘jongen’ krijgt. De kracht is ook hier gericht op genot-middelen. Slechts één punt is er hier waar het kapitaal doorbreekt, te weten: in den handel met het Oosten: te Venetië begrijpt men wat het kapitaal is en Portugal werkt dien aanleg uit. Het ‘embryo’ van het kapitaal wordt kind en jongeling, heeft groei-kracht gekregen. Ten-tijde der Fransche revolutie komt het kapitaal op eigen vaste beenen te staan. De burgerlijke vrijheid wordt veroverd en de burgerlijke vrijheid bestaat daarin: dat het iedereen zonder onderscheid wettelijk veroorloofd is millionnair te worden en te zijn. Er is volkomen vrijlating der voortbrenging. De periode der vrije concurrentie, der kapitaliseerende kracht der productie begint. De burgerlijke individueele producent staat niet meer op den grondslag der bijzondere plichten of rechten. Al die bevoegdheden, | |
[pagina 286]
| |
die onderscheidingen, die verschillende voorwaarden, die particularistische wegen en middelen zijn weggevaagd, opgelost en vereenigd in één nu alles omvattend feitelijk vereischte, te weten: in de noodzakelijkheid om ter-wille der voortbrenging het gevorderde voorschot der productie, d.i. het kapitaal, in handen te hebben. Met dat kapitaal gaat de producent werken. Langs de buizen en geleidingen eener tot in 't oneindige zich uitstrekkende arbeids-verdeeling stort hij dat kapitaal in den smeltkroes der productie. En die productie werkt nu voor de wereld-markt. Met behulp van dat kapitaal werkt de producent nu niet, wat hij-zelf noodig heeft, maar wat alle anderen kunnen gebruiken. De ruilwaarde in geld uitgedrukt is de alles regelende bemiddelaarster. De noteering op de beurs is leiddraad, richtsnoer en voorschrift. De graan-prijzen op de koren-beurs bepalen den loop van den landbouw. De prijs der producten wordt nu gelijk aan de productie-kosten. Een nivellements-strekking komt er zoodoende in al de verkoop-prijzen der waren. Men verkrijgt op die wijze goedkoopte voor den consument. Maar de ééne onafwijsbare voorwaarde is nu ook een productie in 't groot. Groote kapitalen zijn daarvoor noodig. En juist daarom concentreert zich overal het kapitaal. Een wet, een attractie, trekt met vang-armen al die kapitalen samen. Een zeer fijn en ingewikkeld crediet-stelsel vergemakkelijkt die beweging van zwaarte-kracht. De gulden begint te broeien, op zich-zelf, onafhankelijk van den arbeid of invloed van den eigenaar. Letten wij op de positie, die, onder deze werking van het hedendaagsch kapitaal, aan den producent is beschoren. Die producent is of ondernemer of arbeider. Beider economisch lot nu wordt bepaald door den prijs der producten, en die prijs is altijd gelijk aan de productie-kosten, aan de hoeveelheid arbeids-tijd. - Voor den ondernemer, den kapitalist, gaat niets verloren: geen uur werktijd, geen zweet-droppel van den arbeider, 't werkt alles altijd voor hem; op en neder gaat de marktprijs, als de slinger van een uurwerk, maar langs en door al die bewegingen schrijdt voort de winst van het kapitaal. - Doch de arbeider komt in slechter positie: zijn arbeid-zelf wordt als koopwaar opgevat en valt onder de wet van vraag en aanbod. Zijn moeiten behooren, naar die beschouwing, slechts tot de productie-kosten van de ‘waar’. Het arbeids-loon wordt dus tot het allernoodwendigste neêrgedrukt. De nooddruft van den arbeider wordt de grens, allengs de regel van het loon. Werken zijn vrouw en kinderen mede in de fabriek, dan wordt zijn loon slechts des te lager. De markt van het loon is zooals de markt van de beurs meedoogenloos. Meestal wordt de arbeider geëxecuteerd door den honger. Zijn arbeid is een koopwaar, die hem afgenomen wordt en tot elken prijs van de hand wordt gezet. Wachten kan de arbeider niet: anders sterft hij. - De verhouding van den ondernemer en den arbeider wordt thans een onpersoonlijke betrekking. Vrijheid is hier de leus. De Staat mag er zich niet mede bemoeien, zeggen de liberalen. Ach! de oudheid verstond het beter. Crassus stond in persoonlijke vriendelijke betrekking tot zijn slaven. Maar voor den modernen | |
