De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Doch het leven in een provincie-stad aan den Rijn, al is die stad Dusseldorf, voldeed toch op den duur hem niet. Hij wilde een grooter terrein. Zijn op het uiterlijke aangewezen aard vroeg wat breeder evenredigheden van optreden en handelen. Hij had behoefte den pols-slag van het leven wat meer te voelen. Dus rijpte bij hem het plan om weder in Berlijn te gaan wonen. In het begin van het jaar 1857 deed hij stappen daartoe. Hij moest namelijk - na zijn vroegere uitwijzing - van de regeering verlof bekomen om in Berlijn zich te kunnen vestigen. De koning was er eerst niet vóór, omdat men zeker wist, dat, als hij naar Berlijn ging, de gravin von Hatzfeldt ook derwaarts zou verhuizen, en men de gravin in de hof-kringen liefst mijdde. Lassalle riep dus de | |
[pagina 209]
| |
hulp in van Alexander von Humboldt.Ga naar voetnoot1) Deze, zijn beschermer nog uit zijn studie-tijd, was hem behulpzaam: hij intercedeerde voor hem bij Hinckeldey, den toen alvermogenden chef der politie. De koning maakte nu verder geen bezwaren, al waren de termen der zoogenaamde ‘Assisen-rede’ nu juist niet malsch geweest voor de hypocrisie van Pruisens machthebbers. In de partij heeft men echter later op dat vragen van Lassalle, om in Berlijn te kunnen komen, altijd aanmerking gemaakt: men vond het niet geheel voegzaam. Doch een feit is het, dat hij anders niet in de hoofdstad had kunnen komen; hij had dat tooneel der hoofdstad - altijd is er bij Lassalle iets van een acteur - noodig; en dan... herinnerde hij zich misschien zijn eigen vergelijking van den Damascener-kling en den knuppel. Hoe het zij: er waren allerlei voorteekenen dat het leven te Berlijn interessant zou worden. Misschien wist Lassalle door de relaties der gravin von Hatzfeldt - welke relaties tamelijk vèr reikten - dat er in de politiek der hoogste regeerings-kringen van Pruisen iets broeide. Friedrich Wilhelm IV, de koning, toonde reeds sporen van geestes-krankte. De broeder, de prins van Pruisen, minder Midden-eeuwsch, minder fantastisch dan de koning, begon meer en meer op den vóórgrond te treden. De Krim-oorlog, vooral de vredes-onderhandeling om dien te beëindigen, maakte in de Pruisische regeerings-kringen allerlei contrasten openbaar. In brieven aan Marx, waarin hij zinspeelde op zijn diplomatieke bronnen, had Lassalle vroeger reeds daarvan gewaagdGa naar voetnoot2). Het waren tijden, waarin het der moeite loonde te Berlijn de voorvallen van den dag nauwkeurig op te merken en in verband of samenhang te brengen. Lassalle richtte zich nu te Berlijn op eenigszins weelderigen voet in. Hij bewoonde elegante appartementen in de Bellevuestrasze; kamers, die hij met zijn uit het Oosten medegebrachte wapens en zeldzaamheden versierde. Zelfs tegen Oostersche aanwendselen zag hij niet op: hij verbaasde zijn omgeving door het gebruik van haschisch. Hij wilde tot elken prijs een man van de wereld zijn. Duelleeren deed hij echter niet; dat was voor hem een beginsel; hij toonde bij die weigering van het duel zedelijken moed, zóó zelfs dat Förster, de historicus, hem daarvoor den stok van Robespierre vereerde. Hij verkeerde druk in het huis van Franz Duncker, den wakkeren en moedigen democratischen uitgever. Hij las veelGa naar voetnoot3). Overigens vertoonde hij zich overal: in | |
[pagina 210]
| |
het theater, op alle concerten zag men hem, in muzikale kringen later liefst met zijn vriend Hans von Bülow. Hij maakte dat de wereld te Berlijn zich met hem bezig hield. De gravin von Hatzfeldt, die natuurlijk - niet tot zijn geluk - met hem naar Berlijn was getrokken, bewoonde een eenvoudige woning. Trouwens haar eigen kringen: die van den adel, ontvingen haar niet, of ter-nauwernood. Lassalle heette haar vriend; en die verhouding scheen niet correctGa naar voetnoot1). Hij verwekte dus te Berlijn zeker opzien. Te-gelijkertijd ging hij echter hard werken en zocht hij het verkeer met geleerden, vooral met professor Böckh, weder op. Hij begon eerst met letterkundig werk. Achter elkander gaf hij uit zijn groot filosofisch boek over Heraclitus, en een drama in verzen uit den tijd der reformatie over Franz von Sickingen. Aan die twee werken moeten wij even de aandacht schenken. Uit die letterkundige geschriften wikkelden zich twee ideeën los: het begrip van den Staat en het denkbeeld der Duitsche éénheid.
