De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV.Het was in Januari 1860 dat Lassalle dit stuk van Fichte aan zijn mede-burgers overgaf. Hij zat intusschen te Berlijn tot over de ooren in 't werk aan een groot boek, dat in twee dikke deelen het volgende jaar zou verschijnen, een boek, hoofdzakelijk voor juristen, doch dat - filosofisch radicaal in zijn methode - tegelijkertijd een rechts-kundige motiveering van socialistische ideeën zou behelzen. Wij bedoelen het ‘System der erworbenen Rechte’. Terwijl hij in den zomer van 1860 hard aan dit geschrift arbeidde, werd hij echter telkens door een chronische ziekte-kwaal lastig gevallen. Daarvoor ging hij in dien zomer van 1860 naar Aken. En dáár te Aken doorleeft hij een liefdes-episode met een jonge Russin. Die episode heeft op zich-zelf niets bijzonders. Lassalle beschouwde de gravin von Hatzfeldt als een moederlijke relatie. Hij maakte dus hier en dáár wel meer het hof aan deze of gene schoone. Maar ditmaal scheen hij ernstig verliefd. Hij bood | |
[pagina 222]
| |
der Russin zijn hand aan, en vroeg haar ten huwelijk, doch zij bedankte hem. Wij zouden het geval geheel kunnen voorbij-gaan, wanneer het niet was, dat Lassalle haar, terwijl hij op 't ja-woord aandrong, zijn geheele leven in een klein manuscript (35 bladzijden druks) vertelde en openlegde. Zij moet wel iets beteekend hebben, al is de schijn niet voor haar. Wij kennen haar, omdat zij die liefdes-episode zelve in November 1877 in een Petersburgsch tijdschrift mede-deelde. Het stuk is in 1878, in het Duitsch vertaald, te Leipzig uitgekomen onder den titel: ‘Eine Liebes-episode aus dem Leben Ferdinand Lassalle's’. Zij heette Sophie von Solutzeff, en was met haar zieken vader, vice-gouverneur van Simferopol, te Aken voor diens bad-kuur. Zij was twintig of een en twintig jaren oud, had een bij uitstek schoone ‘chevelure’ en trok Lassalle dadelijk aan. Zij wilde hem echter niet tot echtgenoot. Toch had zij iets excentrieks; zij ging zelfs later op het tooneel; huwde daarna in Rusland zekeren dr. Arendt. Doch met haar houden wij ons niet bezig. Zij is niet zeer interessant. Ook de liefdes-aangelegenheid met Lassalle is niet zeer belangwekkend. Alles gaat zeer correct toe. Merkwaardig is echter het groote document door Lassalle opgesteld: zijn biecht. Ook hier is weder veel theatraals. Een grenzeloos zelf-vertrouwen en daaraan geevenredigde ijdelheid bezielt hem. Hij stelt zich allerlei toekomstigen glans voor: hij zal leider eener partij zijn. Doch te-gelijk treft ons in het stuk een scherpe zelf-ontleding. Wij zien wat hij van zichzelf denkt. Het geeft licht over zijn bestaan. ‘Ik heb - zóó begint hij zijn brief aan haar, dien wij zullen resumeeren - mij aan de zaak van het volk gewijd. Deze zaak zal in onze eeuw nog triomfeeren. Maar hoeveel bezwaren zijn er nog! Durft gij het aan met mij dien kamp te bestaan? - Ik ben een Jood. Hoe klinkt dat in 't bijzonder in Rusland? Ik vermoed dat gij Russen daarvoor terugschrikt. Zelf houd ik ook niet van de Joden, maar als hoofd eener partij zou ik niet gaarne van religie veranderen; ik zou 't doen, voor u, als 't geëischt werd, maar het is pijnlijk. - Mijn sociale positie levert ook bedenkingen. Onder de geleerden ben ik goed gezien. Maar aristocratie en liberalisme, beiden, vervolgen mij. Altijd keert hun haat zich tegen mij. Ik kan mij-zelf vergelijken bij von Hutten in mijn drama Franz von Sickingen. Gij zult, als gij de mijne wordt, in dien haat deelen. - Ook zult gij de antipathie der vrouwen moeten trotseeren. In onze Duitsche burgerlijke kringen is de positie der vrouw van een man, die veel van zich doet spreken, niet zeer