[pagina 287]
| |
ondernemer zijn de arbeiders cijfers. Alles is anoniem geworden. Voor den kapitalist wordt het slechts een speculatie om met de arbeiders goedkoop te werken. Gelukkig is 't voor hem, wanneer er in een land geen school-plichtigheid bestaat: de jongens en meisjes kunnen dan vroeg op 't veld of elders aan het werk worden gezet. En hoofdzaak wordt het voor den ondernemer het loon laag te houden. Al het overschot van het arbeids-bedrag, boven de nooddruft van den werkman, valt nu aan het kapitaal toe. Dat is het ware ‘produit-net’. Die nooddruft van den arbeider blijft een constante waarde. Maar boven die nooddruft zwelt het arbeids-bedrag telkens meer aan. In de improductiviteit van den arbeid ligt juist het geheim van de productiviteit van het kapitaal. Het woord van het raadsel wordt gevonden in het verschil tusschen de arbeids-hoeveelheden en de arbeids-loonen. De zweet-droppelen van den arbeider hielpen niet hem, maar den kapitalist. De arbeider blijft, hoe hij ook zwoege, slechts zijn noodzakelijk onderhoud behouden, maar geen zweet-droppel valt van het voorhoofd van den arbeider, die niet morgen den arbeider een nieuwen voor hem onvruchtbaren zweet-droppel zal bezorgen en den kapitalist een nieuwen gulden zal in de hand werpen. De heer Leonor Reichenheim uit Silezië, de Krupp uit Lassalles dagen, kan doen wat de Midden-eeuwsche baron niet vermocht: hij kapitaliseert de zweet-droppels van zijn arbeiders. En dit profijt, dat den kapitalisten zóó toevalt, is niet het loon voor hun intellectueele leiding der zaken. Neen, die belooning komt slechts voor een klein fragment in het hun beschoren winstdeel. Let slechts op de salarissen, die de directeuren of hoogere beambten bij groote industrieele zaken krijgen. Men zal dan gewaar worden, dat dit loon der intellectueele leiding betrekkelijk niet zeer groot is. De eigenlijke winst is die van het kapitaal. Het zal nu duidelijk zijn, dat kapitaal is een historische categorie, een bestaans-wijze van een zeker historisch tijdvak, een levens-voorwaarde van een maatschappij in een gegeven periode, onderscheiden van levens-voorwaarden van vroegere of latere maatschappelijke tijdvakken. Het tegenwoordige stelsel van het kapitaal is niet iets definitiefs. De wetten van het kapitaal zijn geen voor altijd vaststaande logische wetten. Om ze te kennen en te waardeeren, moet men de ontwikkeling der maatschappij nagaan en volgen. Onze periode van het kapitaal is, in 't kort gezegd, die periode, waarin het arbeids-instrument, bij zijn losscheiding van den arbeid, zelfstandig is geworden en zelfstandig werkt. Dat arbeids-instrument werkt als de snuit van den olifant, die de productiviteit van den arbeid opzuigt. Maar het instrument werkt op zich-zelf, zelfstandig, losgemaakt van den arbeider. En ziet, het leeft en blijkt waarlijk in de hoogste mate productief te zijn, terwijl de arbeider-zelf gedegradeerd wordt tot een dood arbeids-werktuig. Dit is - door de werking der arbeids-verdeeling - thans de sociale natuur-wet. En een handje-vol individuen legt, voor eigen voordeel, beslag op die natuur-wet. Zij worden altijd rijker, terwijl de arbeiders arm blijven. | |
[pagina 288]
| |
