De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVII.Weder zou hij onmiddellijk tot de arbeiders zich richten, om thans zijn volledig programma voor hen te ontwikkelen. Het geschiedde in een ‘open’ brief van 1 Maart 1863, onder den titel: ‘Offenes Antwort-Schreiben an das Central-Comité zur Berufung eines allgemeinen deutschen Arbeiter-Congresses zu Leipzig’. De aanleiding tot dien brief was dus de beweging tot oproeping van een algemeen Duitsch arbeiders-congres, die zich vastknoopte aan de Londensche wereld-tentoonstelling van het jaar 1862. Wij hebben op die omstandigheid reeds gewezen (zie hierboven onze bladzijde 160) bij de behandeling der daden en geschriften van Rodbertus. De Duitsche arbeiders, die uit Berlijn, Leipzig en andere Duitsche steden zich dáár te Londen, als leden van arbeiders-delegaties, bevonden, kwamen er met arbeiders uit alle landen te zamen en bespraken uit den aard der zaak hun gemeenschappelijke belangen. Altijd werd hun aandacht dan gericht op het houden van een arbeiders-congres voor geheel Duitschland. Toen dan ook de Berlijnsche gedelegeerden thuis waren gekomen en hun verslag over het bezoek der tentoonstelling zouden mededeelen, werd in die vergadering van 25 Augustus 1862, waarin zij rapport uitbrachten, dadelijk besloten tot het bijéénroepen van zulk een Duitsch arbeiders-congres. Secretaris van die Berlijnsche verga- | |
[pagina 249]
| |
dering was de ons bekende machine-arbeider Eichler, die de vrij dubbelzinnige rol ten-gunste van Bismarcks politiek had gespeeld. Gelijktijdig echter werd door de Leipzigsche gedelegeerden ook in hun stad het idee van een algemeen Duitsch arbeiders-congres te-berde gebracht. De Berlijnsche arbeiders gingen spoedig aan het werk om hun plan tot uitvoering te brengen. Den 7den October 1862 deelden de Berlijnsche kranten mede, dat, na zes vergaderingen in verschillende wijken van Berlijn, een comité van 25 personen was gekozen, dat de bijéénroeping van een Duitsch arbeiders-congres zou ter-hand nemen. Ook een arbeiders-vergadering te Leipzig - waar voor 't eerst de jonge Bebel tegenwoordig was - had zich met dat plan vereenigd. Dat comité, onder welks onderteekenaars wij weder Eichler vinden, liet een oproeping aan de arbeiders uitgaan, om van 18 tot 25 November te-zamen te komen, ten-einde alles te overleggen. In die oproeping waren enkele doel-einden geformuleerd: men zou voor ‘Gewerbefreiheit’ en voor ‘Freizügigkeit’ ijveren, werken voor het vormen van associaties en invaliden-kassen der arbeiders, en plannen beramen voor een wereld-tentoonstelling te Berlijn. Men verwijderde zich dus nog niet van de economische beginselen der ‘Fortschritts’-partij. Toch was deze partij tegen het congres. De tijden van politieken strijd tegen de reactie, die men beleefde, verboden het naar het inzicht der leiders van de geavanceerd liberale partij. De reactie zou misbruik daarvan maken en munt daaruit slaan. De Berlijnsche arbeiders beproefden echter nog een compromis over geheel deze zaak met de leiders der ‘Fortschritts’-partij. In de ‘Berliner Tonhalle’ zou 2 November 1862 een groote vergadering plaats hebben onder leiding van Eichler, waarop Schulze-Delitzsch, von Unruh, en anderen zouden verschijnen. Ook uit Leipzig zouden er gedelegeerden komen. Want de arbeiders te Leipzig, bij wie Eichler reeds geweest was ook om op geheimzinnige wijze uitzicht aan de arbeiders te geven op geldelijke hulp van Bismarck, wantrouwden die Berlijnsche beweging met haar dubbelzinnigen dienaar Eichler. Het Leipzigsche comité had dus drie leden naar de vergadering der ‘Berliner Tonhalle’ gezonden, om het Leipzigsche stand-punt duidelijk te maken, te weten: Julius Vahlteich den schoenmaker, Fritzsche den tabakswerkerGa naar voetnoot1) en voorts een