De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Hij leerde kennen, geïntroduceerd door een zijner vrienden (een jong geneesheer dr. Mendelssohn), de gravin von Hatzfeldt. Zij was toen tweemaal zoo oud als Lassalle 41 jaar, - geboren 10 Augustus 1805 - nog altijd schoon en imponeerend, van groote gestalte, hartstochtelijk, en diep ongelukkig. Zij was van hoogen catholieken adel en bewoog zich in de allereerste kringen. Doch de geheele Duitsche wereld dier dagen wist dat haar leven een tragedie was. Zelve eene von Hatzfeldt - haar oudste broeder was vorst von Hatzfeldt en een tijd-lang gezant te Parijs - was zij, als offer van ‘twisten’ over de goederen der Hatzfeldten, op haar 16de jaar, in 1822 met haar neef den graaf Edmund von Hatzfeldt gehuwd, en die graaf was een ‘brute’, een ellendeling. Hij maakte haar het leven, twintig jaren lang, tot een hel, verkwistte al de goederen en gelden, vloog van de ééne maîtresse naar de andere, ontrukte aan zijn vrouw de twee oudste kinderen: de oudste zoon werd vèr van haar opgevoed, het meisje geduwd in een klooster; nù wilde hij juist het derde kind - Paul, in later dagen gezant van DuitschlandGa naar voetnoot1) aan het Engelsche hof - wegnemen; hij wilde thans scheiden, maar, ten-einde de goederen en het geld der vrouw te behouden, scheiden zóó dat op de vrouw de smet en oneer viel. Hij zocht dus haar ontrouw aan te wrijven. Hij mishandelde haar, sloeg haar, en sloot haar op in een zijner kasteelen. Men bedenke daarbij, dat zij voor dien tijd min of meer | |
[pagina 202]
| |
een vrouw was met hoogere aspiraties, een vrouw die wat beteekende, invloed wilde hebben, op wie de lectuur van George Sand misschien haar uitwerking had gehad; kortom die overhelde - ook door het gedrag van haar man - tot wat wij thans emancipatie noemen. Zij had zich reeds meermalen tot haar broeders en zwagers gewend. Haar oudste broeder deed dan ook een stap bij den koning, om den graaf tot zijn plicht te brengen. Maar zij wilden om den dood geen proces: zij waren bang voor de ruchtbaarheid die het familie-drama zou krijgen. Zij hielpen dus verder niet; hielden zich koel ter-zijde. Daar leert zij den jongen Lassalle kennen. Door een toeval is deze getuige van een lijdens-tooneel ter-wille van dien jongen Paul, in 1831 geboren. Bij hem gloeide nu het gevoel om onrecht te willen wreken. Hij had een Oosterschen ridderlijken zin. Hij zal haar redder worden. Eerst wil hij met den graaf duelleeren, doch de graaf laat den ‘dommen Joden-jongen’, zooals hij hem noemde, uit zijn huis gooien. Toen biedt Lassalle de gravin aan haar proces tegen den graaf te voeren. De gravin neemt het aan en onstuimig gaat Lassalle er op in. Hij vordert wettelijke scheiding en teruggaaf der goederen van de vrouw. Eigenlijk was hij geen jurist. Doch hij dwong zich het recht te kennen, om haar advocaat te kunnen zijn. Het werd een geweldige zaak. Voor 36 rechtbanken voerde hij het geding. Het was een schandaal-proces: over echtbreuk, over scheiding, over kinderen, over goederen, over wat niet al. Eerst in 1854, dus acht jaren later, heeft hij voor de gravin een bevredigende uitkomst verkregen. De ‘domme Joden-jongen’ heeft het proces toch eigenlijk gewonnen. Doch hij is niet onverlet uit dien strijd gekomen. Allerlei middelen, goede en slechte, zijn door hem gebruikt om den kamp te winnen. In modder en slijk moest ook hij zich begeven: onverbiddelijk den graaf vervolgen, spionneeren, stukken wegnemen en dergelijke dingen doen Modern ging hij er op los, zonder door vormen zich te laten ophouden. En zijn maatschappelijke positie werd door die relatie met de gravin voor altijd bedorven. Een episode uit dien strijd is het wegnemen eener ‘cassette’. Als medeplichtig aan die daad wordt hij 6 Februari 1848 uit Berlijn uitgewezenGa naar voetnoot1), daarna een zestal maanden in de gevangenis gehouden, later nog met twee maanden opsluiting gestraft, totdat hij in Augustus 1848 van alle vervolging vrijgesproken wordt. In dat incident hield hij nu, op 23-jarigen leeftijd, 11 Augustus 1848 te Keulen vóór het koninklijk Assisen-hof en de gezworenen zijn verdedings-rede ‘wider die Anklage der Verleitung zum Kassetten-Diebstahl’, de zoogenaamde ‘Kassetten-Rede’, zijn eerste groote rede, in breeden stijl gehouden, ongemeen talent-vol, model reeds van zijn latere redevoeringen. De aanleiding was deze. Het gebeurde in het jaar 1846. Lassalle was bezig met twee jonge Israëlietische vrienden, beiden rijk: den dertig-jarigen dr. Mendelssohn en den ‘Gerichtsassessor’ Oppenheim, het materiaal te | |