Eerst het boek over Heraclitus. Het droeg den titel: ‘Die Philosophie Herakleitos des Dunklen von Ephesos. Nach einer neuen Sammlung seiner Bruchstücke und die Zeugnisse der Alten dargestellt von Ferdinand Lassalle’. Het verscheen in 1858 in twee deelen. Men weet dat Lassalle reeds van zijn studenten-tijd af aan dat boek arbeidde. Hij stond toen geheel en al onder invloed van Hegel; en Hegel had het volgende gezegd, dat als motto, vóór Lassalles boek zou staan: ‘bij Heraclitus is voor het eerst de filosofische idee in haar speculatieven vorm aan te treffen.,. hier zien wij land; geen stelling van Heraclitus is er, of ik (Hegel) heb haar in mijn boek over de logica opgenomen.’ Dus volgde hier Lassalle, vooral in het begin, zuiver de Hegelsche methode, waarbij de dingen ontwikkeld worden uit de begrippen, en de categorieën der gedachten als metafysische wezenlijkheden worden behandeld, wier beweging de geschiedenis voortbrengt. Doch daar Lassalle in een tijdvak van vijftien jaren altijd min of meer met het werk is bezig geweest, en zijn eigen geestes-richting in die jaren zich wijzigde, zijn er als 't ware twee handen in het geschreven boek te herkennen. De man van iets rijper leeftijd heeft geredigeerd en uitgegeven wat de jongeling heeft onderzocht en gevonden. Een meer historische opvatting heeft de vroeger streng metafysische en Hegeliaansche dialectische methode soms vervangen. Doch nog lang niet voldoende. Het werk behoudt daardoor een dualistisch karakter, en is vooral niet eenvoudig, niet sober genoeg. Heraclitus is hier ‘verhegeld’, zeggen onze buren. De Hegeliaansche opvatting leidt tot een zoeken naar begrippen | |
[pagina 211]
| |
en gedachten, terwijl de woorden van Heraclitus-zelven soms een dood-nuchteren zin hebben. Lassalle zocht in alles iets. Zonder het te willen, krijgt zijn boek een mystieken en symbolischen trek. Toch, niettegenstaande die hoofdfout, is het boek ernstig werk. Het is met liefde bearbeid. Voor Lassalle had Heraclitus allerlei aantrekkelijkheid. - Vooreerst het feit, dat Heraclitus soms bijna als een voorlooper van Hegel kon worden beschouwd. De beweging in het worden is door Heraclitus dialectisch aangetoond: zijn lijfspreuk was: ‘alles stroomt’. Lassalle gaat nu zeker bij de uitwerking daarvan te vèr. Onder zijn bewerking worden de uitspraken van den Griekschen wijsgeer Hegelsche stellingen, opgehelderd door woorden van Heraclitus. De dag wordt dan slechts een beweging om tot nacht te worden, en de nacht slechts een aanloop om dag te zijn. Er komt zelfs op die manier iets Spinozistisch in dien Heraclitus, daar het zijn en niet-zijn door den Griek zouden opgevat worden als categorieën der éénheid. Op vasten grond treedt eerst Lassalle in die richting, wanneer hij zoekt aan te toonen, dat de ethiek van Heraclitus wordt saâmgevat in ééne gedachte, die te-gelijk het eeuwig grondbegrip der zedelijkheid is: namelijk de overgave aan het algemeene. Die overgave aan het algemeene leidt namelijk (practisch overgezet) tot een andere verhouding van den mensch tot den Staat. De Staat is de samenhang der menschheid op aarde. Wetten, die niet het aan allen en het ééne Goddelijke gemeenschappelijke of gemeenzame bevatten, zijn geen wetten. Alles hangt aan elkander, met een noodlots-keten, van boven tot benedenGa naar voetnoot1). - Bij Heraclitus is dan, en dit maakte hem ook aantrekkelijk voor Lassalle, altijd storm in de eigen natuur. Hij streeft niet naar onaandoenlijkheid zooals sommige Stoïcijnen. Het uitgangs-punt bij dezen Griekschen wijsgeer is wel degelijk een sterk gevoel van eigenwaarde, en een daarmede gepaard gaande klein-achting zijner medeburgers. Heraclitus had een hoog begrip, ten-minste Lassalle meende dat bij hem te bespeuren, van wat roem is. Roem, waarachtige roem, was het hoogste lot dat de mensch kon verkrijgen. Slechts hij, wien in 't leven hooge omstandigheden zijn toebedeeld, heeft uitzicht op het hoogste lot (‘die gröszeren Schicksale erlangen das gröszere Loos’). ‘De massa is slecht: weinigen zijn goed, en de besten volgen den roem na.’ Deze zinsnede en ook het woord over ‘den ééne, die leidt’ waren als uit 't hart van Lassalle geschreven, al zij het waar dat Lassalle zulke zinsneden verscherpt en slijpt, totdat zij zuiver Lassalleaansch schijnen. En inderdaad: moge Lassalle veel te veel de ijdelheid van den roem najagen, tuk als hij is op toejuiching en handgeklap, in zijn beste oogenblikken (ondanks zijn liefde voor pathos) sluit hij zich toch aan bij de | |
[pagina 212]
| |