zekeren Dalge, die in het jaar 1848 ter-dood was veroordeeld. De vergadering in de ‘Berliner Tonhalle’ was nog al bewogen. Men scheen tot geen resultaat te komen. De Leipzigsche gedelegeerden stelden toen voor, de verdere vergadering en beslissing over het arbeiders-congres te verdagen tot het einde van Januari 1863 en dan te Leipzig te-zamen te komen. Ook Schulze-Delitzsch was vóór die verdaging. Hij zeide dat de arbeiders nog niet geheel rijp waren voor de zaak. Hij zou zelf eerst voordrachten voor de arbeiders gaan houden, allereerst over kapitaal en arbeid. De verdaging werd aangenomen. De ‘Fortschritts’-partij was blijde dat | |
[pagina 250]
| |
de zaak van de baan was, dat Eichler, dien men ook argwanend aanzag, was ter-zijde geschoven, en dat een breuk met de arbeiders was vermeden. Doch te Leipzig was men nog niet geheel tevreden. De termijn van einde Januari 1863 voldeed dáár ook niet: het was nog te vroeg. Men zond nogmaals van uit Leipzig Vahlteich en Fritzsche naar Berlijn en voegde hun nu dr. Otto Dammer toe. Deze drie gedelegeerden spraken met de leiders te Berlijn, doch kregen van de staatkundige heeren aldaar geen goed bescheid. Altijd hoorden zij slechts woorden en frases. In schijn werden de arbeiders gevleid en geëerd, maar wezenlijke toezeggingen werden niet gegeven. De ‘Fortschritts’-partij wilde feitelijk practisch niets voor hen doen. Zij wilde zelfs het Pruisisch kiesrecht, dat zulk een voortreffelijke oppositie-Kamer had geleverd, niet omgooien. Vrij moedeloos zwierf de Leipzigsche deputatie door de straten van Berlijn. Toen maakte een jong Berlijnsch democraat, de latere bekende afgevaardigde dr. Ludwig Löwe, de deputatie opmerkzaam op Ferdinand Lassalle. Met dien sprak en kwam zij tot een resultaat. Het comité te Leipzig zou officieel hem vragen zijn inzicht over de arbeiders-beweging uitéén te zetten, en Lassalle zou in een open brief daarop antwoorden. Lassalle greep de fortuin bij de haarlok en ontwierp zijn meesterlijk schrijven van 1 Maart 1863.
Gij vraagt mijn advies - zóó begint hij - over de arbeiders-beweging en over de middelen, waarvan zij zich moet bedienen, en in 't bijzonder over de waarde der associatie voor de onbemiddelde volks-klasse. Ik zal u antwoorden. Toen gij in October 1862 de eerste vóór-vergadering hield, om te beraadslagen over een Duitsch arbeids-congres, waren er dadelijk onder u twee tegenovergestelde meeningen: a. dat gij u niet te bekommeren hadt over de politieke beweging, en b. dat gij u als een aanhangsel der Pruisische ‘Fortschritts’-partij moest beschouwen, en het klankbord: ‘den selbstlosen Chor und Resonanzboden’, daarvoor moest leveren. Was ik, Lassalle, op die vergadering geweest, dan zou ik tegen beide meeningen gesproken hebben. Het is bekrompen te gelooven, dat de arbeiders zich niet te bekommeren hebben over de politieke beweging en ontwikkeling. Neen, de arbeiders hebben juist noodig de politieke vrijheid, allereerst de vrijheid om te kunnen vergaderen. Doch ook de andere meening: om u slechts als aanhangsel van de ‘Fortschritts’-partij te beschouwen, is verkeerd. Wel heeft de ‘Fortschritts’-partij zekere verdienste in haar strijd wegens het vaststellen van het budget, maar toch: bij haar optreden is voor de arbeiders zoo menig voorbehoud te maken. De Duitsche arbeiders-partij is iets anders en breeders dan de Pruisische ‘Fortschritts’-partij met haar budget-strijd; dan staat het niet vast, of die ‘Fortschritts’-partij haar conflict tegen de regeering met waardigheid en energie zal uitvechten; voorts is het te bezien, of die ‘Fortschritts’-partij, als zij de overwinning behaalt, die overwinning voor het volk of voor de bevoorrechte ‘bourgeoisie’ zal gebruiken, met andere woorden: of zij dàn wel waarlijk voor | |
[pagina 251]