aangenaam. Reeds van-zelf zult gij dikwijls éénzaam zijn, want ik moet hard werken. - Mijn financieele positie is voldoende, echter niet rijk of weelderig. Ik bezit vier duizend thalers jaarlijksch inkomen. Geld is nu wel niet veel waard, maar voor de zaak, waarvoor ik strijd, is financieele onafhankelijkheid, zelfs eenige rijkdom onontbeerlijk, zóó zelfs dat ik daarvoor een rijk huwelijk zou hebben aangegaan. Reken er echter op, dat ik nooit met schrijven iets zou willen verdienen. Tot zulk een prostitutie van den geest zal ik nooit vervallen. - Wat nu mijn vroeger leven betreft, ik verwijs u naar mijn “Assisen-rede” en | |
[pagina 223]
| |
naar mijn triomf in het proces Hatzfeldt. Nu nog iets over die gravin. Ik heb haar lief als een zoon zijn moeder; ik heb haar lief als een trouwe kameraad, die met mij tien jaren strijd en gevaren gedeeld heeft; ik heb haar lief met filosofische liefde, als een type der lijdende menschheid. Vergeten kan ik niet, dat deze vrouw haar lot in mijne handen heeft gelegd op een oogenblik, toen ik, twintig-jarige jonkman, volkomen onbekend en schijnbaar machteloos was. Schande treft hem, die zulk een vertrouwen ooit kon beschamen. Bovendien heb ik der gravin zeer veel te danken, want zij heeft mij beter gemaakt, dan ik was. Ik kan wel zeggen, dat ik een warm hart had, maar ik bezat ook al de ondeugden der kracht. Ik had in mij wilde instincten, een ontzettenden toorn, een grenzenlooze hartstochtelijkheid. Ik kon gruwzaam hard zijn en zonder medelijden. Zij heeft mij dit afgewend. Zij heeft goede drijfveêren in mij ontwikkeld en slechte onderdrukt. Derhalve, wanneer gij mij wilt toebehooren, moet gij ook haar lief kunnen hebben als een dochter haar moeder. Ik hoop haar te overreden om bij ons te wonen, en met ons drieën gelukkig te leven. Wilt gij?’ - Doch Sophie von Solutzeff wilde niet. Zij ging iets later op het ‘conservatoire’ te Brussel. Toen Lassalle uit Aken in den na-zomer van 1860 te Berlijn terugkwam, ging hij dadelijk weder flink aan het werk. Hij bleef daarbij in aanraking met zijn geestverwanten. Met Karl Marx, die in Londen steeds vertoefde, hield hij de briefwisseling aan. Wij bezitten enkele brieven van Lassalle aan Marx over een proces, dat Marx toen aan dr. Zabel, den hoofdredacteur der ‘National-Zeitung’, wilde aandoen, welk proces hem echter onmogelijk werd gemaaktGa naar voetnoot1). Aan Walesrode schonk hij voor zijn tijdschrift nog een opstel. In het tweede deel der ‘Democratische Studiën’ dat in 1861 uitkwam, vinden wij een artikel van Lassalle over Lessing, welk stuk hij echter (naar aanleiding van Stahrs boek) reeds in 1858 had geschreven. Het opstel is vol vereering voor Lessing, eenigszins ‘alt-Hegeliaansch’ gesteld, en komt overeen met wat Heinrich Heine over Lessing schreef. Opmerkelijk is de waardeering van Frederik den Grooten, en dan de nadruk die gelegd wordt op het citaat uit Lessings fragmenten over Spartacus: ‘Gij verbiedt mij het filosofeeren; welnu, wij zullen vechten’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 224]
| |
In datzelfde jaar 1861 gaf hij nu uit zijn groot boek: ‘Das System der erworbenen Rechte. Eine Versöhnung des positiven Rechts und der Rechtsphilosophie.’ Het was een werk in twee deelen, waarvan elk nog een eigen titel had. Het eerste deel droeg als ondertitel: de theorie der verworven rechten en der collisie der wetten, vooral uit het oogpunt van het Romeinsche, Fransche en Pruisische recht; het tweede deel behandelde: het wezen van het Romeinsche en het Germaansche erfrecht in historisch-wijsgeerige ontwikkelingGa naar voetnoot1). Het boek behandelde het groote vraagstuk van onze eeuw: te weten in hoeverre het oude recht telkens zijn kracht te-midden van nieuwe toestanden kan doen gelden; de vraag dus, in hoeverre er voor-goed van verworven rechten en van terugwerkende kracht der oude wetten sprake kan zijn. Stel: er ontwikkelt zich een nieuwe tijd, met nieuwe rechts-vormen, met nieuwe verhoudingen, in hoeverre heeft nu de oude tijd, met het vroegere rechts-stelsel, nog vat op de nieuwe periode; in hoeverre kan het oude systeem de nieuwe ontwikkeling belemmeren of beletten, en in 't algemeen ingrijpen? Lassalle poogde deze questie in zijn boek juridisch, niet zoozeer economisch op te lossen. Wat de methode betreft, die Lassalle hierbij aanwendt, zij is nog altijd die van Hegel, doch reeds meer ontwikkeld. Het metafysisch standpunt wordt verlaten voor het historisch inzicht. Het groote doel van het geschrift was natuurlijk een verzoening te leveren van het positieve recht met de rechts-filosofie. Hegel had dit beproefd in zijn natuur-recht, maar thans was de kloof tusschen die twee weder grooter dan ooit te-voren. Want de zoogenaamde rechts-filosofen waren niet ingedrongen in de details van het stellige recht, kenden het eigenlijk niet; er was en bleef bij hen een afschrik voor het volle leven, een ‘horror pleni’; zij kwamen dus niet verder dan tot vage stellingen, ijle dunne grondlijnen; ze spraken over de leerstukken van eigendom, overeenkomst, van familie-recht gansch in 't algemeen, als in de lucht; en dachten er niet aan of bekommerden er zich niet over, dat al die rechts-dogmata bij de verschillende volken verschillend waren opgevat. Doch ziedaar juist hun groote fout. Want in de verste verte waren zulke juridische leerstukken geen logische eeuwige categorieën; integendeel, zij waren historische geestesbegrippen, historische categorieën. Een ‘worden’ in de geschiedenis moest bij zulke rechts-dogmata zijn waargenomen. Men kan niet spreken van den eigendom, de familie, het erfrecht in 't algemeen, maar men moet uit het historisch begrip van den Griekschen, Romeinschen of Germaanschen geest de Grieksche, Romeinsche of Germaansche eigendoms-leer ontwikkelen: historisch, niet metafysisch. Het gansche tweede deel van Lassalles boek wordt besteed om dat uitéén te zetten bij één rechts-leerstuk: het erfrecht. Het | |
[pagina 225]
| |
deel behandelt het wezen van het Romeinsche en Germaansche erfrecht historisch, niet speculatief, maar toch Hegeliaansch. In het Romeinsche erfrecht - in het testament, niet in het intestaaterfrecht - ligt volgens Lassalle de gedachte der voortduring van den subjectieven wil van het individu. Het Romeinsche onsterfelijkheids-begrip van het individu verwerkelijkt zich in het testament. Dit komt vooral uit bij de opvatting van den ‘onterfden’ erfgenaam. Aan de hand van Gajus, in de ontvouwing der ‘leges Furia, Voconia, en Falcidia’, gaat Lassalle den kamp na, dien de Romeinsche geest op dit gebied volvoert. Hij vergeet daarbij niet aan te wijzen, dat het testament bij de Romeinen altijd een religieuse natuur heeft. Ook de bevoegdheid tot straffen behoorde daartoe. Doch alles wordt bij die Romeinen in het testament teruggebracht tot het wils-moment van het individu. Het is een volkomen subjectivisme. Wegens het coïncideeren echter van den wil van den erflater met den wil van den erfgenaam wordt het erfrecht een verworven recht. - Daarentegen is in het Germaansche erfrecht overheerschend het idee der familie. Het is dáár een waar familie-recht; het intestaat-erfrecht is dus bij hen het voornaamste. Men erft krachtens zijn eigen recht. Het individu, met zijn subjectieven wil, is hier machteloos. - Allengs ontwikkelt zich nu uit al die gegevens het erfrecht der Fransche