De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVI.Aldus was de stemming en de positie van Lassalle in het begin van het jaar 1862. Zijn weten en denken waren goed geconcentreerd. Wij treden nu de drie jaren in van zijn rustelooze opzweeping der massa's: zijn periode van de daad. Dat vangt nu aan en gaat er op los. De beweging van zijn aanvallenden strijd was echter niet gekeerd tegen de regeering, niet tegen het gezag van den Pruisischen Staat, maar tegen het zoogenaamde ‘bourgeois’-liberalisme, zoowel op staatkundig als op economisch terrein. Om het met één woord uit te drukken: hij wendde zich tegen wat men toen in Pruisen en in Duitschland ging noemen de ‘Fortschritts-partij’. Die ‘Fortschritts’-partij was de uiterste en meest geavanceerde politieke richting der Pruisische liberalen van die dagen. Zij was voortgekomen uit de ontwikkeling der geesten, sinds de prinsregent, in het najaar van 1858, de regeering had overgenomen uit de handen van zijn armen krankzinnigen broeder. Toen in die dagen was de ‘nieuwe aera’ ingewijd. De leiders der reactie: de ministers Manteuffel, von Westphalen, werden ontslagen en vervangen door liberale mannen als von Auerswald, Patow en von Schwerin. Den 8sten November 1858 riep de regent de nieuwbenoemde ministers bij zich, en schetste hij hun in groote trekken de wijziging, die in de Pruisische politiek zou waar te nemen zijn. De opmerkelijkste zinsnede van die aanspraak was deze: ‘wanneer in alle regeerings-daden waarheid, legaliteit en consequentie zich uitspreken, dan alléén is een gouvernement sterk, omdat het een rein geweten heeft.’ Zóó togen de liberale ministers aan het werk. Maar, helaas, het voortschrijden op dien nieuwen weg ging al bijster aarzelend. De nieuwe aera, waarvan men zich zooveel had voorgesteld, bleek iets zeer wankelends en onstevigs te zijn. Blijkbaar durfde de nieuwe regeering niet vóóruit. De oorlog, dien Frankrijk in 1859 ter-wille van Italië tegen Oostenrijk voerde, deed den weinigen samenhang en de geringe consequentie van Pruisens regeerings-beleid slechts des te-sterker uitkomen. De liberale partij in Pruisen begon zich dus te roeren en zich te verzetten: zij wenschte dat de regeering sterker de liberale kleur zou bekennen, ook omdat, na het overlijden van Friedrich Wilhelm IV in de eerste week van Januari 1861, de toestanden in de hofkringen veréénvoudigd waren. Het werd nog wel geen breuk met het ministerie, maar men wenschte toch sterker optreding der | |
[pagina 232]
| |
regeering in de richting der nieuwe ‘aera’. Dat verzet en die oppositie der liberale partij scheen niet veel te helpen. Toen scheidde in Juni 1861 een meer vooruit-strevende fractie der Kamer - de fractie ‘Jong-Lithauen’ - uit het liberale partij-verband, en noemde zich de ‘Fortschritts’-partij. In het land vond het oprichten der nieuwe partij, met de nieuwe benaming, weêrklank. Het drukte de wijziging der volks-stemming uit. Dat alles werd vaster omlijnd en scherper geaccentueerd, toen de nieuwe koning, Wilhelm I, den 18den October 1861 te Koningsbergen zich liet kronen en bij die gelegenheid zich zoo vierkant mogelijk tegenover de ideeën van den modernen tijd plaatste. Het liberale volk in Pruisen werd nu boos, vooral daar die koning een nieuwe leger-organisatie - die hij als zijn ‘eigenstes Werk’ beschouwde - tegen de inzichten der Kamer wenschte door te zetten. Ging - zóó vroeg men zich af - de mystiek van het hof en de autoritaire toon van den koning samen met de nieuwe ‘aera’, met het ware constitutioneele systeem? De verkiezingen, die 6 December 1861 plaats hadden, openbaarden in het land die opvatting. De leden der ‘Fortschritts’-partij werden in grooten getale (zij telden een cijfer van 161) gekozen. Grabow, die tot hen overhelde, werd tot voorzitter van het Huis benoemd. De nog liberale ministers poogden een compromis te doen vaststellen, maar het aannemen door de Kamer op 6 Maart 1862 van een motie van den afgevaardigde Hagen, waarbij een specialiseering ook van het oorlogs-budget werd verlangd, bracht de tweespalt tusschen kroon en volksvertegenwoordiging voor-goed aan het licht. De Kamer werd ontbonden; het ministerie Auerswald-Schwerin trad af. In de plaats der liberale bewinds-lieden kwam een reactionnair ministerie - de heeren von Itzenplitz, graaf zur Lippe, von Mühler - aan het bestuur. Nieuwe verkiezingen werden tegen 6 Mei 1862 uitgeschreven. Het begon te gisten in Pruisen. Op dat tijdstip trad nu Lassalle naar voren en greep hij in den loop der zaken in. Hij zag dat Pruisen op een tweesprong stond. Het waren dagen die beslissend zouden zijn voor de toekomst van het volk. Men moest thans vooruit: nú of nooit. Maar ziehier de ramp. De ‘Fortschritts’-partij, die de meest geavanceerde formule der liberalen op de lippen heette te hebben, was, volgens Lassalle, niet in staat het woord der toekomst uit te spreken. In tweederlei opzicht niet. - Niet in politiek opzicht, omdat zij op dat terrein zich niet wist te verheffen boven een politiek der frase. Zij beging weder dáár dezelfde fouten als in 1848. Zij ging met de regeering twisten en kibbelen over zoogenaamde formeele constitutioneele rechten. Zij kwam weder met passieven weêrstand voor den dag, en baseerde haar gedrags-lijn allereerst op een negatie. Er was bij haar een gemis van inzicht in de feitelijke machts-toestanden, een volkomen miskenning van het positieve begrip Staat. Men deed zich te-goed aan ficties. Men schreeuwde des te harder, naarmate men minder vermocht. Men was zonder merg of pit, maar had een overvloed van ver- | |
[pagina 233]
| |
sleten wachtwoorden, holle zinnen en leêge vormen. De intellectueele opvatting der leiders was zoo gelijkvloersch, zoo flets, zoo banaal, zoo mat en niets-zeggend. Men had geen oog voor de realiteit der dingen. - Ook in economisch en sociaal opzicht stond de ‘Fortschritts’-partij niet op het stevige voor de toekomst beslissende standpunt. Hier was de leemte in de partij haast nog treffender. Wat had de ‘Fortschritts’-partij aan het eigenlijke volk, aan al degenen, die nu niet tot de burgerij (de ‘bourgeoisie’), tot de kapitalisten behoorden, aan te bieden? Beduidde haar optreden een stellige wenteling en zwenking der maatschappelijke verhoudingen? Neen, hier was het negatie-begrip haast nog duidelijker te erkennen. De lieden - zóó heette het in de partij - moeten zich-zelven maar helpen. De Staat als lichaam stond niet achter hen. Doch wat hadden de arbeiders dan aan zulk een Staat. Vroegen zij verbetering van lot, dan werden zij verwezen naar ‘maximes’ van laissez-faire. Onthouding was de leus. Toch wilde de ‘Fortschritts’-partij nu de arbeiders wel gebruiken als hulptroepen in den politieken kamp. Zij konden dus eisenen stellen. Lassalle nam dus positie tegen de ‘Fortschritts’-partij. Nu van zijn plan, om met Marx een groot democratisch blad op te richten, niets was gekomen, zou hij in twee redevoeringen, te Berlijn in April 1862 gehouden, de positie uitéénzetten. Het politieke moment zou hij bespreken in de rede: ‘Ueber Verfassungswesen’; het sociale moment in de rede, die men later het ‘Arbeiterprogramm’ heeft genoemd. Twee redevoeringen van het allerbeste gehalte, die wij achtereenvolgens moeten ontleden.