[pagina 203]
| |
verzamelen om het proces tegen den graaf te voeren. Tegen allerlei modder moesten zij daarvoor niet opzien. Aan den Rijn vertoefden zij op 't oogenblik, want de gravin was te Dusseldorf, de graaf te Aken. Hij was dáár met eene zijner maîtresses, de baronesse von Meyendorf, een Hollandsche van geboorte, met allerlei relaties, want haar zwager was de Russische gezant, haar vriendin de prinses Lieven, voorts was zij intrigante bij uitnemendheid en deed zij voor de Russische en Fransche regeering dienst als spion. Reeds had de graaf in 1845 al zijn allodiale goederen aan den linker-Rijn voor een betrekkelijken spot-prijs (586,000 thalers) verkocht, altijd bezig zijn vermogen te verkwisten. Nu hoorde men, door een kamenier, dat hij een notarieel stuk had doen opmaken, waarbij hij in den vorm van een hypothecaire leening een schenking aan de baronesse maakte, waardoor hij haar toekomst verzekerde. Dit stuk zou op de registers der hvpotheken moeten worden ingeschreven. Nieuwe geldelijke offers had de graaf dus voor haar over. En dat: terwijl de gravin een voor haar vermogen en stand spaarzame uitkeering kreeg, want de rechter had eindelijk tijdens het proces 8000 thalers jaarlijks haar toegestaan. Men moest dus trachten ter-wille der kinderen, ter-wille ook van den jongen Paul Hatzfeldt, die recht had op een majoraat, dat stuk ongedaan te maken. Gelukkig ontbrak er iets aan den vorm van het stuk. De baronesse von Meyendorf trok met het stuk naar Keulen, om het in orde te doen maken. Onmiddellijk reisden nu Lassalles twee vrienden: Mendelssohn en Oppenheim, haar na, en gingen in hetzelfde hotel logeeren: 't hotel van Mainz, waar zij haar intrek had genomen. Toen den volgenden dag de deur van haar kamer, bij afwezigheid der barones, openstond, trad Oppenheim binnen, nam ijlings de cassette, waarin het stuk lag, en wierp die op zijn kamer in den koffer van Mendelssohn. Toen stoven zij met hun buit weg. De baronesse, op haar kamer teruggekomen, bemerkte den diefstal en riep de politie. Mendelssohn was echter reeds met het stuk naar Parijs. Oppenheim echter was gebleven en werd gevangen genomen. Het proces over het wegnemen dier cassette begon, en Lassalle werd als medeplichtige op de bank der beschuldigden geplaatst. Het proces had een afwisselenden loop. Oppenheim werd in December 1846 vrijgesproken en onttrok zich verder aan alles. Mendelssohn kwam na Oppenheims vrijspraak terug, doch werd niet vrijgesproken. Het vonnis luidde voor hem vijf jaren gevangenis; wel kreeg hij genade, doch hij moest uit het landGa naar voetnoot1); hij stierf in den Krim-oorlog. Lassalle moest nog voor zich-zelf zorgen. Hij droeg nu 11 Augustus 1848 zijn verdediging voor. Zijn pleidooi was een meesterstuk. De juridische questies, die hij uitéénzette, laten ons nu vrij koud, doch warm treffen ons twee punten, die thans ook nog merkwaardig blijven. Allereerst de ontvouwing, waarom hij de gravin hielp. Zij stond alléén. Haar | |
[pagina 204]
| |