revolutie, dat alles samenvat in dezen regel: erfrecht is er in dezen of genen vorm, wijl de Staat het wil. In het wezen van het Staatsbegrip vindt men de rechtvaardiging der bevoegdheid tot erven, indien die bevoegdheid door den Staat wordt erkend. Het eerste deel van Lassalles boek behandelt nu meer direct het vraagstuk. Lassalle zoekt daarin een rechts-wetenschappelijk beginsel te vinden, dat ééns voor-altijd de grenzen zou aantoonen, onder welke omstandigheden en hoever wetten geldende kracht mogen hebben, zonder het rechts-idee-zelf omvèr te stooten. Hij onderzoekt, wanneer, als nieuw recht of nieuwe wetten tegen oud recht of oude wetten indruischen, het eerste en wanneer het tweede beslissend is: wanneer dus een recht werkelijk als een verworven recht te eerbiedigen is, en wanneer het aan den inwerkenden invloed van een vroeger recht onderworpen is. Bij dat onderzoek plaatst nu Lassalle twee stellingen voorop: a. geen wet mag terugwerken, welke een individu louter door bemiddeling van eigen wils-handelingen treft; b. elke wet mag terugwerken, welke het individu zonder tusschen-schuiving van zulk een vrijwillige handeling treft; welke het individu dus rechtstreeks in zijn onwillekeurige, algemeen menschelijke of natuurlijke of door de maatschappij hem overgedragen qualiteiten treft, of het individu slechts daardoor treft, dat zij die maatschappij-zelve in haar organische instellingen wijzigt. Past men die twee stellingen toe, dan ziet men, dat het door individueele wils-handeling verworven recht in 't algemeen aan de terugwerkende kracht der wetten is onttrokken, doch slechts onder ééne voorwaarde, te weten deze: dat het individu zich-zelf en anderen enkel in zóóverre en zóólang rechten kan verzekeren, in zooverre en zoolang de op elk tijdstip bestaande | |
[pagina 226]
| |
wetten dien rechts-inhoud als een geoorloofden opvattenGa naar voetnoot1). Elke overeenkomst heeft derhalve altijd deze vaste, zij het stilzwijgende, clausule. Want de éénige bron van het recht is het gemeenschappelijk bewustzijn van het gansche volk: de ‘volks-geest’, en die algemeene geest beheerscht alles. Dit wordt dan door Lassalle uitvoerig toegepast op de besluiten van de Fransche constituante in den nacht van 4 Augustus 1789. Wat toen besloten werd vormde geen rechts-inbreuken. Geen schadeloosstelling was noodig. De nieuwe wind, waarin men voortaan zon ademen, woei. Elk tijdvak is in dat opzicht autonoom. Geen tijd staat onder de heerschappij van een anderen tijd. Lassalle komt dus tot deze conclusie: verworven rechten moeten ten-eerste door individueele wils-daden worden verkregen, en ten tweede in overeenstemming zijn met den duidelijk tot uitdrukking gekomen volks-geest. Dit begrip ‘volks-geest’ is misschien vaag, doch karakteriseert volkomen Lassalle. Want Lassalle bleef ook in dit opzicht idealist. Marx en zijn school zouden later dat begrip ‘volks-geest’ vervangen door het begrip ‘economische verhoudingen van een volk’, en een stelsel pogen te maken van (wat zij noemden) een materialistische opvatting der geschiedenis. Lassalle is dien weg niet opgegaan. Hij gebruikt slechts dat begrip ‘volks-geest’, om langzamerhand, in laatste ressort, alles terug te voeren tot het begrip ‘Staat’. Inderdaad had Lassalle zijn hoofd-beschouwing ontleend aan den grooten wijsgeer J.G. Fichte. Friedrich Albert Lange heeft dit zeer goed opgemerktGa naar voetnoot2). Vergelijkt men toch de uitéénzetting van Lassalle met het boekje, dat Fichte in 1793 over de Fransche revolutie schreef - van welk boekje wij in ons tweede deel der ‘Socialisten’ pag. 365 tot 371 een overzicht gaven - dan wordt, dunkt mij, de volgorde van Lassalles