De rede: ‘Ueber Verfassungswesen’ is gehouden in een Berlijnsch ‘Bürger-Bezirk-Verein’Ga naar voetnoot1). Eene uitnoodiging om in zulk een liberaal kiesdistrict van Berlijn, naar aanleiding der nieuwe verkiezingen, een voordracht te houden, gaf hem de gewenschte gelegenheid om - wat het politiek oogpunt betreft - zich tegenover de leiders der ‘Fortschritts’-partij te plaatsen. Het onderwerp was het uitgebroken grondwets-conflict, naar aanleiding der motie van den afgevaardigde Hagen over het specialiseeren van het budget, aan welken eisch de regeering niet wilde voldoen. De rede van Lassalle is academisch van toon, hoog gehouden en behandelt werkelijk het principieel standpunt. Hij begrijpt de kern van het vraagstuk, vat de questie der constitutie bij den kop, bij de hoornen. - Wat is, zóó vraagt hij, constitutie? Is zulk een constitutie nog iets anders dan een gewone wet? Het is een grondwet, en moet dus alle andere wetten doordringen. Maar is er dan in een land een bepaalde werkzame kracht, die op alle wetten zoodanig inwerkt, dat deze laatste zóó en niet anders worden dan zij zijn? Ja: die is er. Het zijn de feitelijke machts-verhoudingen, die in een gegeven maatschappij bestaan. Feitelijke machts-verhoudingen, niet het stuk beschreven of bedrukt papier | |
[pagina 234]
| |
dat men zoo noemt, deze vormen de constitutie. Stel eens - zóó zegt Lassalle tot zijn gehoor - dat een geweldige brand alle wetten in een land overal vernietigde, en dat men nu nieuwe ging maken, van meet-af-aan, denkt gij, dat men dan naar willekeur zou kunnen te-werk gaan? - Meent gij, bij voorbeeld, dat men het koninklijk gezag zou kunnen afschaffen? Maar het leger zou den koning blijven gehoorzamen en wèl oppassen dat men aan den koning niet raakte. Het zou weldra feitelijk blijken dat de koning een stuk constitutie was. - Of meent gij, dat men den adel zou kunnen wegblazen, en zeggen: wij zijn allen Heeren, supprimeeren wij dus het Heeren-huis. Doch de adel zou zijn invloed bij koning en hof doen gelden en indirect dus op het leger; de adel is een stuk constitutie. - Of men zou de oude gilden-organisatie weder willen invoeren? Maar ziet, het groote kapitaal zou begrijpen dat op die wijze geen ‘zaken’ waren te doen, dat er geen productie in 't groot te verkrijgen was. Dus zouden de heeren Börsig, Egels, enz. de volks-massaas opwinden; de groote ‘bourgeoisie’, de groote industrieelen zouden blijken een stuk constitutie te zijn. - Of men zou de Bank willen veranderen? Het uitspreken, dat de bank niet een inrichting zou zijn uitsluitend voor de groote bankiers, maar ook voor de kleine lieden? Men zou een geld der toekomst daardoor willen vormen? Maar alle bankiers zouden nu dreigen dan ook de regeering bij leeningen in den steek te laten. De bankiers Mendelssohn, Schickler, enz. zijn een stuk constitutie. - Of men wilde een strafwet maken, bij voorbeeld zooals in China, bepalende dat, als men een diefstal beging, de vader van den dief daarvoor werd bestraft? Daartegen zou de stand der beschaving, de ‘Bildung’, opkomen. Ook de stand der beschaving is een stuk constitutie. - Of men wilde een wet maken, waarbij aan de kleine burgerij en de arbeiders alle politieke bevoegdheid werd ontnomen, hun persoonlijke vrijheid werd bedreigd? Maar dan kwam alles op straat. In dat uiterste geval zou het blijken, dat ook de arbeiders een stuk constitutie zijn. - Dit alles te-zamen nu zijn de feitelijke machts-verhoudingen bij een volk: dit is de constitutie van een land. Hoe staat nu die feitelijke constitutie van een volk over tot hetgeen men de rechts-constitutie noemt? Welnu: men beschrijft onder zekere vormen die feitelijke machts-verhoudingen op een blad papier, men geeft ze een schriftelijke uitdrukking, dan is het feit recht geworden. Doch men schrijft dat niet lomp en grofweg op, neen, men kiest een veel beschaafder manier. - Men zegt niet: de heer Börsig en zijn fabriek is een stuk constitutie, maar men omschrijft dat. Om goed duidelijk te maken, dat de groote kapitalisten in den Staat evenveel te zeggen hebben, als burgers, boeren en arbeiders te-zamen, schrijft men op, dat de kieswet zal zijn bij voorbeeld als het ‘Dreiklassenwahlgesetz’ van 1849 in Pruisen. Een rijke heeft dan ongeveer 17 maal meer politieke macht dan een eenvoudig burger. - Of als men den adellijken grond-bezitters hun plaats goed wil inruimen, dan zegt men dat niet brutaal-weg, maar men vestigt een Heeren-huis. - Of als men | |
[pagina 235]
| |
den koning zijn afzonderlijke positie wil toekennen, dan zegt men dat bij voorbeeld onder dezen vorm: een beëediging van het leger op de grondwet vindt niet plaats. De koning wordt verklaard tot krijgs-heer; hij benoemt de officieren. Het leger nu is het georganiseerde werktuig, dat altijd paraat is, met zijn gelederen, met zijn kanonnen. De in het volk berustende macht is daarentegen steeds gedesorganiseerd. Welnu, de koning is aldus meester van dat georganiseerd instrument, van die kanonnen. - De constitutie is dus het feit, niet het blad papier. Dáár op het papier is het, in niet altijd zeer duidelijke vormen, slechts opgeschreven. Elke tijd, elk historisch tijdvak heeft nu zijn constitutie gehad. Frankrijk vóór 1789 even zoo goed als daarna. Altijd was de constitutie van een volk de uitdrukking der feitelijke machts-verhoudingen. Wat aan onzen tijd slechts nieuw en eigenaardig is: dat zijn niet de werkelijke constituties, maar de geschrevene constituties, de bladen papier. Die te hebben is het streven van onzen tijd. Hoe komt dat? vraagt Lassalle. Omdat in de werkelijke machts-verhoudingen, die binnen de betrokken landen bestaan, voortdurend