hoogere opvatting van roem, die hij van Heraclitus geleerd heeftGa naar voetnoot1). - Wat misschien in de derde plaats voor Lassalle zekere bekoring uitmaakte, om dezen Griekschen wijsgeer te behandelen, was de duisterheid-zelve van Heraclitus. Het wordt dan de verzoeking van ‘la difficulté vaincue’. Lassalle moest worstelen om Heraclitus te begrijpen, en hem duidelijk te maken. Is hem dat gelukt? Slechts zeer ten-deele, gelooven wij. Hij heeft zijn eigen geest veel te veel ingelegd in de stellingen van Heraclitus. Maar voor ons, wien het om Lassalle thans te doen is, vormt juist dit gebrek haast een aanloksel om het boek te lezen. Wel is het eenigszins zware lectuur, daar men goed Grieksch moet kennen. Maar neemt men de moeite, en wordt men niet afgeschrikt door de voorstelling der Hegelsche gedachten-categorieën, die als eeuwige metafysische, wezenlijkheden worden beschouwd, en wier wenteling en omzetting (‘Umschlag’) de historie uitmaken, ja, dan krijgt men telkens hooge indrukken uit dit boek. Schoone voorstellingen rijzen voor ons op uit de antieke wereld. Het beeld van Apollo, den boog-schutter en den God der harmonie - ‘ik heb lief zijn harmonie en ik vrees zijn pijlen’ - staat recht overeind vóór onze oogen, haast als een ideaal, zij het een onbereikbaar ideaal, van LassalleGa naar voetnoot2). Had Lassalle in zijn Heraclitus min of meer en als ter-zijde reeds doen uitkomen, dat de Staats-gedachte voor de menschheid het ware was, dat niet het individu maar de gemeenschap op den vóórgrond moest worden gezet, - daarnaast komt nu een tweede begrip in zijn brein en hart zich wortelen: het idee der Duitsche éénheid. Hij verzinnelijkt dat in een drama: ‘Franz von Sickingen, eine historische Tragödie’. Het stuk kwam in Februari 1859 uit. Volgens het voorbericht was het echter grootendeels in 1857 te Dusseldorf bearbeid. Nog terwijl hij aan het bewerken bezig was, verscheen het leven van Ulrich von Hutten door David Strausz, en gaf hem voor zijn drama allerlei stof en opwekking. In het voorjaar van 1858 maakte hij nu een meer beknopte samenvatting der tragedie, en liet die door een vriend aan den intendant van het koninklijk hof-theater te Berlijn aanbieden. Den 31sten Januari 1859 kreeg hij echter zijn stuk afgewezen terug. Toen besloot hij de gansche tragedie in 't licht te geven. De tragedie heeft tot onderwerp den tijd der Hervorming, maar behandelt dat geheele hervormings-tijdvak, met al zijn streven en willen, niet enkel de beweging van Luther. Er was toch toen in dien tijd een hervormings-bewustzijn, onderscheiden of liever even- | |
[pagina 213]
| |
wijdig gaande met Luthers godsdienstigen aanloop. Het bedoelde een bevrijding van elken knellenden band, een geboorte van een nieuw leven van Staat en maatschappij. De barens-weeën van dat nieuwe ‘zijn’ werden gehoord in de kreten van den boeren-krijg, doch ook de verheffings-drang werd zichtbaar in figuren als een Ulrich von Hutten. In dien toestand van een tijdvak, dat zich bewust wordt op alle banen tot hervorming zich te moeten aangorden, speelt Sickingens tragedie. Natuurlijk is het drama voor ons vooral belangrijk, wegens de toespelingen op onzen tijd. Wederom begonnen in Lassalles tijd drijfveêren van politieke en sociale vrijheid, van éénheid en grootheid, van weêrzin tegen de particularistische vorsten, Duitschland te doortintelen Lassalle wilde nu juist die problemen tot het hart van het levende volk brengen; het bewustzijn van het ontstaan, het opkomen en den voortgang dier ideeën als het ware door de aderen des volks jagen. Daarvoor kon niet een wetenschappelijk werk, maar moest een drama dienst doen. En een drama in poëzie. Want Lassalles beschermer, Alexander von Humboldt, had goed gezegd: de hoogste macht om aan een stof alle eer te bewijzen is toch enkel aan de poëzie gegeven. Op die wijze kon dan Lassalle te-gelijkertijd medewerken, om het historische drama, zelfs na Schiller, wat volkomener te maken, wat te verbreeden. Bij Schiller was de historie veel te veel achtergrond. De geschiedenis was bij hem het terrein waarop zich het tragisch conflict beweegt, een soort klankbord; doch altijd bleef hoofdzaak het individueel belang of lot van één persoon. Het zou echter een roeping der poëzie worden, om de groote algemeene beschavings-momenten of bewegingen der tijden en volken, vooral van het eigen volk, tot de eigenlijke subjecten der tragedie te maken. In zulk een tragedie moest het niet meer om de individuen als zoodanig te doen zijn, maar om het lot, het noodlot (‘Schicksal’) der natie. Daarom behoefden de personen geen schaduwen of abstracties te wezen; neen, het was