familie liet haar onbeschermd. De hooge wereld keerde haar den rug toe. Welnu, hij (Lassalle) zou hier den ridder-dienst volvoeren. Daar gloeit een pathos in die betuiging en verklaring, die zelfs nu - na zoo langen tijd - bij het lezen van die woorden indruk maakt. Dan treft ons nog meer bijzonder zijn verdediging van zich-zelf tegen het gemompel, dat hij in liefdes-verhouding tot de gravin stond. Natuurlijk kwam altijd die bedenking op: het is een liefdes-aangelegenheid tusschen u beiden. Merkwaardig is het nu, met welk een ‘sans-gêne’, met welk een brutale openheid hij die zoo uiterst teedere zaak behandelt, en toch weder zóó haar voordraagt, dat men geen steen op hem werpt. Lassalle toonde zich hier los van vroegere traditie; geheel anders dan de romantische generatie van vroeger bekeek hij de zaken: al was hij ridderlijk, hij was het op zijn manierGa naar voetnoot1). De rede van Lassalle te Keulen duurde zes uren lang. Hij werd vrijgesproken. Toen hij in Augustus 1848 vrijkwam, had hij tijd en gelegenheid aan de politieke gebeurtenissen dier dagen deel te nemen. Het was toch voor Pruisen het revolutie-tijdvak, dat wij boven in onze bladzijden 89 tot 94 - bij het behandelen van Rodbertus - geschetst hebben. Men volgde in alle steden van den Rijn met de levendigste belangstelling en met ingehouden drift het langzaam maar zeker veldwinnen der reactie. Toen eindelijk op den 8sten November 1848 generaal Brandenburg de Nationale vergadering verdaagde en uit Berlijn verplaatste, begon er in al die steden opschudding en rumoer. De revolutionnaire groepen aldaar teekenden adressen van hulde-betoon aan de Nationale vergadering te Berlijn. Deze kwam, zoo goed als het ging, van 9-15 November in Berlijn toch te-zamen, en slingerde van haar kant de aanklacht wegens hoogverraad tegen de ministers. Drie keeren werd echter de Nationale vergadering te Berlijn door militair geweld uit elkander gedreven. Toen nam zij eindelijk het besluit - 227 leden der Nationale vergadering kwamen daartoe in de Milenz-zaal te Berlijn bijéén - tot weigering van het betalen der belastingen. Zóó was de stand der zaken tegen het einde van het jaar 1848 en de eerste maanden van 1849. In de Rijn-provinciën vooral werd nu de stemming hoe langer hoe heftiger. Dáár had de alleruiterste fractie der revolutie-partij post gevat, en wèl te Keulen. Karl Marx had zich dáár gevestigd met zijn vrienden. Zij hadden zich in die stad verbonden met de radicalen onder Heinrich Bürgers. Te-zamen werd toen besloten een groot dagblad op touw te zetten, dat de radicaal-socialistische denkbeelden zou verbreiden. Aldus kwam 1 Juni 1848 voor het eerst uit de ‘Neue Rheinische Zeitung’. Het blad - welks werking wij beschreven hebben in ons vierde deel pag. 403 en volgende - heesch de revolutie-vlag toen de reactie begon. Onder de | |
[pagina 205]
| |
schrijvers, die er artikelen inzonden, behoorde nu ook Ferdinand LassalleGa naar voetnoot1). De Pruisische regeering vervolgde het blad. Den 9den Februari 1849 werd Karl Marx vóór de jury te Keulen gedaagd, en werd hem een proces aangedaan wegens het beroep op den gewapenden weêrstand van het volk. Den 16den Mei 1849 werd Karl Marx uit stad en land gewezen, en 19 Mei 1849 eindigde het blad. Doch ook tegen Lassalle begon een proces der regeering. Hij leefde nu te Dusseldorf bij de gravin von Hatzfeldt, in de geboortestad van Heinrich Heine. In levendig verkeer stond hij met Karl Marx te Keulen, met wien hij het geheel eens was. Tegenover de naderende en ingetreden reactie nam hij hetzelfde standpunt in als de redactie van de ‘Neue Rheinische Zeitung’.Ga naar voetnoot2) In dien geest sprak hij op een volks-vergadering 17 September 1848 te Worringen (bij Keulen) op een weide aan den RijnGa naar voetnoot3). Toen de Nationale vergadering het besluit nam tot weigering van het betalen der belastingen, wekte Lassalle in zijn Dusseldorfschen kring overal tot die weigering op. Hij was in die dagen republikein en socialist, lid te Dusseldorf van de democratische volks-club. Die democraten-club had besloten zich desnoods gewapenderhand in de bres te stellen voor de Nationale vergadering. Cantador, het hoofd der ‘Bürgerwehr’, liet dag en nacht kogels gieten. Lassalle publiceerde 19 November een adres, waarin gezegd werd dat de Nationale vergadering de wettige regeerings-macht van het land was. Tot actieven weêrstand, niet langer tot passief verzet, werden door hem de burgers van Dusseldorf en omstreken opgeroepen. Den 21sten November 1848 richtte hij tot Johann Stangier in Wolfen, in den ‘Kreis’ Altenkirchen, een brief om het platteland tot daden aan te manen. Op