een verandering is ingetreden. Telkens wijzigen zich in een volk historisch de toestanden. Dit is de gang der ontwikkeling van een volk. Van uit de Midden-eeuwen, met adel en standen en dun bevolkt platteland, komt men tot toestanden waarin steden ontstaan met rijke burgerijen. Die beweging gaat altijd-door in de geschiedenis. Dan komen stormwinden zooals den 18den Maart 1848 in Berlijn. Het volk roept dan en dringt om de nieuwe historische toestanden in het beschreven blad constitutie op te nemen. Men gaat weder opschrijven. Doch een grondwet is alléén goed, als de geschreven constitutie overeenkomt met de feitelijke: als het blad papier de werkelijkheid weêrgeeft. Zoo neen, dan is het blad papier niet veel waard. En wat deed men nu in 1848? In plaats van de feitelijke constitutie te regelen, in orde te gaan maken, ging men reeds dadelijk aan het paperassen-werk. In plaats van de macht des volks te organiseeren, den dienst-tijd der soldaten bijvoorbeeld op zes maanden te stellen, het leger te vervormen, de kanonnen onder de hoede der burgerij te plaatsen, ging men zich blind turen op de formules vóór zich van het blad papier. De koningen hebben echter meestal betere dienaren dan het volk, geen frasen-makers, maar practische lieden als een Manteuffel. Die namen aan de burgers de wapens af, en het slot was dáár. Dus de kern van alles is een machts-questie. Let nog - zegt Lassalle - op een paar gevolg-trekkingen. Het was zóó dom van het volk in 1848 altijd te schreeuwen om een geschreven constitutie. Men had haar moeten maken, en in de uitvoerende macht moeten ingrijpen. Maar het ontbrak het volk aan zin voor de daad. Stel dat de Nationale vergadering in 1848 niet te Berlijn uit elkander was gejaagd, en dat de vergadering een constitutie had opgeschreven, dan had dat waarschijnlijk niets aan de zaak veranderd. Door de houding van het volk was de vergadering zonder kracht. Al verklaart men plechtig dat een | |
[pagina 236]
| |
appelboom een vijgeboom is, zoo blijft de boom toch appelen dragen. Gelieft eindelijk te bedenken, dat als een partij telkens uitroept, laten wij ons toch aan de grondwet houden, dat dan voor haar de toestand reeds bedorven is: de bestaande grondwet ligt dan in haar laatste stuiptrekkingen. Neen: alles is hier een machts-questie. Daarom komt thans ook de regeering niet met nieuwe frases, maar met nieuwe militaire maatregelen voor den dag. De koning heeft practische dienaren! Dit is de geweldige rede van Lassalle over het politieke moment. Men zal bekennen dat hij een gansch nieuwe taal gebruikte. De ‘Fortschritts’-partij, die al haar best deed om de grondwet, het blad papier, tegenover den koning te redden en te waarborgen, werd uitermate toornig: spuwde vuur en vlam.
De ‘Fortschritts’-partij zou zich echter nog meer gaan ergeren aan Lassalle. Want hij had nog slechts de ééne helft van zijn taak volbracht. Hij ging de ‘Fortschritts’-partij nu ook bestoken op haar tweede terrein: het sociaal economisch gebied. Hij hield 12 April 1862 in het ‘Handwerkerverein’ der Oraniën-burger-voorstad te Berlijn - in de omgeving der fabrieken van Börsig, de machine-werkers, enz. - een tweede groote rede, ditmaal: ‘Ueber den besonderen Zusammenhang der gegenwärtigen Geschichtsperiode mit der Idee des Arbeiterstandes’. Deze rede werd later vermaard onder den naam: ‘Arbeiterprogramm’, en wordt door de socialistische leiders in Duitschland nog altijd beschouwd als een uitstekende inleiding in het socialisme. De inhoud, zich dikwijls aansluitend aan het bekende boek van Lorenz Stein over de sociale beweging in FrankrijkGa naar voetnoot1), luidde als volgt: Mijn rede - zóó begon Lassalle - zal wetenschappelijk zijn. Op den vóórgrond stel ik dat de arbeiders-stand één stand is onder meer standen. Ten-einde de beteekenis van dien stand te begrijpen, moet men een blik slaan in de geschiedenis. In de Midden-eeuwen bestonden ook reeds dezelfde standen als nu, maar één stand was toen overheerschend: de stand van het grond-bezit: die vertegenwoordigde het domineerende beginsel. Hoofd-rijkdom was de landbouw-productie: het ‘eigen’ was het onroerend goed, daartegenover stond het ‘varende’ bezit. Bij alle instellingen in de Midden-eeuwen geeft het grond-bezit de plooi, den stempel, in één woord: het privilege. Let slechts op het leen-verband: men droeg zijn grond-eigendom aan den leen-heer op; slechts zij waren later in de rijks-vertegenwoordiging, die het groote grond-bezit vertegenwoordigden; de groote grond-eigenaars waren vrij van belasting; iedere andere arbeid, dan die van den grond leefde, werd geminacht. - Schijnbaar revolutionnaire bewegingen tegen dat voorrecht wortelen toch desniettemin in het grond-bezit, en treffen dus geen doel. De boeren-krijg - al schijnt | |
[pagina 237]
| |