mogelijk hun toch een vaste en scherpe individualiteit te geven. Dit dus werd door Lassalle beproefd: een wereld-historische gedachte, in conflict met de andere gedachten die een overgangs-periode doorstroomen, dramatisch voor te stellen; niet louter de ontwikkeling van een privaat nood-lot te geven. Met groote zorg is alles bewerkt; dikwijls zijn de eigen woorden der historische personen overgenomen, vooral bij de creatie van Ulrich von Hutten. In vijf acten ontrolt zich de ontwikkeling en verwikkeling van het drama. Wij zijn in Duitschland in de jaren 1520 tot 1523. Overal beweegt zich in Duitschland een drang tot hervorming en vervorming. De geest is wakker geworden. Op godsdienstig gebied uit het zich in de daad van Luther. Doch ook op humanistisch gebied kenmerkt het zich in den strijd van Reuchlin en van von Hutten tegen de mannen der duisternis. In het algemeen is het een aanloop tegen Rome en zijn priester-heerschappij. Eénzelfde streven is merkbaar op staatkundig terrein. Men wil het rijk en den keizer, niet den willekeur der enkele kleine vorsten en verbrokkelde Staten. | |
[pagina 214]
| |
Een drang naar recht en vrijheid, naar vastheid doet zich kond. Op het platteland heffen de boeren zich op. Men wil éénheid, niet langer particularisme. De vraag is: wat zal de 21-jarige jonge keizer Karel de vijfde doen? Zal hij aan de spits der beweging zich zetten, of tegenover die beweging zich plaatsen? Franz von Sickingen, de rijks-ridder, die vooral medegeholpen heeft om hem keizer te maken, zal het probleem hem stellen. In dien Franz von Sickingen verpersoonlijkt zich het streven naar vervorming, het nieuwe leven in Duitschland. Hij wordt ons zóó schoon geteekend in de eerste acte, in zijn gesprekken met den kanselier Balthasar Slör, in zijn omgang met zijn dochter, en in zijn ontvangst van den vluchtenden Ulrich von Hutten. Hij heeft dezelfde geestdrift als von Hutten, maar is daarbij een realistisch staatsman. Hij is militair, maar tevens een diplomaat. Het doel maar ook de middelen liggen hem ter-harte. Aangeduid wordt in die eerste acte, door Balthasar, dat diezelfde diplomatie hem misschien in den weg kan staan. Bij groote gelegenheden bekent hij niet dadelijk kleur. Hij laat het uur dan voorbij-glippen. Niet altijd is hij zóó meester van 't oogenblik. Maar overigens welk een heldenziel! Recht wil hij, doch ook macht vertegenwoordigt hij; zijn argumenten zijn klinkende wapenen, van hem-zelven en zijn krijgslieden. Hij is de echte Duitscher. Grootmoedig en onzelfzuchtig. Altijd en overal een wreker van het onrecht, beschermer der verdrukten, de man der Duitsche vrijheid. Hij helpt als de anderen zich onttrekken. Zijn woorden zijn kogels. - Welnu, in de tweede acte, stelt Sickingen het pleit voor Karel V: òf vooruit met hem en Luther en allen die voorwaarts willen, òf blijven en werken met de reactie. Karel V nu is persoonlijk welwillend voor Sickingen, wil hem allerlei eer geven, die de rijks-ridder afslaat, maar blijft de man van het verleden. Hij durft als keizer niet de keizersnede doen. Hij wil zich niet tegenover den paus stellen. Hij wil de traditie eerbiedigen: één geloof: paus en keizer, die te zamen de wereld leiden. Na dat onderhoud werkt de pauselijke legaat; de particularistische vorsten verbinden zich; vooral de aartsbisschop van Trier, de landgraaf van Hessen, en ook de paltsgraaf aan den Rijn, in wien Sickingen een vasten bondgenoot dacht te hebben. De reactie tegen de hervormings-ideeën organiseert zich. - In de derde acte is Luther in den rijks-ban gedaan. Zal Sickingen nú zich aan het hoofd der beweging in Duitschland zetten, die Luthers streven en den vooruitgang wil bevorderen en verdedigen? Hij alléén is, volgens Hutten, de man van 't oogenblik. Hij moet het zwaard grijpenGa naar voetnoot1). En ja, Franz von Sickingen wil wèl. Hij begrijpt dat het metalen dobbel-spel begint: het lot | |
[pagina 215]
| |