Inderdaad maken zich de kapitalisten direct meester van het arbeids-product der anderen. Zij hebben de menschelijke arbeidskracht in hun privaat-eigendom gebracht. Ieder noemt nu het zijne, wat niet product van zijn eigen arbeid is. Dit alles is het werk van den maatschappelijken samenhang, in den vorm zooals die in het eerste hoofdstuk door Lassalle is geschetst: het resultaat van het geluks-spel. Het eigendom is een bezit van vreemden: ‘ein Fremdthum’ geworden. Wat eigen moest zijn behoort aan de vreemden. De zuiverste uitdrukking en lijn van den tegenwoordidigen toestand is de agiotage en de beurs: het spel met al de Staats- en andere papieren. Er heerscht in onze maatschappij uit dat oogpunt volkomen anarchie. Kranten-schrijvers met hun praatjes doen de koersen op en neder gaan, bepalen de waarde van het mijn en dijn. Gij zijt bang - zóó zegt Lassalle tot Schulze - voor socialisme, voor zooverre gij u dit als wanorde voorstelt. Welnu, hier is een anarchistisch socialisme. Wij daarentegen - verklaart Lassalle - willen juist den arbeider zijn eigendom teruggeven, niet, zooals Schulzes partij, den eigendom opheffen. Het ongeboren, ongeworden eigendom der toekomst willen wij, door een andere inrichting der productie, tot arbeids-eigendom vervormen. Met behulp en ontwikkeling van de arbeids-verdeeling, die wij behouden, willen wij het kapitaal weder tot een gehoorzaam en dienend arbeids-instrument degradeeren. ‘Arbeidsverdeeling is reeds op zich-zelf gemeenschappelijke arbeid, maatschappelijke verbinding ter productie. Wat zij op zich-zelf reeds is, moet nu haar als taak worden opgelegd. Noodig is dus slechts, om in geheel de gezamenlijke productie de individueele productie-voorschotten - uit welke de overlating van het productie-resultaat aan den ondernemer, en de toekenning aan hem van geheel het productie-overschot boven het levens-onderhoud van den arbeider volgt - op te heffen, en den in elk geval reeds gemeenschappelijken arbeid der maatschappij ook met de gemeenschaapelijke voorschotten van die maatschappij te gaan drijven, voorts de opbrengst der productie aan allen, die daartoe bijgedragen hebben, naar den maatstaf van hun prestatie te verdeelen’Ga naar voetnoot1). Het kapitaal moet dus in één hand, die der maatschappij komen. Het overgangs-middel daartoe zijn nu de productieve associaties der arbeiders. Die associaties moeten krachtig zijn, want het zijn de groote bataljons die 't winnen. Voor den Staat zou dit alles geen sterke risico wezen. De productie gaat in 't algemeen vooruit, en het geheel zou daarvan voordeel trekken. Alle arbeiders zouden, wanneer de gelegenheid dáár was, zich wenschen te as- | |
[pagina 289]
| |
socieeren. Concurrentie zou opgeheven worden onder de arbeiders, daar weldra in elke stad elke afzonderlijke productie-tak in één associatie zich zou concentreeren. Een crediet en assurantie-verband zou daarbij moeten worden toegepast. Stuk voor stuk zou dan de wapenrusting der individueele kapitalisten uit elkander vallen. De associaties der arbeiders zouden dan die vroegere kapitalisten kunnen gebruiken voor de intellectueele leiding der zaken. Men behoeft juist niet bang te zijn voor verzwaring der belastingen. Een staats-bank zou goede werking doen. Er zou tusschen de verschillende associaties solidariteit zijn. Over en weder kon men de boeken voor elkander openleggen, om zoodoende tot een wetenschappelijke statistiek te komen. De grootere kosten der ‘faux frais’ werden bespaard. Zelfs op het landbouw-bedrijf zou men deze associatie kunnen toepassen. Slechts één talent zou niet meer noodig zijn: het speculeeren. Dit was het eigenaardig talent der ‘bourgeoisie’: zij deed zich te-goed aan list en overbevoordeeling. Neen, tegenover den vos plaatsen wij den leeuw. Arbeiders voelen zich nu onbezorgd en zelfstandig: zij kunnen nu betalen, worden nieuwe consumenten. Hun leven kan een menschwaardig bestaan worden; zij mogen weder kunst-zin hebben. Nieuwe productie-takken kunnen worden gewaagd, waarvoor 't individu terugdeinsde. Onze bleeke arbeiders krijgen weder vleesch en brood....