zij een vlammende revolutie - is eigenlijk slechts een consequente doorvoering van het grond-bezit: men wilde de vrijheid meer volkomen aan het grond-bezit vasthechten: de beweging strekte niet om den mensch ook zonder grond-bezit, den mensch, omdat hij een redelijk wezen is, vrij te doen verklaren. In dien zin was zelfs de boeren-krijg haast reactionnair. Evenzeer was bijna reactionnair de adels-beweging van Franz von Sickingen: inderdaad was toen het lands-vorstendom, dat een Staats-idee vertegenwoordigde onafhankelijk van privaatbezits-verhoudingen, nog meer in de lijn van den vooruitgang. Het revolutionnaire in een beweging der maatschappij moet nooit op de oppervlakte gezocht worden. Het zit diep in de elementen der samenleving. Waarachtig revolutionnair tegenover de oude heerschende standen was de voortgang van de industrie, de ontwikkeling der productie van de burgerij, de arbeids-verdeeling, en de daardoor ontstane kapitaal-eigendom zich ophoopend in de handen der ‘bourgeoisie’Ga naar voetnoot1). Dit is de revolutie geweest, zich vastknoopend aan hetgeen reeds in den Hervormings-tijd werd bedoeld. Rechtens veranderde eerst niets aan den toestand van adel en geestelijkheid, maar feitelijk alles. In tegenoverstelling van het onroerend eigendom kwam de beteekenis van het beweeglijk roerend bezit op den vóórgrond. De mannen van dat roerend goed werden feitelijke heerschers. Een Lodewijk XIV knikte vriendelijk tegen den Joodschen bankier Samuel Bernard; de regent ging luchtig-vriendschappelijk om met John Law. Overeenstemmend en evenwijdig met deze wenteling der dingen ontwikkelde zich het materialisme: een begeerig trachten naar geld en goed: een verlangen door alles geprikkeld, door de ontdekkingen van Amerika en Indië, door geheel de vestiging der nieuwe handels-markt, door de opening van ‘débouchés’, en door het rusteloos voortwerken. Straks werd dat bedrijf der menschen nog verder voortgedreven door de spil der arbeids-verdeeling. Massale productie en arbeids-verdeeling gingen nu hand aan hand. Een algeheele verandering van den maatschappelijken arbeid had plaats. Vroeger ging bij het handwerk altijd ‘de vraag’ vooraf; thans gaat ‘het aanbod’ vóór: het aanbod zoekt de vraag. Vroeger was bij het handwerk een bescheiden welvaart, doch te-gelijk vastheid en stabiliteit der verhoudingen merkbaar; nu geldt het omgekeerde: men werkt voor de wereldmarkt, doch men kan de behoefte niet dwingen; men is niet zeker van zijn voorspoed; het wapen, dat men de goederen en waren op hun reis naar koopers mede-geeft, is de goedkoopte, doch dat wapen kan spoedig door een ander weder uit de handen worden geslagen. Groote rijkdom staat dus altijd naast bestendige kommervolle onzekerheid. - Op deze wijze onttroonde nu de vooruitgang en ontwikkeling der industrie het grond-bezit. Dit is de ware revolutie geweest. De formule van het jaar 1789 drukte er het zegel op. Arkwright, Watt en hun medestanders hadden de | |
[pagina 238]
| |
daad reeds volbracht. De door stoom gedreven machine was het beeld der levend geworden revolutie. Die machine brak de gilden-organisatieGa naar voetnoot1); de gilden hingen samen met den Midden-eeuwschen toestand, doch al die beperkingen en begrenzingen waren niet meer houdbaar: de machine deed de banden uitéénspringen. Siéyès sprak alles uit in zijn formule: ‘Wat is de derde stand? Niets. Wat moet zij worden? Alles.’ Hij constateerde het feit: de beteekenis van den derden stand, of van de ‘bourgeoisie’. Die derde stand dacht te-goeder trouw dat haar zaak de zaak der menschheid was; zij stelde dus vast wat zij noemde ‘menschen-rechten’. Doch ziet, die derde stand droeg reeds met zich een vierden stand: het eigenlijke volk. Inderdaad zóó is het. De ‘bourgeoisie’, de niet-adellijke burgerlijke klasse had twee deelen: de klasse, die hoofdzakelijk van haar eigen arbeid leefde, en de klasse die beschikte over kapitaal. De klein-burgers en de groot-burgers als gij wilt. Gaat nu die groot-burger zijn burgerlijk bezit en zijn kapitaal als de voorwaarde van zijn deelneming of heerschappij van den Staat beschouwen, dan vormt hij een nieuwen bevoorrechten stand, een privilege, gelijkstaande met het vroeger geldende privilege, van het grond-bezit. En juist dat heeft de derde stand of de ‘bourgeoisie’ gedaan. Die stand was niet te-vreden met de materieele voordeelen van zijn bezit: hij verbond daaraan rechts-gevolgen. Lassalle gaat dit na in de Fransche grondwetten. De census werd ingevoerd met de instelling der actieve burgers, hetzij dan direct of indirect. De ‘bourgeoisie’ maakte dus haar element: het burgerlijk bezit, tot het heerschende beginsel van alle maatschappelijke inrichtingen. Het kapitaal-bezit werd voorwaarde der heerschappij over den Staat, gelijk in de Midden-eeuwen het grond-bezit. En de ‘bourgeoisie’ voerde dit consequent in de toepassing uit. Slechts zij die in de directe belastingen betaalden waren kiezers; slechts zij die een tijd lang ergens gevestigd waren - de arbeider gaat van de ééne plaats naar de andere - hadden het kiesrecht. De leden der ‘bourgeoisie’ werden bevoordeeld in de belastingen door het stelsel der indirecte belastingen. De accijnzen drukten toch voornamelijk op de armeren en dus op de arbeiders. En deze accijns-betalers kregen geen invloed op den Staat. De arbeid, die geen burgerlijk bezit achter zich had, werd geminacht. Ja, in veel opzichten ging de ‘bourgeoisie’, ter bevestiging van haar heerschappij, nog consequenter te-werk dan in de Midden-eeuwen de bevoorrechte standen. Toen in die dagen zorgde werkelijk de geestelijkheid voor de opvoeding van het volk. Nu onder de heerschappij der ‘bourgeoisie’ is die taak feitelijk overgedragen aan de kranten. En die kranten-pers bestaat alleen, leeft alleen, als privilege van het kapitaal. Door de werking der zegel-wet, door de cautie-stellingen kunnen slechts kapitalisten een dagblad ves- | |
[pagina 239]
| |