| |
het algemeene, gelijke en directe kiesrecht zal ijveren. Daarom zou ik tegen beide meeningen zijn geweest. Heden kan ik er bijvoegen, dat het gebleken is, dat het der ‘Fortschritts’-partij aan die energie ontbreekt, die noodig is tegenover de regeering. Zij had moeten afbreken met de regeering, de zittingen der Kamer moeten verdagen, niet der regeering het voordeel van een schijn-constitutionalisme gunnen. En ziedaar, de ‘Fortschritts’-partij doet mede aan de comedie der regeering. Daarom is zij als politieke partij onmachtig. Daarbij is die partij te Pruisisch, zij wil Duitschland brengen onder de Pruisische hegemonie, de Pruisische ‘Spitze’Ga naar voetnoot1), en juist die echt-Pruisische politiek is achterlijk. Neen, de arbeiders-stand moet een anderen weg op. De arbeiders-stand moet zich als een zelfstandige politieke partij constitueeren, en het gelijke en directe algemeene kiesrecht tot het principieel parool en leuze harer partij maken. De vertegenwoordiging van den arbeiders-stand in de wetgevende lichamen van Duitschland, dat alléén kan in politieken zin de wettige belangen der arbeiders bevredigen. Een vredelievende en wettelijke agitatie daarover met alle door de wetten aangegeven middelen te beginnen, dat is en moet uit een politiek oogpunt het programma der arbeiders-partij zijn. Daarom moeten zij zelfstandig, onderscheiden van de ‘Fortschritts’-partij, optreden en handelen. Tot zoover strekt zijn raad over hetgeen de arbeiders uit een politiek oogpunt te doen hebben. Nu wendde hij zich tot de in hooger graad belang inboezemende sociale vraag, die zij opwierpen. Niet zonder een smartelijken glimlach - zeide Lassalle - heb ik gezien, dat ook de debatten over ‘Freizügigkeit’ en ‘Gewerbefreiheit’ bij u op de dag-orde staan. Maar die debatten komen vijftig jaren te laat. Men decreteert zulke maatregelen, men debatteert ze niet meer. Gij wilt ook - zóó sprak hij tot het Leip-zigsche comité - spaarkassen, invaliden-, hulp- en zieken-kassen oprichten; ik erken het betrekkelijke, zij het dan ook ondergeschikte, nut dezer kassen. Maar, ging Lassalle voort, laat ons twee vragen onderscheiden, die niets met elkander te doen hebben. Is het uw doel de ellende der arbeiders-individuen draaglijker te maken? Zoo ja, richt dan die kassen op, doch daarvoor is geen algemeene opzweeping of beweging noodig: het zou een berg wezen, die een muis moest baren; laat dat werk aan plaatselijke vereenigingen over. Of is het uw doel den normalen toestand van den gezamenlijken arbeiders-stand-zelven te verbeteren, en boven het tegenwoordig peil te heffen? En: ja - dat laatste moet uw doel wezen. Het eerste plan valt dus daarbuiten, is voor uw tegenwoordige krachts-inspanning te klein. Reeds Victor Aimé Huber heeft u dit uitééngezet. - Voorts wenscht gij dan de organisaties, waaraan Schulze-Delitzsch zijn naam heeft gegeven: zijn voorschot- en crediet-vereenigingen, zijn grondstof- en verbruiks-vereenigingen. Dit punt moet opzettelijk besproken worden. | |
[pagina 252]
| |
Schulze-Delitzch kan, zóó sprak Lassalle, uit drie oogpunten beschouwd worden. Uit een politiek oogpunt behoort hij tot de ‘Fortschritts’-partij; deze partij is reeds vroeger besproken. In de tweede plaats meent hij ook nationaal-econoom te zijn. Hier behoort hij tot de liberale school. Al zijn voordrachten bewijzen het. Zij wemelen van scheeve voorstellingen, van onjuiste conclusies, zij kenmerken zich door een slappe, brijachtige argumentatie. Doch zij staan daarin niet alléén. Schulze herhaalt hier slechts de fouten der geheele liberale economische partij. In de derde plaats is Schulze ook een practisch aangelegd karakter. Hij is het éénige lid zijner partij, die iets voor het volk gedaan heeft. Hij is de vader der naar hem genoemde genootschappen, een verdienste, waarvoor ik (zegt Lassalle) hem met warmte de hand druk. Maar die warmte moet ons niet verhinderen met kritische scherpte wat hij deed te beoordeelen en te toetsen. ‘Zijn - dit is de vraag - de associaties van Schulze-Delitzsch (de crediet-voorschot- grondstof- en verbruiks-vereenigingen) in staat de verbetering van den toestand van den arbeiders-stand te bewerken? En op die vraag moet het antwoord een beslist neen zijn.’ Lassalle gaat dit nu achteréénvolgens aantoonen. Wat ten-eerste de crediet- of voorschot- en de grondstof-vereenigingen aangaat, zoo komen alle deze vormen daarin overéén, dat zij slechts bestaan voor hem, die een zaak voor eigen rekening drijft, dus voor den kleinen handwerks-stand; voor den arbeiders-stand bestaan die vereenigingen niet: zij bieden slechts hulp aan kleine patroons in hun handwerk of winkel-zaak. Maar zelfs in dit opzicht moet men letten op twee omstandigheden. Vooreerst is het de noodzakelijke beweging van onzen tijd dagelijks steeds meer de fabriekmatige groote industrie in de plaats van het kleine bedrijf te stellen, en daardoor een steeds grooter aantal handwerks-lieden tot den stand der eigenlijke arbeiders af te werpen, waardoor een steeds kleiner kring lieden van deze vereenigingen van Schulze profiteert; en ten andere kunnen die vereenigingen de overblijvende handwerks-lieden niet genoeg steunen in de concurrentie tegenover de fabriek-matige groote industrie. Ook dit is door Victor Aimé Huber reeds opgemerkt. Deze soort vereenigingen kunnen voor den handwerks-stand den dood-strijd slechts wat verlengen, meer richten zij niet uit. Nu blijven over de verbruiks-vereenigingen (de zoogenaamde winkel-vereenigingen). Ook deze zouden den arbeiders ten-goede komen volgens het plan van Schulze. Zij zijn echter geheel ongeschikt de verbetering van den toestand van den arbeiders-stand te bewerken, en wel uit drie oogpunten, die te-zamen als 't ware één groot motief vormen. Allereerst moeten wij hierop letten, dat de benadeeling, die de leden van den arbeiders-stand treft, hen niet als consumenten, maar als producenten raakt. Men helpt dus, door de winkel-vereenigingen, den arbeiders niet dáár, waar de schoen hen wringt. Als consumenten staan wij reeds heden in 't algemeen allen op gelijken voet, mits wij slechts betalen. Wel is het voor den arbeider | |
[pagina 253]
| |
een schade, dat hij de voorwerpen, die hij voor zijn behoefte noodig heeft, in het kleinste detail moet koopen, dus meestal woeker-prijzen betaalt aan den kruidenier, die hem nog crediet moet geven. Daartegen helpen nu die winkel-vereenigingen: zij maken den toestand der kleine lieden iets draaglijker; wezenlijke verbetering van den toestand der arbeidende klasse geeft dit echter niet. Maar er is iets anders. Lassalle brengt nu zijn eigenaardige strijdleus te-berde: de zoogenaamde metalen wet. De metalen economische wet, die, onder de tegenwoordige verhoudingen, onder de heerschappij van aanbod en vraag naar arbeid, het arbeids-loon bepaalt is deze: dat in doorsnede het arbeids-loon steeds gereduceerd blijft tot het noodwendige levens-onderhoud, hetwelk in een volk volgens de bestaande gewoonten ter bevrediging van het levens-bestaan en de verdere voortplanting vereischt wordt. Om dit punt heên gaat de slinger, rechts en links, altijd door; niet duurzaam blijft hij boven het gemiddelde, niet lang daaronder. Dit is de metalen gruwzame wet, die door de liberaal-economische school-zelve is ontdekt en aangetoond. Zij wordt door allen erkend. Die wet is onder de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen een criterium, een shibboleth. Vraag altijd: accepteert gij het bestaan van die wet of niet? En als men die wet heeft erkend, vraag dan hoe men die wet wil op