moet geworpen worden..... maar hij wil niet dadelijk openlijk optreden als hoofd der beweging; hij wil eerst een aanleiding vinden om in te grijpen; hij wil niet oogenblikkelijk een tegenkeizer worden; niet terstond de macht aanvatten, niet onmiddellijk ‘en godsdienst-scheiding maken en Duitschland in tweeën deelen. Wèl is hij tegen Rome en tegen al die kleine Duitsche Staten - ‘de wind der geschiedenis waait niet door zulke fragmenten’ - wèl is hij voor een éénig, groot, machtig Duitschland, met een evangelisch hoofd aan de spits.... maar hij wil niet dadelijk optreden met open vizier. Hij heeft een kleine aanleiding gevonden, om in te grijpen: een persoonlijke veete tegen den keurvorst van Trier, die zijn woord aan hem, toen Franz als scheids-rechter was opgeworpen, toch niet gestand doet. Hier wil hij vastknoopen: Trier ten-onder brengen, dàn dat Trier als steunpunt gebruiken, zelf keurvorst van Trier worden, een keurvorst van het hout waaruit men keizers snijdt. - Nu trommelt Ulrich von Hutten en roept alle ridders en edellieden op tegen Trier. Doch ook de vorsten, wij treden hier in de vierde acte, verbinden zich enger. Wel berent Sickingen de stad Trier, maar de aartsbisschop van Trier leidt binnen de muren den weêrstand. Driemaal wordt de storm afgeslagen. Sickingen moet de belegering opbreken. - In het vijfde bedrijf wordt hij-zelf op zijn burcht Landstuhl belegerd door de vorsten. Velen van zijn ridders zijn van hem afgevallen; men verwijt hem de fout, dat hij dáár te Landstuhl gebleven is. Een geweldige bestorming heeft nu tegen den burcht plaats. Balthasar wijst hem thans zijn grooten misslag aan: ‘Gij hebt sluw willen zijn, u verkleeden, diplomatie uitspelen, en inderdaad hebt gij slechts uw vrienden bedrogen, niet uw vijanden. De natie zag u niet meer. Tracht dus alsnog bij het volk te komen. Ga uit uw burcht; geef desnoods al uw burchten aan uw vijanden, mits men u vrijlaat’. De boeren beginnen zich op te heffen om hem te helpen. Sickingen zal zich doorslaan door de belegerende vorsten. Hij zal niet meer ter-aarde, maar opwaarts blikken. Een koene daad zal redden. Het metaal moet zijn werk doenGa naar voetnoot1). Het wordt een woedende strijd. Doodelijk gewond wordt hij uit het gevecht gedragen. Hij sterft en vermaakt zijn wraak aan toekomstige geslachten. Zóó eindigt Franz von Sickingen. Is het - zóó vragen wij ons af - een treurspel? Is het gegeven van het drama, de spil waar alles om draait, niet te veel een intellectueele fout, een fout van inzicht, in plaats van een zedelijke schuld? In de nagelaten papieren van Karl Marx is juist over dat punt een eigenhandige lange | |
[pagina 216]
| |
brief van Lassalle gevondenGa naar voetnoot1). Hij verdedigt daarin het motief van zijn stuk. Bij het doorvoeren van een revolutionnair idee - zóó zegt hij - geldt 't altijd scherp, open, klaar, duidelijk en begrijpelijk door te gaan tot de uiterste gevolgtrekking, op gevaar af van het gewone gezond verstand ter-zijde te stellen. Dit deed de Fransche conventie in 1792. Geen tusschen-wegen, middenwegen, compromissen of handigheden moeten worden ingeslagen of aangewend. De massaas begrijpen die niet. Men kan individuen om den tuin leiden, klassen nooit. Voorts moet dan het middel, dat men wil gebruiken, zelf geheel en al door het doel bevrucht en doordrongen zijn, zooals Hegel dit heeft geleerd. Het schijnbaar gezond verstand, dat aan handigheid zich hecht, wanneer kleur bekennen noodig wordt, is daardoor van-zelf schuldig. Het is dan niet louter een fout van het verstand, maar een zedelijke schuld. Men heeft geen vertrouwen op het zedelijk idee; men gelooft aan een toeval, aan onverwachte omstandigheden. Zóó deed Sickingen: ‘er listete’, maar daarom ook is hij gevallen; daarom is zijn ondergang een tragedie. Op die wijze poogde Lassalle-zelf 't idee van zijn drama te rechtvaardigen. Hij wilde doen uitkomen, dat zijn drama een bijdrage is ter beantwoording der vraag: hoe revolutionnaire gedachten zich in revolutionnaire daden moeten omzetten; een uitéénzetting der eenvoudige waarheid, dat geen ander middel hier tot overwinning leidt dan om open voor zijn leus te strijden. Of zijn verdediging in alle opzichten steek houdt, kan betwijfeld worden. Ook uit een letterkundig oogpunt is het stuk mislukt. Het zijn veelal slecht-gebouwde verzen. Alles klinkt rhetorisch, niet poëtisch. Lassalle had geen gevoel voor metriek, geen fijn en teêr gehoor voor de muziek van een gedicht. Waarom heeft hij zijn drama niet liever in proza geschreven? Dan zou het zeker meer getroffen hebben. Want door alles heên, ondanks de kreupel-verzen schittert, en vlamt de machtige geest van Lassalle. Daarbij is dit stuk vol leuzen en spreuken, die Lassalle-zelven doen begrijpen. Soms zien wij in Ulrich von Hutten en in Franz von Sickingen een ideëelen Lassalle geteekend. Een Lassalle, die zich echter te veel uitspreekt in zin-wendingen aan Hegel ontleend. Smaak, goede smaak ontbreekt dikwijls aan het stuk - wij wijzen bij voorbeeld op het tooneel der derde acte, waarin von Hutten zijn leven aan Sickingens dochter uitéénzet: - het wemelt dáár van rodomontades als van een Gasconjer; die overdrijving wekt een glimlach om de lippen. Doch de kern van het drama pakt. Het is de drang naar Duitschlands éénheid. Dien wilde hij tot het hart van het volk brengen. Met die questie der Duitsche éénheid en met al de vraagstukken die zich daaraan vastknoopten: de positie die Duitschland in Europa moest innemen, de democratische richting die aan het vervormde Duitsche rijk moest worden gegeven, hield zijn brein | |