tigen. Elk dagblad is allereerst een geldelijke instelling der ‘bourgeoisie’Ga naar voetnoot1). Dit zijn de twee historische wereld-periodes die elkander opgevolgd hebben: die van het grond-bezit en die van het kapitaal. Doch ook de tweede periode loopt reeds af. Op den 24sten Februari 1848 is het eerste morgen-rood verschenen van een nieuwe periode in de geschiedenis. In Frankrijk - waar alle overwinningen en nederlagen der vrijheid overwinningen en nederlagen voor de gansche menschheid beduiden - had een revolutie plaats, waarbij als doel werd aangegeven de verbetering van het lot der arbeidende klassen. Het was de vierde stand die optrad. Die vierde stand wil nu zijn beginsel - dat alle menschen moeten arbeiden en zich op eenigerlei wijze nuttig moeten maken voor de maatschappij - tot heerschend beginsel der maatschappij verheffen. Deze vierde stand, in wiens hart dus geen kiem van een nieuwe bevoorrechting meer is opgesloten, is juist daarom gelijkbeteekenend met het gansche menschen-geslacht. Zijn zaak is waarlijk de zaak der menschheid. Wie dit idee van den arbeiders-stand, als het heerschende beginsel der maatschappij aanroept, stoot een kreet van verzoening, van éénheid en liefde uit, zelfs wanneer het een strijd-kreet is. - Dat beginsel van den arbeiders-stand moet nu van drie zijden worden beschouwd. a. Met betrekking tot het formeele middel van verwerkelijking beteekent het 't algemeen en direct kiesrecht. Zeker dat algemeen stemrecht is geen toover-roede: veel misgrepen zullen daarbij worden begaan, maar op den duur zullen de fouten door dat algemeen stemrecht-zelf worden goedgemaakt. Het is de lans, die de wonden heelt, welke zij veroorzaakt. b. Met betrekking tot den zedelijken inhoud van het beginsel moet men zich niet laten bang maken door de aantijging, alsof onze beschaving gevaar zou loopen van barbaren. Dit is een vooroordeel. Die vrees kan ontstaan, omdat onze maatschappij feitelijk nog onder het vooroordeel van het privilege staat. In de omgekeerde fout verviel het Fransche ‘sans-culottisme’ van 1793. Doch let op de uitspraken van J.G. Fichte. Deze wees er steeds op, dat juist de hoogere standen in voortdurend gevaar verkeerden van zedelijke verslechtering, want altijd letten deze op hun persoonlijk egoistisch belang; steeds stellen zij zich aan alsof zij een vijandelijk land bewonen; zij handelen tegen de stem van hun eigen geweten en leven te-midden van allerlei tegenstrijdigheid. Die tegenstrijdigheden ontbreken bij de mindere standen: hun belangen zijn die van het gansche volk: persoonlijk belang als zoodanig hebben zij niet. c. Eindelijk de vierde stand heeft een andere opvatting van den Staat. De ‘bourgeoisie’ kent slechts de negatieve opvatting van den Staat, waarbij de roeping van den Staat uitsluitend gevonden wordt in het beschermen der persoonlijke vrijheid van het individu en van zijn eigendom. Dit | |
[pagina 240]
| |
echter is een Nachtwachts-idee, een nachtwachts-idee daarom, omdat zulk een opvatting den Staat-zelven slechts onder het beeld van een nachtwacht zich kan voorstellen, wiens éénige functie daarin bestaat roof en inbraak te verhoeden. Wilde of vermocht de ‘bourgeoisie’ haar laatste woord uitspreken, zóó zou zij moeten bekennen, dat, overeenkomstig deze gedachte, wanneer daar geen roovers of dieven waren, er in 't geheel geen Staat noodig zou zijn. De arbeiders denken anders over den Staat. Zij naderen de antieke opvatting van den Staat, zooals die geschetst is door Boeckh. De Staat is het toch, die de functie heeft de ontwikkeling der menschheid tot de vrijheid te volbrengen. Geenszins mag de leus zijn: ‘ieder voor zich’. Niet het individu is doel, maar de menschheid. En die menschheid moet opgevoed worden. De Staat nu helpt door de vereeniging van allen het individu tot de ontwikkeling, waartoe hij op zich-zelf niet komen kon. In hooger stemming en hooger vlucht, dan waartoe de ‘bourgeoisie’ zich vermocht op te heffen, moet dus het Staats-idee worden opgevat.Ga naar voetnoot1) Dat alles is in 1848 begonnen. Voor de arbeiders, die dat werk ondernemen, is nu echter een nieuwe houding een dure plicht. Zij moeten allerlei ondeugden laten varen. Zij moeten zedelijk zich sterken. ‘Gij - zóó roept Lassalle den arbeiders toe - gij zijt de rots, waarop de kerk van den tegenwoordigen tijd gebouwd zal worden’. Hooge ernst en warme gloed moet hen doordringen. Wanneer er onder gehoor van Lassalle slechts twee of drie waren, die dit volkomen gevoelden, dan was het Lassalle genoeg. De arbeider mocht niet moedeloos zijn of twijfelen. Dat de Fransche republiek in 1851 was ondergegaan, was alléén daaraan te wijten, dat zij nog een ‘bourgeois’-republiek was. De geschiedkundige periode, die met 1848 begint, verdraagt geen Staat - hetzij in monarchalen, hetzij in republikeinschen vorm - die den stempel van den derden stand heeft of behoudt. Met een beeld van zons-opgang schilderde hij - tot slot - het oprijzen van de nieuwe periode in de geschiedenis.
Met die twee redevoeringen van April 1862 rammeide hij als met twee storm-rammen tegen de stelling der ‘bourgeoisie’ in Duitschland, zoowel op politiek als op sociaal terrein. Hij had zich-zelf een nieuwen grond voor een nieuwe beweging uitgekozen. Of die redevoeringen, en vooral de laatsteGa naar voetnoot2), dadelijk grooten indruk op de arbeiders maakten, meent men te moeten betwijfelen, maar de Berlijnsche politie verstond den zin slechts al te goed. Zij begreep te moeten waken en richtte een aanval tegen de tweede rede, het zoogenaamde ‘Arbeiterprogramm’. De politie legde beslag | |
[pagina 241]
| |