ideeën zeer duidelijk. Lassalles boek is filosofisch zeer radicaal. In zijn polemiek tegen Stahl en vooral tegen Savigny over het begrip schadeloosstelling, die oude vormen tegen nieuwe eischen der maatschappij zouden willen doen gelden, kent hij geen midden-weg. In de toepassing zijner beginselen op het bestaande Pruisische jacht-recht laat hij geen traditie spreken. Trouwens naar zijn eigen opvatting, in een brief aan den uitgever Franz DunckerGa naar voetnoot3) voorgedragen, was zijn geschrift een zeer revolutionnair boek. Het was, volgens Lassalle, een juridische motiveering der socialistische ideeën. De wereld stond voor nieuwe economische problemen, die zij ook uit een rechts-oogpunt op te lossen had. Questies over de solidariteit en den samenhang der maatschappij, over de indirecte | |
[pagina 227]
| |
exploitatie der menschen, over het uitsluitend recht dat ieder ondernemer op zijn ondernemers-premie kon doen gelden, vloeiden van-zelf uit de behandeling der stof voort. Een lange uitweiding, met directe toepassing op sociaal terrein, veroorloofde Lassalle zich in dat eerste deel van pag. 259 tot 276. Het is het bekende en zoo dikwijls aangehaalde betoog: ‘dat de cultuur-historische gang van elke rechts-geschiedenis daarin bestaat, om altijd meer de eigendom-sfeer van het privaat-individu te beperken en te vernauwen, en steeds meer voorwerpen buiten dat privaat-eigendom te zetten.... Uit een sociaal oogpunt staat de wereld vóór de vraag: of heden, nu er geen eigendom meer bestaat op de onmiddellijke gebruikmaking van een ander mensch, zulk een eigendom op zijn indirecte exploitatie mag bestaanGa naar voetnoot1)..... Het woord “emancipeeren”, dat men thans in een slordigen en onduidelijken zin op elk streven naar vrijheid pleegt aan te wenden, is juist dàn alléén van treffende beteekenis, wanneer men het in zijn oorspronkelijken zin opvat: e mancipio, d.i. uit het strenge eigendom zetten.... Geheel evenwijdig met de beweging der rechts-geschiedenis, om altijd meer inhoud uit de eigendomssfeer buiten te werpen, loopt in de economische ontwikkeling de nauwkeurig daaraan beantwoordende strekking, om altijd meer factoren der productie en op zijn beurt producten-zelven in steeds grooteren quantitatieven omvang uit de economische eigendomssfeer der vergoeding of betaling, der “Entgeltlichkeit”, in den kring waarbij van geen vergoeding sprake is, die der “Unentgeltlichkeit” (“gratuité, communauté”) over te werpen (door reductie van den verkoopprijs tot den kostenprijs en de bestendige vermindering der productie-kosten): een op zich-zelf geheel juiste hoofdgedachte, aan welke Bastiat in zijn “Harmonies économiques”, wegens het hem ontbrekende kritisch inzicht der economische categorieën, een geheel verkeerde en éénzijdige toepassing heeft gegeven’. Lassalle meende dat zijn goed doordacht en wetenschappelijk boek een groote uitwerking zou hebben. Hierin bedroog hij zich echter ten-éénenmale. Voor de gewone wereld der geleerden, die langzamerhand aan Hegels invloed ontgroeide, was het te wijs- | |
[pagina 228]
| |
geerig geconstrueerdGa naar voetnoot1). De conservatieve partij wilde er natuurlijk niet van weten. Meer belangstelling vond het later bij een fractie der economisten, de zoogenaamde katheder-socialisten: bij Lange, Schäffle, Ad. Wagner. Het best is het (dunkt mij) gewaardeerd door den ook als Oostenrijkschen minister van financiën bekenden Ernst von PlenerGa naar voetnoot2), die van zijn kant doet opmerken, dat Lassalle in geen opzicht het erfrecht aanvalt. Later na Lassalles dood heeft in 1880 zijn oude vriend Lothar Bucher een tweede uitgaaf van het werk bezorgdGa naar voetnoot3).