dienzelfden 21sten November ging hij met een arbeider Peter Weyers naar Neusz, om een volksvergadering bij te wonen en tot handelen aan te sporen. Weyers voer heftig uit tegen den koning: ‘dood aan den koning’, weêrklonk 't uit zijn mond. De regeering talmde nu niet. Den 22sten November 1848 werden Lassalle en Weyers gevangen genomen, evenzoo Cantador, dien men echter spoedig losliet. Het proces begon nu tegen Lassalle. Bijna zes maanden toefde Lassalle weder in de gevangenis. Het openbaar ministerie was het optreden van Lassalle in de cassette-questie nog niet vergeten. Men beschouwde hem van dien kant als een gevaarlijk sujet. Dus werd de instructie | |
[pagina 206]
| |
niet schielijk, maar uiterst bedaard en langzaam gevoerd: alle hulpmiddelen, die het talmen konden vergrooten, werden aangewend; telkens had men nieuw onderzoek noodig. Eindelijk den 3den Mei 1849 kwam de zaak vóór de jury te Dusseldorf, en ziedaar, wederom sprak de jury hem vrij. De incidenten van die te-rechtzitting zijn vrij opmerkelijk. Wij moeten er dus even bij stilstaan. De eerste dag der zitting verliep kalm, doch het publiek nam op in het oog loopende wijze partij voor Lassalle. De rechters waren dus bang, dat de jury onder den invloed van die strooming van het publiek zou komen, en begrepen dus (zoo mogelijk) de jury te moeten isoleeren van het publiek. Liefst moest er geen publiciteit der debatten zijn. Zij zochten en vonden een aanleiding in het volgende feit. Lassalle had zijn verdedigings-rede in de gevangenis opgeschreven en aan een vriend gegeven om ze te laten drukken, opdat zij dadelijk na de eind-zitting zou kunnen worden verspreid. Enkele exemplaren van dat gedrukte stuk circuleerden nu reeds dadelijk bij 't beginnen der debatten. De rechtbank vatte dadelijk vuur. Die rede bracht volgens de rechters de openbare orde in gevaar, en krachtens artikel 92 der op 5 December 1848 geoctrooieerde grondwet werd nu de publiciteit van het debat verder verboden. Dadelijk, bij den aanvang der tweede-dag-zitting, protesteerde Lassalle, heftig en fel. ‘Ik zal mij verder niet verdedigen,’ riep hij uit. De jury beraadslaagde en verklaarde nu hem niet-schuldig. De gedrukte rede had haar doel niet gemist. Uit allerlei oogpunten is die rede - men noemt haar gewoonlijk de ‘Assisen-Rede’ - zeer merkwaardig, al is zij niet voorgedragen. Zij is weder vol pathos. Op enkele gezegden en fragmenten moeten wij de aandacht vestigen. Lassalle begint met te zeggen dat hij revolutionnair uit beginsel is, een beslist aanhanger der sociaal-democratische republiek, doch dat hij zich zal stellen op het standpunt der rechters. Hij gaat dus van uit dat standpunt na, wat de regeering gedaan heeft na de Maart-revolutie in Berlijn, hoe die regeering haar beloften één voor één gebroken heeft en werkelijk allengs elke vrijheid heeft opgeheven: het ontnemen der drukpersvrijheid, de ontbinding der ‘burgerweer’, de staat van beleg volgden elkander op. En al die geweld-daden werden dan op huichelachtige wijze gemotiveerd. Geweld en hypocrisie gingen op echte Pruisische wijze hand aan hand. Toen viel eindelijk het besluit der Nationale vergadering van November 1848 om de belastingen te weigeren, en trad het volk dienovereenkomstig overal actief op. Wie echter was hier de misdadiger? De regeering of het volk? De regeering heeft het contract met het volk verbroken. De revolutie was in 't hart van het volk gemaakt door de regeering-zelve. Men spreke hier niet van geschreven recht of wet. ‘De wet is slechts de uitdrukking en de opgeteekende wil der maatschappij, nooit haar meester. Is de maatschappelijke wil en behoefte veranderd, dan behoort de oude codex in het archief en museum der geschiedenis; in zijn plaats treedt het nieuwe beeld, het nieuwe portret van het heden’. Men zegt: het misdrijf bestond | |
[pagina 207]
| |