op de gedrukte exemplaren, en begon tegen Lassalle een straf-actie. Op het einde van Juni 1862 was de brochure geconfisqueerd en 4 November 1862 leidde de staats-procureur het straf-onderzoek in tegen Lassalle, wegens ophitsing der bezitlooze klassen tot haat en verachting tegenover de bezittende standen. De staats-procureur, die dit moest doen, was von Schelling, zoon van den grooten wijsgeer, dezelfde die jaren later, tot op November 1894, als minister van justitie te Berlijn werkzaam was. Op 17 November 1862 besloot het ‘Stadsgericht’ aan de zaak gevolg te geven, en 16 Januari 1863 kwam het proces in eerste instantie tot zijn beslissing. Wij moeten even de behandeling van dat proces nagaan, ter wille der brochures, die er uit zijn voortgevloeid, al loopen wij de gebeurtenissen iets vooruit en al springen wij dus over in het jaar 1863. De veroordeeling van het ‘Stadsgericht’ luidde 16 Januari 1863 tot vier maanden gevangenis-straf, terwijl het openbaar ministerie negen maanden had geëischt. De verdediging van Lassalle, die hij-zelf hield, was merkwaardig goed. Zij is later, om zóó te zeggen, in triplo uitgekomen. Wij hebben te doen met de eigenlijke verdedigings-rede, dan met het stenografisch bericht over de mondelinge behandeling vóór den rechter, en ten-derde met een breede kritiek van het vonnis in eerste instantie. - Wat de eigenlijke verdedigings-rede betreft, Lassalle heeft die rede uitgegeven onder den titel: ‘Die Wissenschaft und die Arbeiter’. Lassalle zet reeds door dien titel eigenaardig dadelijk op den vóórgrond, dat het socialisme als leer vrucht der wetenschap is. Juist de lagere klassen volgen de beweging der wetenschap, terwijl de bezittende klassen tegen dien gang der wetenschap pruttelen en inwerken. De wetenschap en haar onderwijs is nu volgens art. 20 der Pruisische grondwet vrij. ‘Ik (Lassalle) bracht wetenschap aan de arbeiders; ik deed wat een Fichte deed. Ik beriep mij op de hoogste wetenschappelijke autoriteiten. Ik zette slechts voort het werk, dat ik in mijn “System der erworbenen Rechte” was begonnenGa naar voetnoot1). Ik wekte niet op tot haat, deed slechts begrijpen, gaf inzicht in den loop der maatschappelijke beweging. Mijn beschouwing van den boeren-krijg is hiervan het duidelijkste voorbeeld. Mannen van hoogen ernstigen zin als een Victor Aimé Huber doen en zeggen hetzelfde wat ik doe en zeg. Word ik door u veroordeeld, dan zal ik mijn onderzoek der historische maatschappij niet staken. Ik zal slechts den indruk krijgen alsof een of andere retort bij mijn onderzoek gesprongen is. Rustig zal ik mijn studie voortzetten.’ Zóó sprak hij - wij geven natuurlijk slechts een zeer kort begrip van zijn rede weder - vastbesloten en vlijmend. De gansche rede was een ongewone verbinding van heftigheid van taal en van scherpte van bewijsvoering. - De strenge hooge toon der argumentatie wordt eenigs- | |
[pagina 242]
| |
zins verlaten in het tweede stuk, dat hij te zijner verantwoording liet uitkomen: wij bedoelen ‘de mondelinge behandeling der zaak naar ‘het stenografisch verslag’. Dat verslag is vooral merkwaardig om den kamp, dien hij met den vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, den heer von Schelling, den zoon van den filosoof, hield. Hij liet dien zoon van Schelling niet los, vervolgde hem met bitter sarcasme, daar hij - ondanks zijn schoonen naam - de wetenschap niet tot het woord wilde laten komen. Een heftig tooneel viel voor naar aanleiding van een uitroep van Lassalle: ‘ben ik dan de wetenschappelijke kegel-jongen van den staats-advocaat?’ De heer von Schelling zag daarin een beleediging van zijn ambt; en een geheel tusschenbedrijf der verdediging werd ingenomen door het pleidooi van Lassalle, dat in die woorden zelven geen naar rechten te preciseeren beleediging vervat was. Lassalle won hier glansrijk zijn zaak. - Het derde stuk, dat Lassalle te zijner rechtvaardiging in 't licht gaf, was het vonnis in eerste instantie met kritische noten aan den kant, ten-dienste der behandeling zijner zaak in hooger beroep. Deze ‘Kritische Randnoten’ zijn gesteld op de manier van zijn geschrift over Julian Schmidt. Lassalle had, naar het schijnt, zekere voorkeur voor deze wijze van bewerking, die trouwens aan den auteur alle mogelijke vrijheid tot uitweidingen overliet. Naar onze zienswijze zijn deze kant-teekeningen wel wat al te breed: zij zijn eenigszins vermoeiend. Misschien zijn wij echter onbillijk. Die kant-teekeningen zijn niet voor ons, de na-wereld, bestemd, maar voor de rechters van dien tijd. Want Lassalle berustte niet in het vonnis der eerste instantie, waarbij hij tot vier maanden gevangenis-straf was veroordeeld, maar appelleerde. Zóó kwam het proces voor het ‘Kammergericht’ van 12 tot 19 October 1863. Dat ‘Kammergericht’ nu veranderde de gevangenis-straf in een betrekkelijk niet zeer groote geld-straf. De in-beslag-neming der brochure bleef echter gehandhaafd. Lassalle liet ze nu - zooals ook de latere brochures - te Zürich verschijnen. Voor de behandeling zijner zaak in hooger beroep maakte hij een uitgewerkte rede klaar, die hij wel in het licht gaf, reeds vóór de terechtzitting, maar niet geheel uitsprak. Waarschijnlijk heeft een heeschheid en keelpijn hem niet veroorloofd het zeer lange stuk voor te dragen. Want het is zeer uitgebreid. Het kwam uit onder den titel: ‘Die indirekte Steuer und die Lage der arbeitenden Klassen’. Het is in 't algemeen een degelijk en belangrijk geschrift. Het richtte zich vooral tegen de accijnzen, in zooverre deze op de arbeidende standen drukten, want de uiting over die accijnzen in het Arbeiders-programma had, volgens het eerste vonnis, vooral den indruk gemaakt van tot haat en verachting der bezittende klassen op te hitsen. Op de meest breede wijze werd nu die aantijging nagegaan, en het onderwerp voor die dagen ten-volle uitgeput. Snijdend is vooral het betoog, dat de zoogenaamde hoogere klasse zoo gering in aantal is, een handje-vol lieden, dat inderdaad weinig voor den Staat bijdraagt in vergelijking met de accijns-betalenden millioenen | |
[pagina 243]
| |