zijde zetten? Als men daarop niet antwoorden kan, keer dan uw rug toe aan hen die met u willen redetwisten. Zien wij voor een oogenblik de werking en aard van die wet wat nader onder de oogen! Zij beteekent het volgende: van het arbeids-resultaat (de productie) wordt dadelijk zooveel afgetrokken en onder de arbeiders verdeeld, als voor hun levens-behoefte noodig is; het gansche overschot der productie valt in het ondernemers-aandeelGa naar voetnoot1). Daarom zijn de arbeiders uitgesloten van de stijgende opbrengst van hun eigen arbeid. In waarheid zijn zij onterfden. Worden nu producten goedkooper door den vooruitgang der industrie, dan hebben de arbeiders hiervan slechts voordeel als consumenten, even als alle andere menschen; en op dit voordeel werkt dan weder de metalen en wreede wet, waardoor het arbeids-loon daalt. Die daling gaat natuurlijk in tempo's; aan den rand of aan de grens gaat het op en neder: soms zijn er kleine verbeteringen, maar het wezen, de kern blijft de droeve wet. Laat u nu - roept Lassalle den arbeiders toe - niet paaien of bedriegen, wanneer men u met vergelijkingen van vorige eeuwen afscheept. Indien gij | |
[pagina 254]
| |
van den toestand der arbeiders en de mogelijke verbetering daarvan spreekt, dan meent gij hun toestand vergeleken met dien uwer medeburgers in den tegenwoordigen tijd, vergeleken dus met den maatstaf der levens-gewoonten in denzelfden tijd. Laat de problematische cultuur-historische toestanden van het verleden rusten. Zelfs de levens-middelen blijven vrij-wel even duur als vroeger. De veranderingen treffen de industrieele producten. Zoodra dus - en ziedaar het derde oogpunt - de verbruiks-vereenigingen den geheelen arbeiders-stand gaan omvatten, niet enkele kringen daarvan, maar den stand in 't algemeen, dan treedt de consequentie in, dat, ten-gevolge van het door de winkel-vereenigingen goedkooper worden van het levens-onderhoud, het arbeids-loon gaat dalen. De verbruiks-vereenigingen helpen dus niet den gezamenlijken arbeiders-stand, slechts den enkelen arbeider hier en dáár. Zij zijn dus van geen nut. Al die organisaties van Schulze-Delitzsch kunnen de arbeiders niet helpen. Hoe dan? Zou het beginsel der vrije associatie der arbeiders dus niet in staat zijn de verbetering van den toestand der arbeidende standen te bewerken? Zeker, het vermag dit wel, zegt Lassalle, maar slechts door zijn aanwending en uitbreiding op de fabriekmatige productie in het groot. Den arbeiders-stand tot zijn eigen ondernemer te maken, dat is het middel, door 'twelk alléén de metalen en gruwzame wet wordt ter-zijde gesteld, die het arbeids-loon bepaalt. Het beteekent opheffing van het loon-stelsel en te-gelijk opheffing van de ondernemers-winstGa naar voetnoot1). De arbeiders moeten zich in associaties vereenigen als eigen ondernemers en als zoodanig gaan werken. Met welk kapitaal, zal men vragen? De Staat moet hier de behulpzame hand aanbieden. Men moet verkrijgen productie-associaties met Staats-hulp. Deze Staats-hulp met kapitaal heft waarlijk de eigen energie van den mensch, de sociale zelfhulp niet op. ‘Het is niet waar, dat ik iemand verhinder door zijn eigen kracht een toren op te klimmen, wanneer ik hem een ladder toereik; het is niet waar, dat de Staat de jeugd belet, zich door eigen kracht geestelijk te ontwikkelen, wanneer hij haar leeraars, scholen en bibliotheken verschaft; het is niet waar, dat ik iemand verhinder door eigen kracht een veld te bebouwen, wanneer ik hem een ploeg daartoe verleen; het is niet waar, dat ik iemand hinder door eigen kracht een vijandelijk leger te verslaan, wanneer ik hem een wapen in de hand druk.’ Het is ook geen socialisme of communisme, wanneer de Staat zóó handelt. Neen, men behoeft daarvoor nog niet te schrikken en te beven. De Staat vervult slechts, wanneer hij het doet, zijn taak. Daarvoor bestaat de Staat. De ‘bourgeoisie’ heeft het altijd zóó begrepen, vorderde en verkreeg rente-garanties voor haar spoorwegen; zulk een rente-garantie was altijd een tusschen-komst van den Staat; als er één verleend werd kwam er geen geschreeuw over zelf-hulp, noch hoorde men kreten over socialisme en communisme, maar toen was het ten-bate der ‘bourgeoisie’! | |