In 1861 ging overigens het leven voor Lassalle te Berlijn in groote drukte voorbij. Hij had allerlei plannen. Zeer ernstig koesterde hij het voornemen, sinds 1860, om een groot politiek democratisch blad te Berlijn op te richten en uit te geven. Op de politiek van den dag wilde hij inwerken. Daar bij den op handen zijnden dood van Friedrich Wilhelm IV - hij stierf in de eerste week van Januari 1861 - een algemeene amnestie voor de politieke misdrijven van de jaren 1848 en 1849 te verwachten was, en Karl Marx dan ook gelegenheid zou hebben om in Pruisen terug te keeren, vroeg hij reeds in 1860 aan Marx, of deze bereid zou wezen te-zamen met hem zulk een blad te redigeeren. Brieven werden daarover gewisseld. Marx bezocht zelfs Lassalle in de lente van 1861 te BerlijnGa naar voetnoot4). Doch van het plan kwam niets. Marx viel niet direct onder de amnestie: hij moest eerst nog naturalisatie aanvragen en dat zou waarschijnlijk worden afgeslagen; en Lassalle wilde, toen er sprake was van het organiseeren der redactie, waarin ook Engels zou worden opgenomen, aan Marx en Engels gezamenlijk slechts één stem geven, waartegen deze twee heeren opkwamen. In den herfst van 1861 maakte Lassalle met de gravin von Hatzfeldt nog weder een reis naar Zwitserland en Italië. In haar begeleiding zag hij allerlei personen van beteekenis. In Zürich zocht hij Georg Herwegh en W. Rüstow opGa naar voetnoot5). Garibaldi bezocht hij op Caprera. | |
[pagina 229]
| |
Deze versterkte hem zoo mogelijk in zijn afkeer tegen Oostenrijk. Lassalle was steeds in zijn brein bezig met denkbeelden tegen dat Oostenrijk, wilde altijd plannen beramen om door een gemeenschappelijken stap van Italiaansche, Hongaarsche en Fransche uitgewekenen een revolutie-beweging in Oostenrijk uit te lokken. Van eventueele relaties met socialistische leiders, die in het Zuiden vertoefden, wilde hij echter toen niet veel weten. Johann Philip Becker, die later een zekere rol zou spelen bij zijn dood, hield hij zelfs op een afstand. In Berlijn terug-gekomen zette hij zijn druk leven dáár voort. Hij hield haast open huis en tafel. Een zeer gemêleerde kring van vrienden verdrong zich om hem heên. Wij merken advocaten en geleerden op: den procureur Hierzemensel, Ziegler den vermaarden min of meer romantischen democraat van 1848, baron Korff den schoonzoon van Meyerbeer, en vooral Hans von Bülow. Deze, toen gehuwd met de dochter van Liszt en de gravin d'Agoult - later werd zij de echtgenoote van Richard Wagner - maakte in Berlijn door 't dirigeeren van orkesten reeds grooten opgang. Zijn fijn besnaarde en excentrieke natuur trok Lassalle zeer aan. Hun vriendschappelijke omgang, hun los heên en weder praten over allerlei onderwerpen, is ons bewaard in een klein bundeltje brieven, dat getuigenis aflegt ook van het prikkelend leven in die dagen te BerlijnGa naar voetnoot1). In die groep van kennissen en vrienden van Lassalle staat op een afgezonderde en toch eerste plaats Lothar Bucher, dien wij als vriend van Rodbertus reeds hebben ontmoet. De revolutionnair van 1848 was na den dood van Friedrich Wilhelm IV bij de amnestie teruggekomen, en was in Berlijn in journalistiek en politieke studiën gaan werken. Hij zou eenige jaren later door Bismarck worden opgemerkt, en de man ‘achter de schermen’ van dien minister worden. Thans had hij nog geen invloed hoegenaamd, doch hij begon reeds overal het terrein der actieve politiek te onderzoeken en te peilen. Intusschen was hij boezemvriend van Lassalle, die hem altijd is blijven liefhebbenGa naar voetnoot2). Te-zamen begonnen Lassalle en Lothar Bucher reeds een aanval tegen het ‘bourgeois’-liberalisme, het liberalisme, dat sinds het optreden van den prins-regent in Pruisen, in den herfst van 1858, zulk een hoogen toon dáár voerde: dat zich-zelf het orgaan bij uitnemendheid der geestes-beschaving waande, en toch enkel wind en schuim opleverde. Het deed zich te-goed aan kennis uit de | |