der mindere standenGa naar voetnoot1). Lassalle bouwt zijn betoog geheel en al op cijfers der officieele Pruisische statistiekGa naar voetnoot2), en toont met lange citaten dat al de uitspraken uit het zoogenaamde Arbeiders-programma vrucht en resultaat zijn van veel onderzoek. Er loopen in dat betoog allerlei argumenten door, waartegen van economische zijde groot bezwaar kan worden gemaakt: bij voorbeeld het mislukt bewijs dat ook grond-belasting als indirecte belasting werkt; dit neemt niet weg dat het geheel blijvende waarde heeft. De wet, waardoor het loon der arbeiders op het noodzakelijk onderhoud wordt teruggebracht, is ook hier ontvouwd. Kortom, hij liet niets rusten en sprak tegen het slot der rede in het volle gevoel van zijn kracht. ‘Kent gij - zóó liet hij tegenover de rechters zich ontvallen - den inwendigen te-zamen-hang der geschiedenis van de Fransche revolutie, mijne heeren? Ik ken ze tot in de geheimste en diepstgelegen vezelen’. En schamper klonk dan zijn verwijt: ‘Hoe? Daar is iemand, die in den drang van een Faust met de | |
[pagina 244]
| |
taaiste en ernstigste inspanning zich heêngeworsteld heeft, dwars door de Grieksche filosofie, door het Romeinsche recht, en door de meest verschillende vakken der historische wetenschap tot naar de moderne staathuishoudkunde en de statistiek, - en gij zoudt in vollen ernst meenen, dat hij deze gansche lange ontwikkeling daarmede zou willen sluiten, om aan den proletariër een brand-fakkel in de hand te drukken?’ - Zeker - aldus luidt het diep ernstig uit zijn mond - de revolutie zal er komen. - ‘Maar zij zal optreden in volle legaliteit en met alle zegeningen van den vrede, indien men de wijsheid heeft tot haar invoering te besluiten, wanneer het nog tijd is, en men dan van boven-af haar vestigt. Eerst wanneer men dit verzuimt, zal zij als Furie optreden’. - ‘Aan den Staat schrijf ik de hooge geweldige taak toe, de kiemen van het menschelijke te ontwikkelen, zooals hij dit, sedert dat de geschiedenis bestaat, heeft gedaan en voor alle eeuwen zal doen, als het orgaan, dat voor allen dáár is, om aan zijn beschermende hand den menschelijken toestand van allen op te voeren. Deze leer is geen theorie der omvèrwerping en der barbaarschheid, zij is in den hoogsten graad een staats-leer. Gij, mijne Heeren, behoort immers niet tot de Manchester-mannen, die moderne barbaren, die den Staat haten, niet dezen of genen bepaalden Staat, niet dezen of genen staats-vorm, maar den Staat in het algemeen, en die, zooals zij dit hier en dáár duidelijk hebben bekend, het liefst geheel den Staat zouden willen afschaffen, justitie en politie aan den minstbiedenden zouden gunnen, en den oorlog door naamlooze vennootschappen zouden willen laten voeren, opdat nergens in het wijd heelal een zedelijk punt en hoûvast zou overblijven, van waaruit aan haar met kapitaal gewapende exploitatie-zucht weêrstand zou kunnen worden geboden! Welk groot verschil u en mij ook van elkander scheidt, mijne Heeren, tegenover deze vernietiging van al het zedelijke staan wij hand in hand! Het aloude Vesta-vuur der beschaving, den Staat, verdedig ik met u tegen die moderne barbaren’.Ga naar voetnoot1). Zooals wij reeds aanstipten: Lassalle ontliep de gevangenis-straf en kreeg slechts een boete van 100 thalers. In alle kringen werd door die processen de inhoud van het Arbeiders-programma van April 1862 meer en meer besproken. Bij al het verschil van meening waardeerden velen den hoogen toon, waartoe Lassalle het debat opvoerde. Die toon was altijd min of meer academisch, vooral als men Lassalles stuk vergeleek met de artikelen, welke de tegen de regeeringkampende ‘Fortschritts’-partij toen liet uitgaan. Dat zijn toon werkelijk geen aanstoot bij een ieder had gegeven, bewijst ook het feit, dat Lassalle, die lid was van het ‘Philosophische Gesellschaft’ te Berlijn, (zie ook onze bladzijde 221), juist in dat | |
[pagina 245]
| |
voorjaar door het genootschap werd uitgenoodigd op 19 Mei 1862 de feest-rede te houden, bij gelegenheid van den honderdjarigen geboorte-dag van J.G. Fichte. Die rede draagt tot titel: ‘Die Philosophie Fichte's und die Bedeutung des deutschen Volksgeistes’Ga naar voetnoot1). Ze is zeer ideologisch en oud-Hegeliaansch gesteld. De Duitsche volks-geest is, volgens hem, de metafysische volks-idee, die werkelijkheid wordt. Het wordt dan de Duitsche éénheid. Deze rede maakte op het publiek niet veel indrukGa naar voetnoot2). Lassalle beschouwde haar echter als een schakel in zijn groot vervormings-plan der geheele Duitsche maatschappij. Hij zond dus die rede over Fichte met vorige geschriften, door vriendelijke bemiddeling van Lothar Bucher, aan Karl Marx. Het was een der laatste aanrakingen, die hij met Karl Marx zocht of had. Een bezoek, dat hij in Juli 1862 te Londen aan Marx had gebracht, had slechts doen zien, dat tusschen hen beiden groote verschil-punten bestonden.Ga naar voetnoot3). Marx meende dat Lassalle te-veel onder den invloed der onmiddellijke tijds-omstandigheden stond; hij verwierp zijn uitgangspunt: de hooge opvatting van den Staat; hij was bang dat Lassalle de beweging der arbeiders hun wilde dicteeren. De verbinding met Marx houdt dus voor Lassalle allengs op. Trouwens hij dacht toch geheel anders dan Marx, al nam hij veel der conclusies van Marx aan. Lassalle redeneert altijd uit 't juridisch oogpuntGa naar voetnoot4). Daarentegen werd Lassalle door Lothar Bucher in contact gebracht met Rodbertus-Jagetzow, die, meer dan Marx, voor Lassalles nationaal Duitsch idee en de taak van den Staat in de richting van het sociale koningschap zou voelen. Lassalle-zelf ging in den zomer van 1862 naar Zwitserland. Hij was in zijn brein nog bezig met allerlei algemeene revolutie-plannen in samenhang met wat Garibaldi bedoelde.