[pagina 217]
| |
zich thans voortdurend bezig. En de dagen, die Lassalle doorleefde, noopten hem tot die overdenking. Want toen zijn drama Franz von Sickingen verscheen, stond Europa aan den vóóravond van den Italiaanschen oorlog; Frankrijk greep Oostenrijk aan. De vraag was dus: wat zou Pruisen doen? Oostenrijk behoorde tot den Duitschen bond; moest Pruisen het helpen? Dezelfde overpeinzingen, welke in die dagen Rodbertus geen rust lieten, vervulden thans ook het hoofd en het hart van Lassalle. Allerlei eventualiteiten drongen zich naar voren. Zou de Staats-éénheid der Italiaansche nationaliteit uit dien oorlog kunnen voortvloeien? Behoorde Duitschland daarvoor geen sympathie te hebben? Was het ook denkbaar, dat Napoleon III slechts een kabinets-oorlog bedoelde, en vorderde hij van Italië - zooals Mazzini voorspelde - een koopprijs, bijv. Savoye? Was het zaak Napoleon III te versterken? Was de Rijn niet in gevaar, en stond Duitschland-zelf niet bloot aan een aanval? Wat was de verhouding van Duitschland tegenover Rusland? Al die vragen bestormden zijn brein. Hij zou trachten ze te ontleden. Hij schreef daarvoor zijn brochure: ‘Der italienische Krieg und die Aufgabe Preuszens’, een boekje, dat hij eerst anoniem uitgaf, doch waarop hij veertien dagen later, bij het verschijnen van den tweeden druk, zijn naam zette. Het is een brochure gericht tegen Oostenrijk. Lassalle was bang dat de publieke opinie Pruisen zou drijven, om zijn bondgenoot Oostenrijk ter-hulpe te komen. Dat moest niet geschieden. Want - daargelaten sympathieën, die een ieder moest hebben voor het tot stand komen der Italiaansche éénheid - was de val en nederlaag van Oostenrijk het éénige middel voor Duitschland om tot éénheid te geraken. Eerst bij een vernedering van Oostenrijk kon Pruisen kloek de hegemonie van Duitschland op zich nemen. Oostenrijk had tot nu toe in deze materie alles tegengehouden. Door zijn overwegend getal niet-Duitsche Staten was Oostenrijk geen Duitsche Staat meer; door zijn reactionnaire politiek vertegenwoordigde het 't verleden. De Duitsche democratie moest op Pruisen steunen, dat voortdrijven. In dien geest schreef hij zijn brochure. Hij toonde aan, dat de democratie het einde der onderdrukking van Italië moest wenschen, en zich niet in de bres kon stellen voor een eenvoudige handhaving der geknutselde tractaten van 1815. Hij gaf den wenk, om zich toch niet zoozeer door den haat tegen Napoleon III te laten vervoeren, dat men daardoor het spel der reactie ging spelen. Zeker: Lassalle haatte dien Napoleon III met gloeienden haat, maar wanneer nu die man eens een goede zaak thans vóórhad, zelf gedreven werd door de Fransche democratie? Uit al die contrasten, uit den krijg tegen Oostenrijk, kon wel eens voortvloeien, dat het dualisme tusschen Oostenrijk en Pruisen, hetwelk tot nu toe de éénheid van Duitschland had tegengehouden, werd vernietigd. Misschien is Napoleon III - ‘hij, galei-slaaf geketend aan het historisch noodlot’ - op weg den vóórarbeid van Duitschlands éénheid te verrichten. Men zou desnoods dan Napoleon III een klein voordeel, een compensatie in Savoye, | |
[pagina 218]
| |
kunnen gunnen, ter-wille van de groote beteekenis, die Duitschland door Oostenrijks neêrlaag zou verkrijgen. Voor Duitschland was het enkel de zaak zich los te rukken van de reactie. Alléén dan, wanneer men de nieuwe denkbeelden vertegenwoordigde, beteekende men iets. Napoleon de eerste was slechts overwinnaar, toen de nieuwe wereld der revolutie achter hem stond: de politiek was maar vorm, de inhoud dier revolutie was sociaal. Napoleon I bracht in alle landen den ‘code civil’. Toen die nieuwe sociale orde ook in Duitschland was ingevoerd, sloegen de Duitschers op hun beurt de Franschen. Een offensieve oorlog tegen Frankrijk zou thans meer zijn dan een kabinets-krijg: hij zou den Rijn zeker in gevaar stellen, zou geheel Frankrijk in geestdrift tegen Duitschland doen ontvlammen. Pruisen moet dus Frankrijk vooreerst laten begaan tegen Oostenrijk, zelf neutraal blijven en geen observatieleger op de grenzen plaatsen, maar wel nauwlettend toezien en, als het moet, op een ander punt ingrijpen. ‘Revideert Napoleon III volgens het beginsel der nationaliteiten de Europeesche kaart