[pagina 230]
| |
tweede hand, en knutselde altijd-door aan frases, leêg van inhoud, maar opmerkelijk door den verbazend luiden en hollen klank. De twee vrienden ergerden zich gruwelijk over al die oppervlakkigheid, gepaard met ontzettenden eigenwaan. Één geschrift was er bovenal, dat hen tegen de borst stuitte. Het was het in die dagen verschenen boek in drie deelen van Julian Schmidt over de geschiedenis der literatuur in Duitschland. Dit boek had een ongemeenen opgang en werd het mode-boek der liberale kringen. Welnu, te-zamen zouden zij dat boek gaan afbreken. In dien Julian Schmidt wilden zij dan tevens het liberale journalisme treffen, want Schmidt was hoofd-redacteur geworden der ‘Berliner Allgemeine Zeitung’Ga naar voetnoot1). Hun beider werk werd het pamflet, dat in het begin van 1862 verscheen onder den titel: Herr Julian Schmidt, der Literarhistoriker, mit Setzer-Scholien, herausgegeben von Ferdinand Lassalle’. Zij geven eenige passages van dat boek uit met kant-teekeningen, gedeeltelijk van Lassalle (quasi een zetter op de drukkerij), gedeeltelijk van Lothar Bucher (de zoogenaamde zetters-vrouw). De hoofdzaak is voor hen aan te toonen, dat Julian Schmidt zelf niet weet wat hij schrijft, zich slechts laat drijven door den wind van den dag, dat zijn kennis en wetenschap slechts bestaat in wat tijdschriften- en dagblad-lectuur, zijn geleerdheid hem is aangewaaid, en dat elk gevoel van waarachtigen eerbied en ontzag voor de heroën der Duitsche letterkunde hem ontgaat. Dit wordt op alle wijzen uitééngezet in het oordeel, dat Julian Schmidt lichtzinnig en apodictisch velt over Goethe, over Niebühr, over Fichte, over Hegel, over Jacob Grimm, over geheel de historische school, over PlatenGa naar voetnoot2), over Uhland, en eindelijk over Schiller. De averechtsche beschouwing over Schiller neemt Lothar Bucher voor zijn rekening. De zetters-vrouw verdedigt den lievelingsdichter van alle Duitsche vrouwen. Het geheele pamflet is giftig en bijtend geschreven. De aardigheden zijn veel te grof en te plomp. Het zijn Berlijnsche ‘Witze’ à la Kladderadatsch. Onze twee vrienden laten er Julian Schmidt niet geestig inloopen, maar beuken op hem los; zij gebruiken den knuppel en laten dien neêrploffen op zijn onnoozele domheid en zijn gedachteloosheid. Hij is, volgens hen, een koning in het rijk der blinden. En toch is hij weder niet toevallig dáár; hij is steeds de uitdrukking van een voorbijgaande periode. Welhaast zal hij echter dood zijn, als hij het niet reeds is. De afstraffing was geweldig, maar al te bar, bovenal te zwaar, te plomp. Lassalle had zeer zeker gelijk, maar hij had van zijn ouden vriend Heinrich Heine kunnen leeren de waarheid luchtiger en aardiger voor te stellen. Hoe lacht men nog steeds om | |
[pagina 231]
| |
Heines ‘Schwabenspiegel’! De lectuur van ‘Herr Julian Schmidt, der Literarhistoriker’ is een inspanning, een amusement dat niet veel met de Musen te maken heeftGa naar voetnoot1). |
|