Doch intusschen veranderden met het begin van October 1862 de politieke omstandigheden van Pruisen-zelf. Toen, na de aanneming op 6 Maart 1862 van de motie Hagen, waarbij een specialiseering van het budget en vooral van de oorlogs-begrooting werd verlangd, de volks-vertegenwoordiging werd ontbonden en nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven, werd natuurlijk geconstateerd, dat de zoogenaamde ‘Neue Aera’: het tijdstip van het liberalisme dat ongeveer drie en een half jaar had geduurd, voorbij was. Een reactionnair ministerie was in de plaats getreden van het | |
[pagina 246]
| |
liberale ministerie Auerswald-Schwerin, en moest zich tegenover een Kamer, waar, sinds de nieuwe Mei-verkiezingen, de ‘Fortschritts’-partij 250 leden telde, pogen te handhaven. Doch die reactionnaire ministers: de heeren von Itzenplitz, zur Lippe, enz. waren niet bijster sterk. Zij hadden geen eigenlijken leider. De koning scheen dus nog te dobberen. Tot in den herfst van 1862 had hij zekere neiging betoond om in het conflict over de constitutie - naar aanleiding van de leger-organisatie - toe te geven, en een of ander compromis aan te nemen. Doch ziet, daar toonde zich de leider: von Bismarck trad op. Den 23sten September 1862 werd Bismarck ad interim president-minister en den 8sten October 1862 definitief voorzitter van den minister-raad en minister van buitenlandsche zakenGa naar voetnoot1). De koning had zijn keuze gedaan, richtte zich op, en zou den strijd tegen de liberale partij beginnen door middel van Bismarck. Deze had de kunst van regeeren aan het hof van Napoleon III afgezien. Hij was bereid, zonder door de Kamers goedgekeurd budget, de zaken van Staat te leiden. Hij steunde allereerst op macht en realiteit. Op zijn lippen had hij, wanneer van Duitschlands éénheid werd gesproken, de woorden: ‘bloed en staal’. Het werd dus sinds October 1862 een geweldig duel tusschen Bismarck en de ‘Fortschritts’-partij. In die worsteling zag Bismarck overal uit naar bondgenooten tegen de ‘Fortschritts’-partij. Allereerst ook onder de arbeiders. Nu was de achterhoede dier arbeiders in de laatste jaren door die ‘Fortschritts’-partij als steunpunt voor haar politiek gebruikt. De man, die hier in de arbeiders-kringen de brug tot de liberale politiek legde, was de bekende Schulze-DelitzschGa naar voetnoot2). Hij was geen idealist met grootsche, de wereld veroverende concepties, maar een man der nuchtere praktijk. Hij hield geen schitterende vertoogen over den strijd tusschen arbeid en kapitaal, maar hij beraamde middelen om de arbeiders eenigermate in de voordeelen van een kapitalist te doen deelen. Die middelen moesten uitsluitend komen uit de werking der beginselen van ‘zelf-hulp’ en van ‘vereeniging’. Zoo ordende en regelde hij overal zijn coöperatieve genootschappen. Een burgermanskind, zelf onbemiddeld, bij zijn eerste optreden miskend en verdacht, door de regeering als gevaarlijk voor de openbare rust uit den Staats-dienst verbannen, was hij welgemoed zijn weg gegaan, en hij smaakte de voldoening, dat de door hem ‘auf Selbsthülfe gegründete Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaften’: zijne ‘Vorschuss- und Creditvereine’ overal in Pruisen begonnen stand te houden. Elk van die genootschappen van Schulze-Delitsch was nu tevens een klein bolwerk voor de politiek der ‘Fortschritts’-partij, waartoe Schulze met hart en ziel behoorde. Tegen die coöperatieve beweging van Schulze en zijn genootschappen moest dus Bismarck | |
[pagina 247]
| |
allereerst zich richten. Aan de arbeiders moest beduid worden, dat die coöperatieve genootschappen hen niet hielpen, daar de werklieden niet de middelen bezaten om ze op te richten. Het waren inrichtingen voor den kleinen midden-stand, voor de kleine bazen, maar niet voor de arbeiders. Dit moest aan de werklieden duidelijk worden gemaakt. Bismarck gebruikte daarvoor zekeren arbeider Eichler, een werkman in een machinen-fabriek. Deze moest tegen de illusie van Schulzes genootschappen hier en dáár opkomen, en te-gelijk onder de roos te verstaan geven, dat de Pruisische regeering wel gezind was met daden de arbeiders te helpen, bijv. door werkelijk een voorschot te geven bij het vestigen van productieve genootschappen. Zóó uitte zich dan ook Eichler, eerst buiten Pruisen, te Leipzig in het ‘Arbeiterverein’. Eichler zeide dáár te weten, dat Bismarck wel met dertig duizend thalers zou willen bijspringen voor het stichten van een machinen-bouw-productie-genootschap. De conditie sprak dan als van-zelf dat men de ‘Fortschritts’-partij zou laten varen. De Leipzigers hoorden dit met open ooren, doch eenigszins wantrouwend aan. Veel later - in September 1878, bij gelegenheid der discussie over de socialisten-wet - is die zending en opdracht van Eichler in den Rijks-dag ter-sprake gekomenGa naar voetnoot1). Bismarck draalde echter niet, zocht rechts en links bondgenooten, en verdaagde 13 October 1862 den land-dag. Lassalle van zijn kant begon in te zien, dat die Bismarck, door zijn opgevatten strijd tegen de ‘Fortschritts’-partij, in zijn (Lassalles) richting werkte, en begreep dat ook hij zijdelings Bismarck kon en moest steunen. Daarom hervatte Lassalle juist nú den politieken strijd tegen de ‘Fortschritts’-partij. Wel was hij een oogenblik zeer getroffen door den dood van zijn vader in October 1862, maar hij wierp de droefheid van zich: hij zou voortgaan, vóóruit. Zóó gaf hij in December 1862 zijn tweede voordracht uit over de questie der constitutie, een vervolg op zijn rede: ‘Ueber Verfassungswezen’, ditmaal onder den titel: ‘Was nun?’ Wat moet (met andere woorden) de Kamer doen tegenover de wending der regeering en tegenover Bismarck? Het antwoord, dat Lassalle op die vraag van zijn rede gaf, was eenvoudig het volgende: de Kamer moet uitspreken dat wat is. De Kamer moet niet meer mede willen doen aan het schijn-constitutionalisme. Zij moet de verhouding en betrekking met de regeering afbreken. Nu het recht der Kamer om het budget te bewilligen feitelijk door de regeering is opgeheven; en, trots de door de Kamer nog niet goedgekeurde uitgaaf-posten der militaire reorganisatie, toch die reorganisatie door de regeering eigenmachtig werd gehandhaafd, nu moest de Kamer eenvoudig zeggen: wij wijzen 't af om met u de zaken te behandelen; indien gij, regeering, kunt doen wat gij doet, dan bestaat er geen grond- | |
[pagina 248]
| |
wet. De Kamer moet dus van haar kant besluiten zich tot zoolang te verdagen, en alle parlementaire behandeling der zaken te weigeren, totdat de regeering het bewijs zou hebben geleverd; dat zij de door de Kamer niet toegestane uitgaven werkelijk had nagelaten. Reëele resultaten in het leven en in de geschiedenis laten zich slechts verkrijgen door ploegen en werken, niet door een zich wijs-maken of door zelfmisleiding (‘einlügen’). Daden zijn noodig. Meent de Kamer, dat zij de kracht en de macht daartoe heeft, welnu ‘de duim op 't oog en de knie op de borst’. Lassalle gaf zich hier nog den schijn, alsof hij de ‘Fortschritts’-partij raad kon geven. Doch die partij wilde daarvan niets weten. Zij was woedend op Lassalle, dat hij evenals de regeering macht voor recht liet gaan. Overal begon zij tegen Lassalle een veldtocht van minachting en verachting. Alle liberale organen en dagbladen herhaalden in koor hoe verachtelijk Lassalle was, die het heilig begrip recht met de voeten trad. Deze echter liet zich niet bang maken, doch schreef in Februari 1863 een derde brochure over de questie der constitutie, ditmaal onder den titel: ‘Macht und Recht’. Sarcastisch zette hij daarin uitéén, dat waarlijk de liberalen wel de laatsten waren, die zich op het begrip recht mochten beroepen. De liberalen en graaf Schwerin misten daartoe de bevoegdheid. Zij hadden telkens juist 't recht den voet gelicht, om een stuk van de macht te bekomen. Slechts de democratie kon de aanspraak doen gelden op het recht te steunen. Dáár was het recht; dáár zou in de toekomst ook de macht zijn. |
|