in het Zuiden, laten wij hetzelfde doen in het Noorden. Bevrijdt Napoleon III Italië; goed, zoo nemen wij Sleeswijk-Holstein’. Dit is de voor de hand liggende taak van Pruisen. Zóó richt Pruisen zich op uit de vernedering van Olmutz; en Duitschland doet een nationale daad. De Duitsche democratie - dit is de richting - zal dan tot bewustheid komen. Men ziet dat Lassalle tot conclusies naderde, die niet sterk afweken van die van Rodbertus, in ons vorig hoofdstuk vermeld. Een hoofdzaak voor Lassalle was daarbij de bezorgdheid, op te passen dat men geen volks-krijg tusschen Frankrijk en Duitschland zou opwekken; zulk een strijd zou den gang der beschaving tijden-lang tegenhouden. De brochure van Lassalle viel samen met zeer veel geschriften van Duitsche democraten, uiterste radicalen en socialisten. Carl Vogt schreef in dat jaar 1859 zijn geruchtmakend boekje: ‘Studiën zur gegenwärtigen Lage Europas’, waarin ook hij waarschuwde tegen een hulp aan Oostenrijk te bieden, doch waarin hij overigens een schaamteloos Bonapartist zich betoonde, zoodat hij de verdenking van omkooperij door den Franschen keizer haast niet ontging, zooals Karl Marx in zijn wreed pamflet van 1860: ‘Herr Vogt’ hem met de stukken bewees. Nog vóórdat Lassalle zijn brochure uitgaf, had Friedrich Engels anoniem laten verschijnen het geschrift: ‘Po und Rhein’, waarin hij evenzeer te-velde trok tegen het denkbeeld om Oostenrijk te helpen, en evenzeer voor Duitschlands éénheid pleitte. Ook J.B. von Schweitzer mengde zich daarin. Hij schreef in 1859 een brochure tegen Karl Vogt; hij wilde, zonderling genoeg, Oostenrijk doen helpen.Ga naar voetnoot1) En overigens was over geheel dezen Italiaanschen oorlog, en de vraagstukken die zich daaraan voor een vervorming van Duitschland hecht'ten, Lassalle in levendige gedachten- en briefwisseling met Karl Marx te LondenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 219]
| |
Wat ons bijzonder treft, is de omstandigheid, dat Lassalle hiermede een weg beschrijft, dien Bismarck later voor het vormen van zijn éénheid van Duitschland zou inslaan. In zoo verre kan zelfs voor een deel Lassalles weg gekarakteriseerd worden door het woord: ‘klein-Duitsche’ politiek. Doch dit alles was voor Lassalle slechts middel voor het doel. Een brug om verder te komen. Hij was waarlijk niet vóór Pruisen of vóór de Hohenzollernsche dynastie. De klein-Duitschers, die de Pruisische ‘Spitze’ op alles wilden zetten, waren hem een ergernis. Den 24en Mei 1863 schreef hij nog aan Rodbertus: ‘Wanneer ik iets in mijn leven gehaat heb, dan is het de klein-Duitsche partij. Die partij is lafheid. Wij moeten allen willen worden: groot-Duitschland zonder de dynastiën’Ga naar voetnoot1). Hij beschouwde de achteruit-zetting van Oostenrijk slechts als een noodzakelijke voorwaarde, om Duitschland later in al zijn omvang tot een vast geheel te brengen, een geheel dat alsdan op de basis der democratie zou rusten. Dit breedere standpunt wenschte hij nog eens te ontvouwen, en hij plaatste dus daarvoor een opstel in de ‘Demokratische Studiën’, die Ludwig Walesrode, onder medewerking van L. Bamberger, Karl Grün, Ludwig Simon, Adolf Stahr, Carl Vogt en anderen, in 1860 deed verschijnen. Het was een artikel getiteld: ‘Fichte's politisches Vermächtniss und die neueste Gegenwart’, en werkte als een schallende trompet-klank midden tusschen het gedruisch der bedrijvige Gothasche klein-DuitschersGa naar voetnoot2). Het was gericht in den vorm van een brief aan Ludwig Walesrode. ‘Gij vraagt - zóó zegt hij - aan mij iets nieuws, maar het oude, dat de harten zou ontvonken, wordt niet gelezen’. Lassalle zal dus niets nieuws geven, maar slechts oude fragmenten van den grooten wijsgeer en idealist J.G. Fichte. Zij werden door dien Fichte op het papier gezet in de lente van 1813, onmiddellijk onder den indruk van de schoone, edele oproeping van Friedrich Wilhelm III ‘an mein Volk’. Zij werden toen niet gedrukt en waren daarvoor ook niet geschreven. Het waren aanteekeningen, gedachten-wendingen, bouwstoffen voor een politiek betoog, dat Fichte niet kon voltooien, wijl hij reeds in 1814 stierf. Zij vormen echter juist daarom, in haar eenigszins onbehouwen oorspronkelijkheid, het staatkundige testament van Fichte aan zijn volk. Het hart van Fichte klopt nog in de slechts even aangeduide, niet afgewerkte notities. De auteur worstelt al peinzend en broedend met zijn eigen gedachten; hij houdt zich in, hervat 't spoor, wroet door, | |
[pagina 220]
| |