[pagina 255]
| |
Nu geldt het echter meer: het geldt de massa van het volk. En het voordeel door de met Staats-garantie in het leven geroepen spoorwegen zinkt weg tegenover het groote voordeel, dat door de met Staats-hulp voorziene associaties zou zijn tot stand gebracht. Het volk behoeft dan niet de Tantalus te blijven, die altijd tevergeefs naar de vruchten grijpt, die hij-zelf nog wel heeft voortgebracht. De Staat kan daarbij door groote Banken - door een crediet- en assurantie-verband der associatiesGa naar voetnoot1) - de kapitaal-voorschotten gemakkelijk verschaffen. Ten slotte - zóó vraagt Lassalle - wat is dan de Staat? - Aan de hand van de statistiek gaat nu Lassalle bewijzen, dat de Staat toch eigenlijk de associatie der armere klassen is. En waarom zou die groote associatie niet bevorderend en bevruchtend kunnen en mogen inwerken op de kleinere associaties in haar midden? Daarbij, de Staat alléén kan het doen. In Engeland bewijst de houding der Rochdale pioniers dat geïsoleerde zelfstandige krachten nooit consequent het beginsel zullen kunnen doorvoeren: zij gaan te dikwijls transigeeren met egoistische motieven. Neen, men moet voor de groote zaken een groote oplossing kiezen; oppassen, dat niet weder arbeiders andere arbeiders gaan onderdrukken. Arbeiders met arbeiders-middelen en met ondernemers-gevoelens zijn een caricatuur, een onding. Daargelaten nog, dat het mathematisch onmogelijk is zooveel arbeiders te vinden, die als aandeelhouders den geheelen arbeids-stand - door vrije associaties - in 't werk zouden stellen. In Rochdale waren er 1600 arbeiders-aandeelhouders tegen 500 in de fabriek werkende arbeiders, dus als 3 tot 1. Deze manier gaat dus niet op, om den arbeiders-stand te bevrijden, en de metalen wet van het arbeids-loon te-niet te doen. De helpende hand van den Staat is noodig. De andere methode heeft slechts den weg gewezen. De Staat is niet anders dan de groote associatie der arbeidende klassen. Als de Staat helpt, is het de sociale zelf-hulp, die de geassocieerde arbeidende klassen aan zich-zelven bewijzen. Hoe zal nu de Staat tot die interventie komen? vraagt Lassalle. En het antwoord luidt: door het algemeene en directe kiesrecht. De arbeiders kunnen dan hun gedelegeerden in de parlementen kiezen. Het algemeen stemrecht is dus niet slechts uw politiek, maar ook uw sociaal grond-beginsel, de hoofd-voorwaarde der sociale hulp. Het is het éénige middel om de materieele positie van den arbeiders-stand te verbeteren. Op welk een wijze men nu het best de invoering van dat algemeen stemrecht kan bewerken, heeft Engeland, met haar ‘league’ tot afschaffing der graan-wetten, bewezen. Doet desgelijks. Vormt afdeelingen, richt kassen op, geeft vlugschriften uit, verspreidt dagbladen, zendt heinde en vèr agenten, kortom: zet een groote volks-agitatie op touw. Concentreert alles op één punt. Weest doof voor alles wat niet het algemeen stemrecht is. Hebt gij dien kreet werkelijk door | |
[pagina 256]
| |
de 89 á 96 percent der totale bevolking verbreid, dan zal men dit verlangen niet lang kunnen weerstaan. Het wordt een vraag van de maag, die met de warmte van de maag in het gansche nationale lichaam dringt, en aan wie men het stilzwijgen niet kan opleggen. Plant de vaan van het algemeen stemrecht op. Dit is uw teeken - waaronder gij zult overwinnen’.