hierin, dat het volk actief optrad; de Nationale vergadering spoorde slechts aan tot passieven tegenstand. Maar wat is passief verzet? Een tegenspraak aan zich-zelf. Een volk kan niet tot bewustzijn van zijn recht komen, zonder dat recht positief tot uitdrukking te willen brengen. En ditmaal hernam het volk slechts zijn rechten, want het algemeen stemrecht is het aangeboren natuurlijk eeuwig recht van het volk. Hiertegen strijdt niet, dat het volk al vast gebruik maakte van de onwettig geoctrooieerde grondwet en kieswet. Daarmede erkende het volk dat alles niet. ‘Neen, als een dief mij een Damascener-kling ontsteelt en zijn eigen knuppel laat staan, begin ik al vast met den knuppel den dief te straffen, als ik kan’. Hier nu was de regeering de dief. De kroon was meineedig, niet het volk. Het volk verdedigde slechts zijn rechten, ging open te-werk. De regeering echter nam te-baat schijnheilige vormen van het recht. Maar de sabel is de sabel, wordt nooit 't recht. De regeering poogde voortdurend de theorie van den schrik met het Jezuïtisme van den rechts-schijn te vereenigen. Daarvoor werden alle rechters aan het werk gezet. Maar, riep Lassalle der regeering toe, hebt dàn den moed der Fransche conventie. Richt revolutionnaire rechtbanken op ter-wille van het algemeen welzijn (‘le salut public’). Doch dit durft men niet. Men heeft te Berlijn niet den moed om te doen wat in Weenen met Robert Blum, dien men fusilleerde, gebeurde. Neen, Pruisen wil liefst de burger-klasse tot medeplichtige maken. Daarvoor wil zij de jury verleiden. Doch de jury is nog het geweten van het volk. Te Keulen is Marx reeds vrijgesproken. De regeering is bang dat met mij hetzelfde gebeurt. Daarom heeft zij Cantador losgelaten, daarom heeft zij mij, altijd voor het geval dat de jury mij vrijspreekt, ook nog vóór den correctioneelen rechter gedaagd. - Schandelijk handelt men met mij, zóó gaat Lassalle voort. Zes maanden laat men mij in de gevangenis, wegens de instructie. Op den procureur-generaal Ammon doe ik een beroep als man van eer. Het helpt niet. Slechts nieuwe vervolgingen worden bedacht. ‘Zooals van een krijgsman het harnas met pijlen, zoo ben ik gelardeerd met crimineele vervolgingen’. Ik word ziek in den kerker; het doet er niet toe. Doch ik gevoel mij trotsch. Ik denk aan de woorden van Schiller: ‘Wir wollen trauen auf den höchsten Gott Zooals wij zeiden: de jury sprak hem vrij. Toch werd hij (het is Mei 1849) dadelijk weder in de gevangenis gebracht en nu vóór den correctioneelen rechter. Deze handelde beter naar den zin de regeering. Lassalle werd wegens aanhitsing tot gewelddadigen weêrstand tegen staats-beambten tot zes maanden gevangenis-straf veroordeeld. In die gevangenissen wist hij echter | |
[pagina 208]
| |
altijd zich te doen gelden. De cipiers waren bang voor hem. Door zijn energiek optreden kreeg hij allerlei gunsten. Hij kon zelfs blijven ageeren in de processen der gravin von Hatzfeldt. Toen hij vrij-kwam bleef hij in Dusseldorf. Hij hield dáár open huis. Gastvrij ontving hij zijn geestverwanten. Arbeiders had hij steeds om zich heên, voor wie hij lezingen hieldGa naar voetnoot1). Aan zijn boek over Heraclitus bleef hij werken. En dan was hij altijd bezig met die processen der gravin. Dat proces was zijn groote taak. Het werd telkens moeielijker. Want na 1848/1849, in het tijdvak der reactie, keerde de wind en begon de gravin verschillende van die processen te verliezen. Lassalle gaf echter den moed niet op. Eindelijk in Augustus 1854 kwam er een bevredigend slot aan het Hatzfeldt-proces. De gravin ontving haar groot vermogen terugGa naar voetnoot2). Lassalle, die tijdens het proces de gravin met zijn inkomen had bijgestaan, kreeg een levenslange rente. De toekomst lag weder voor hem open. De zij-weg was afgeloopen. Hij wilde vóóruit. Hij was in den besten tijd van zijn leven: dertig jaren oud in 1855. Eerst deed hij nog verre reizen, naar het Oosten, meestal met de gravin. Toen keerde hij terug te Dusseldorf, studeerde, las en schreef. Hij hielp Marx met berichten over de verwikkelingen van den Krim-oorlog en andere politieke feitenGa naar voetnoot3). Altijd echter was de nu allengs ouder wordende gravin om hem heên. Die liet hem niet meer los. Haar behoorde hij toe. Het zou zijn ‘noodlot’ zijn. |
|