barst los, totdat hij eensklaps dan de ware uitdrukking vindt. De fragmenten-zelven werden eerst in 1846 gedrukt onder Pruisische censuur, in het zevende deel der complete werken van J.G. Fichte door zijn zoon uitgegeven, en bleven dus slechts een geheim der geleerden. Lassalle zal dat geheim van de daken thans uitschreeuwen. Want inderdaad bevatten die fragmenten eene vlammende aanwijzing der brandende politieke vragen voor het Duitschland ook nog van Lassalle. Het was een oproeping aan de Duitschers, om een rijk van vrije burgers te constitueeren, door zelf-verwerking van den eigen geest. De Duitschers moeten niet langer knechten zijn, noch van een eigen, noch van een vreemden vorst. Bij die vrij-wording, zegt Fichte, kan alléén Pruisen aan Duitschland den grootsten dienst verleenen. Pruisen toch, en niet Oostenrijk, is de ware Duitsche Staat. De geest van de tot nu toe door Pruisen gevolgde geschiedenis dwingt het vooruit te gaan op den weg der vrijheid, op de baan tot het rijk der vrije burgers. Slechts op die wijze heeft Pruisen beteekenis. Pruisen moet en kan dus de Duitschers voeren op den weg der vrijheid. Slechts wien niets bindt dan dat er in 't algemeen een rechts-toestand is, die is burger; wien nog iets anders bindt (bijv. geweld) die is onderdaan en onderworpen. Dit moet de richting zijn. Theologen zeggen: het is Gods wil de vorsten te gehoorzamen. Neen, zegt Fichte, het is des duivels wil. God laat het slechts toe, opdat wij ons bevrijden. In het wezen der zaak moesten er geen vorsten zijn. Waarop berust dan het recht van bestaan der vorsten, vraagt Fichte. Daarop, is het antwoord, dat de menschen tot het recht gedwongen moeten worden. Dit doen de vorsten. Doch de eerste voorwaarde moet dan voor hen zijn, zich-zelven als dwingende heeren overbodig te maken: zich-zelven op te lossen en op te heffen. Slechts onder die voorwaarde zijn vorsten toe te laten: de voorwaarde namelijk eener den dwang ex post rechtvaardigende opvoeding van allen tot recht en vrijheid. Dwang tot vrijheid is zedelijk. Het beteekent de opleiding van allen tot inzicht in het recht. Slechts wanneer de dwingende macht deze voorwaarde vervult, heeft zij-zelve recht tot bestaan, want in die voorwaarde bereidt zij haar eigen opheffing. Erfelijkheid dier dwingende macht hebben wij niet noodig, zegt Fichte, dan wordt de dwingende heerschappij een bezit, een tirannie. Wat echter wel gevorderd wordt, is een dwing-heer tot verwerkelijking van het Duitschland: een dwing-keizer. Moge onze koning, zegt Fichte, deze verdienste op zich nemen! En Lassalle herhaalt 't: ‘sinds vijftig jaren roept klagend ons volk dat uit, doch geen echo komt op die klacht!’ - Intusschen gaat Fichte voort met zijn opteekeningen. Hij wil de gansche volks-ziekte van Duitschland peilen, de bron van al het kwaad. Hij ziet dat kwaad in 't begrip der federatie. Zoolang dat overheerschend is, komt men niet tot het volk-zijn. Uit die federatie moeten wij ons opheffenGa naar voetnoot1). Het is niet de tegenstelling tusschen | |
[pagina 221]
| |
republiek en monarchie, maar die tusschen federatie en éénheid, welke op den vóórgrond staat. En Lassalle voegt er bij: ‘Een keizer, al is hij erfelijk en behangen en gedecoreerd met allerlei fraaiigheden, staat, wanneer te-gelijkertijd de 35 souvereintjes zijn weggevaagd, voor Duitschland op een hooger trap van intelligentie en politieke waarheid dan onze federatieve republikeinen’. Omdat de Duitschers één volk moeten worden, dient het federalisme scherp te worden bestreden. Streng tegenover elkander moeten worden gesteld: rijks-éénheid en confederatie. Wat nu die enkele kleine Staten nog bijéénhoudt (zegt Fichte) is de ijdelheid: het is een waarde toekennen aan het particularistisch zich-zelf, en die ijdelheid wordt ijverig gekweekt door de vorsten. De federatie is dus altijd zaak der enkele regeeringen, maar het volk wil de éénheid. Niet Oostenrijk of Pruisen moet er zelfs zijn, maar enkel Duitschland. Liet men die splitsing toe, ter-wille der godsdienstige confessie, dan zou de tweespalt tusschen die twee groote deelen tot een eeuwigen duur worden verzet, en geen rust zou er toch komen, totdat zij één waren. Dus moet men de éénheid vestigen. Het karakter der Duitschers ligt in de toekomst: in de hoop op een glorie-rijke geschiedenis. Is Duitschland één en machtig, dan dwingt het alle naties tot vrede. De Duitschers vormen dan een rijk, bestaan zonder Staat, of liever over den Staat heên, zijn het rijk der tot stand gekomen persoonlijke vrijheid: het waarachtige rijk van het recht. Onder het schild van Fichtes grooten naam plaatste Lassalle deze stoute gedachten.Ga naar voetnoot1) |
|