Opmerkelijk is het, dat Lassalle in dat ‘Openlijk antwoord-schrijven’ nergens van sociale questie of van oplossing der sociale questie gewaagt: hij spreekt overal hier slechts van verbetering van den toestand der arbeidende standenGa naar voetnoot1) Misschien had daardoor het plan van Lassalle - dat eigenlijk slechts draaide om drie problemen: de metalen loon-wet als oorzaak der ellende, de ter-zijde-stelling van het loon-stelsel door productie-vereenigingen met Staats-crediet, en de invoering van dit laatste door het algemeen stemrecht - iets fragmentarisch. Doch zóó wilde Lassalle het. Het was berekend op een onmiddellijk practisch succes. Men moest er dadelijk voor kunnen werken. Het was niet een programma, waarvan men de verwezenlijking aan den tijd kon overlaten. Neen, men zou iets dadelijk tastbaars hebben. Het denkbeeld deed in de verte denken aan vroegere plannen van Louis Blanc. Vandaar, dat er van een algemeen zuiver socialistisch standpunt nog al bezwaren tegen Lassalles plan werden aangevoerd. - Marx te Londen hield zich ter-zijde, sprak zich niet dadelijk openlijk er over uit, en steunde het plan in geen enkel opzichtGa naar voetnoot2). Hij achtte die metalen loon-wet niet geheel correct, hij zag in de door Lassalle ontworpen productie-associaties geen kiemen der toekomst, hij wees op het verkeerde uitgangs-punt, alsof de wetten der waren-productie zich zouden kunnen laten opheffen op het eigen terrein en den grondslag der waren-productie-zelve, onder de werking der concurrentie. - Rodbertus had ook gansch andere ideeën. Hij wilde het loon-stelsel niet prijsgeven, doch bedoelde het te verbeteren: hij wilde slechts uitrichten, dat de arbeider zijn evenredig aandeel kreeg in de stijgende opbrengst der productie. Hij was bang voor die associaties en collectieve lichamen, die als individuen zouden handelen; collectief eigendom in deze fase der maatschappelijke ontwikkeling was geen verbetering, volgens Rodbertus, eer een teruggang, een stap achteruit. De leiding van het bedrijf zou in zulke associaties misloopen. Rodbertus vroeg zich-zelf dan verder af, wat dit plan van Lassalle zou bijdragen voor een latere evolutie der maatschappij, waarbij grond- en kapitaal-eigendom zouden worden afgeschaft? en het antwoord daarop was voor hem niet bevredigend. Eindelijk wilde Rodbertus | |
[pagina 257]
| |
het sociale element niet zoo eng verbinden met de politiek van den dag. Hij zag geen heil in dat zóó snel invoeren van het algemeen stemrecht. Men moest meer letten op hetgeen het Bonapartisme met dat algemeen stemrecht uitvoerde. Een briefwisseling daarover ontstond tusschen Lassalle en Rodbertus, waarop wij bij onze bespreking van Rodbertus - zie hierboven bladz. 162 en 163 - reeds gewezen hebben. Lassalle verdedigde zich in die brieven met het argument, dat hij iets tastbaars moest hebben voor de werklieden. Hij was bereid ook een ander middel te nemen dan die productie-associaties met Staats-crediet, mits zulk een middel even practisch dadelijk werkzaam was. Het groote doel: de afschaffing van grond en kapitaal-eigendom beaamt ook hij - hij is 't ééns op dat punt met Rodbertus - maar dat doel zal eerst na één of meer eeuwen kunnen verwerkelijkt worden. Men kan zelfs daarmede niet vóór den dag komen. ‘Men kan het aan 't gepeupel (dem Mob) nog niet zeggen’. Het Staats-crediet voor productie-associaties is, zóó gaat Lassalle voort, de kleine vinger, dien ik vraag; de hand komt dan van-zelf. Over