Hier eindigen de vier hoofdstukken van het boek van Lassalle, waarin hij Schulzes ‘Kapitel zu einem deutschen Arbeiterkatechismus’ meestal voet voor voet gevolgd is. Aan het slot van zijn weêrlegging wendt hij zich nog eens persoonlijk tot Schulze. ‘Gij zijt mij zóó tegengevallen - zóó bijt hij hem toe - ik kende u nog niet, vóórdat ik te Tarasp uw arbeiders-katechismus ging lezen. Ik beoordeelde u te gunstig, dacht niet, dat gij-zelf zoudt schrijven en doen wat uw adjudanten schrijven en doen, bij voorbeeld: over de nationale werkplaatsen van Louis Blanc, of over de ijzeren loon-wet. Ik achtte u daarvoor te goed. Nu echter bemerk ik, dat gij-zelf verantwoordelijk zijt voor al hetgeen ik aan uw mindere handlangers toeschreef. Gij zegt aan de arbeiders, dat mijn optreden aanmatigend roekeloos is, en dat mijn weten half-weten is. Welnu, wat dit laatste betreft, beroep ik mij op mijn meesters: op Alexander von Humboldt, op Böckh, op Savigny. Ik schrijf iederen regel, dien ik schrijf, gewapend met de gansche beschaving van mijn eeuw. En gij, een man (om met Schelling te spreken) van de beschaving van een barbier, waagt mij half-weten en driestheid te verwijten!’ Zóó bulderde hij. Maar de toon der verontwaardiging gaat weldra in droefheid over, en met een ‘droefgeestige overpeinzing’ besluit Lassalle zijn geschrift. - Alzoo Schulze - dus zegt hij - gij zijt een koning in het sociale rijk, gelijk uw aanhangers u noemen: de belichaamde en vleeschgeworden intelligentie van onze midden-klasse! Gij!... Maar wat helpt 't mij of ik u afmaak! gij zijt een type: overal zijn uws gelijken: in de literatuur zetelt breed en zelfgenoegzaam een Julian Schmidt; in de volks-vertegen- | |
[pagina 290]
| |
woordiging pralen uw vrienden der ‘Fortschritts’-partij; in de kranten-wereld troont een dr. Zabel, hoofdredacteur der ‘Nationalzeitung’; in de economie heerscht gij, o Schulze! Om uw land werkelijk achter u te hebben, hadt gij uw land vóóruit moeten zijn, doch gij zijt nog ten-achteren, zelfs aan uw land. In Duitschland - o, smaad! - het land van Lessing en Kant, van Schiller en Goethe, van Fichte, Schelling en Hegel, verbreidt zich vast en onweêrstaanbaar een ‘geestes-onnoozel-wording’ onder de burgerij. Ach, klassen gaan te-gronde door hetzelfde dat ze tot heerschappij heeft gebracht. De arbeids-verdeeling vermoordt thans de burgerij. De leden der ‘bourgeoisie’ laten het denken over aan een bepaalde groep: de groep der kranten. Fichte profeteerde reeds in zijn tijd van de menschen die nooit een boek lazen, altijd slechts een verslag van het boek opnamen, die nooit zelven dachten. Welnu, voor onze burgers oordeelen thans zóó de kranten: deze detailleeren voor hen de wijsheid die zij noodig hebben. En de vereering der kranten roept om een mystieke godin: de ‘Openbare Meening’. Die wordt 't hoogst geacht; in haar naam wordt geprezen en gevonnisd. Tegen die openbare meening, die uitspraak der middelmatigheid en der vulgariteit, mag men zich niet verzetten. Te-vergeefs hebben Hegel en Schelling vermaand tegen het gebazel van het gepeupel. Te-vergeefs heeft Goethe gewaarschuwd tegen de macht van het lage en gemeene: ‘Ueber's Niederträchtige
Keiner sich beklage,
Denn es ist das Mächtige,
Was man Dir auch sage.’
Vruchteloos was hun woord. Duitschlands burgerij vervuilt en vermoddert. Individualisme en particularisme woekeren voort. Duitschland loopt gevaar onder te gaan. Doch reeds hoor ik in de verte den doffen dreunenden stap der arbeiders-bataljons. Reeds flikkert in de hoogte het bliksemend licht van het algemeen stemrecht. Dat kan zuiveren. Men sluite zich aanéén!’Ga naar voetnoot1) |
|