honderd, twee honderd of vijf honderd jaren voert de consequentie dan van-zelf naar die afschaffing van grond- en kapitaal-eigendom. Lassalle behandelt dus de Staats-tusschenkomst, die hij vraagt, als het oogenblikkelijk zwaarte-punt van zijn streven. Rodbertus bleef met dat antwoord onvoldaan. De productie-associaties - die privaat-ondernemingen, zij het met Staats-voorschot - zouden (zóó zeide hij) in 't begin zelfs concurrentie voeren tegen de andere arbeiders. Eerst later, Lassalle gaf 't toe, zou misschien elk bedrijf in zijn geheel zich zoodoende tot een groote associatie kunnen vormen. Wel werd de concurrentie eenigszins tegengehouden door de in uitzicht gestelde verzekerings- en crediets-verbindingen der associaties. Maar toch.... De productie-genootschappen van Lassalle - zóó resumeerde Rodbertus - zouden slechts quantitatief, niet qualitatief van die van Schulze-Delitzsch verschillen. Rodbertus meende dat Lassalle de paarden achter den wagen spande. Deelde Lassalle ook de overtuiging, dat het particulier grond- en kapitaal-eigendom later zou worden afgeschaft, dan was het verkeerd, nu productie-associaties te vestigen, wier doel was kapitaal-winst en kapitaal-eigendom te verkrijgen. Rodbertus bleef daarbij het algemeen stemrecht aanvallen, al zeide Lassalle niet ten-onrechte, dat hij zonder zulk een eisch slechts een filosofische school zou vertegenwoordigen, geen politieke partij in 't veld kon brengenGa naar voetnoot1). Ook Lothar Bucher en de democraat Ziegler hadden dadelijk allerlei bedenkingen tegen Lassalles planGa naar voetnoot2). Latere socialisten hebben Lassalle nog een ander verwijt gemaakt, ontleend aan zijn eigen drama Franz von Sickingen. Wat toch was, volgens Lassalle, de tragische schuld van dien rijks-ridder? Deze, dat hij listig den diplomaat speelde met zijn idee, er niet open en rond dadelijk | |
[pagina 258]
| |
mede voor den dag kwam, een klein begin voor zijn aanloop nam, een incidenteele aanleiding bij de haren pakte. En deed Lassalle-zelf nu iets anders? Dat begrip Staat, de verwerkelijking van het ethisch begrip, wordt hier van den kleinen kant - het geven van financieele subsidies - aangevat. Het was waar: Staats-hulp was voor Lassalle niet enkel een practisch middel, maar ook iets principieels, doch hier durfde hij zich niet geheel uitspreken: hij hield een geheim voor zich: ‘men kon het aan de menigte nog niet zeggen’. Doch juist die massa wilde hij toch in beweging brengen: de volks-leider, de volks-menner zijn: de menigte opzweepen. Doch dan had hij meer open moeten spreken. Nu gebruikte hij - volgens de critiseerende epigonen - slechts list bij het volk. Zelf had hij in zijn drama (acte V tooneel 2) aan Sickingen doen toeroepen: O, nicht der Erste seid Ihr, werdet nicht
Der Letzte sein, dem es den Hals wird kosten
In groszen Dingen schlau zu sein. Verkleidung
Gilt auf dem Markte der Geschichte nicht.
en zelf had hij aan Marx, bij zijn verduidelijking van het drama, getuigt: ‘Individuen kan men bedriegen, klassen nooit’. Niettegenstaande dit inzicht van vroeger verviel hij (volgens die latere socialisten) nu zelf in deze fout. In dit alles is veel waars. Toch is de rede op zich-zelf bij uitstek knap. Zij sluit als een bus. En de draai, de wending sinds het ‘Arbeiterprogramm’, is duidelijk. Dáár gold nog de stelling: allen zijn wij arbeiders. Hier daarentegen wordt een beroep gedaan op het klasse-bewustzijn der eigenlijk zich noemende arbeiders. |
|