De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Hij was den 11den April 1825 te Breslau, op de grenzen der Germaansche en Slavische wereld, in een Joodsch gezin geboren. De vader, Heyman Lassal - eerst in 1844 bij een bezoek aan Parijs nam de zoon den meer Fransch klinkenden uitgang Lassalle aan - had in Breslau een ‘en-gros’-zaak in zijden stoffen en geweven goederen, met een magazijn beneden in 't huis, waar men uit de overwelfde straat in kon stappenGa naar voetnoot2). Die vader was in goeden doen: vermogend en deftig in zijn stand, doch een min of meer lastig, driftig en licht uitvarend heer, niet goed te spreken als er iets ongewoons in zijn huis voorviel: een kleine huis-tiran, die er soms op los-sloeg. De moeder was goedig, doch altijd bezorgd, en nog al doof. Het gezin had twee kinderen. Een dochter, Frederike, mooi en levenslustig doch erg nerveus; zij was als meisje spoedig verloofd met haar neef, Ferdinand Friedländer, die als ingenieur zijn weg door het leven zou maken; hij was een moderne ‘homme d'affaires’, noemde zich ‘le chevalier | |
[pagina 199]
| |
Friedländer’ en kwam vooruitGa naar voetnoot1). De zoon, onze Ferdinand, was reeds dadelijk als knaap wereldwijs en ‘altklug’, een slecht scholier, maar toch alles wetend, en met een zin voorzien om ‘carrière’ te maken, iets te zijn, en geld te bezitten. Het gezin behoorde tot de zoogenaamde vrijzinnige, niet-orthodoxe Joden: zij volgden een liberalen rabbi, dr. Geiger. Wij bezitten van den zoon een dag-boek, dat hij - 15 en 16 jaren oud - in 1840 en 1841 heeft gehouden. Het is 1892 door Paul Lindau uitgegevenGa naar voetnoot2). In dat dag-boek zien wij Lassalle in knop, met al de eigenschappen, die hem later zouden kenmerken. Wij zien een jongen in zijn vlegel-jaren, hoogst bekwaam, doch zeer ijdel, zeer egoist, en altijd er op uit om effect te maken, hartstochtelijk bovenmate: als hij haat, haat hij vooraltijd. Hem ergert reeds dadelijk de questie van het Jood-zijn. Altijd ondervond hij in zijn kindsheid speldeprikken wegens die Joodsche afstamming. Steeds knelt hem die soort zedelijke achterstelling. Hij begrijpt zeer goed dat het 't ras is, en niet de godsdienst die hier klemt. Hij wil dus het ras opheffen uit den toestand van onderdrukking. Hij wil voor die Joden een redder zijn, hen wreken. Want hij voelt voor die Joden, voor al hun oude zeden en gebruiken. Daar is in dat dag-boek (pag. 251) een uiterst aandoenlijke bladzijde over de viering van het Paasch-feest in het vaderlijk huis, rondom de oude tafel; een bladzijde die doet denken aan het schoone fragment van H. Heine: ‘Der Rabbi von Bacharach’. Overigens is de jongen, misschien ook ten-gevolge van zijn verbitterde stemming over de Joden-questie, brutaal, vol zelf-gevoel en grootspraak. Hij is onbescheiden, oefent zich in het maken van woeker-winsten door aan zijn jeugdige vrienden geld te leenen of dingen te verkoopen, kent geen ontzag, is zonder verschooning, onverbiddelijk, doch gelooft aan zich-zelf. Op zijn 16de jaar is hij reeds politiek-radicaal. Hij is revolutionnair-democratisch; hij windt zich op voor de republiek..... maar hij bekent het zich-zelf: als hij prins was geboren zou hij door-en-door een aristocraat zijn. Hand aan hand daarmede gaat een zin voor 't elegante. Hij wil zich altijd goed kleeden, fijn dandy-achtig. Hij kan schermen en de wapens hanteeren. Want hij wil in de wereld een rol spelen, niet, zooals zijn vader, winkelier en handelaar blijven. Wel gaat hij eenige maanden naar de handels-school te Leipzig - hoewel niet, zooals men vroeger meende, gedwongen door den vader - maar toch, koopman wil hij niet zijn. Hij verlaat dus de Leipzigsche handels-school en is | |
[pagina 200]
| |
een oogenblik in tweestrijd wat te worden. Het meest lacht hem toe schrijver, auteur te zijn. Altijd-door zit hij te lezen in Heinrich Heine, voorts in Börne. Hij wil gaan studeeren, doch niet met 't oog op een beroep: hetzij voor advocaat of geneesheer. Neen, hij wil studeeren in 't algemeen: de geschiedenis, de menschheid. Hij gaat dus in de herfst van 1841 studeeren te Breslau, daarna te Berlijn. De antieke wereld trekt hem aan. Hij werkt eerst in de filologie, daarna in de filosofie. Böckh, Savigny en Alexander von Humboldt worden zijn lievelings-meesters en zijn van hun kant vol lof over den jongen student. Deze ontwerpt reeds toen een plan om een groot boek te schrijven over Heraclitus. Voorts denkt en werkt hij geheel en al in den geest van Hegel. Het kolossale genie van dien Hegel beheerschte hem. Onder diens invloed oefent hij zich in de dialectiek van den geest. Te-gelijkertijd, de consequenties van zijn eigen gedachten doortrekkend volgens de lijnen van Hegels stelsel, nadert hij het revolutionnaire streven van het zoogenaamde ‘Jong-Duitschland’. Toen hij 19 jaren oud was, had hij zijn studiën voleindigd. Het was het jaar 1844. Hij ging nu - zijn ouders toch waren vermogend en stelden hem daartoe in staat - op reis, naar den Rijn, naar Parijs, om in de bibliotheken (voor een studie over den wijsgeer Heraclitus) te werken, en het leven der wereld te leeren kennen. Dáár in Parijs - zich bewegend te-midden der in die stad toevende Duitsche elementen - leert hij de Fransche socialistische beweging kennen, vooral die van Louis Blanc. Ongemerkt, geleid door zijn geavanceerde begrippen, voelt hij zich socialist. Of hij toen met Karl Marx - het is 't jaar van de ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’ en van den ‘Vorwärts - bekend is geworden, blijkt niet. Wèl gaat hij veel om met Heinrich Heine, toen 46 jaren oud, wien hij aanbevolen was, en wien hij in geldzaken - een strijd over een erfenis - een dienst bewees. Brieven daarover van Heine aan Lassalle zijn in Heines brieven-verzameling te vinden. Bewonderende brieven. Onder die brieven is uiterst merkwaardig de brief van Heine aan Varnhagen von Ense, dien Lassalle als introductie medekrijgt, als hij naar Duitschland terugkeert. De brief teekent den nieuwen tijd en de nieuwe jonge mannen, die daarin zullen optreden. De inhoud luidt als volgt: ‘Mijn vriend, de heer Lassalle, die u dezen brief brengt, is een jonkman met de uitstekendste geestes-gaven, met de grondigste geleerdheid, met het breedste weten, met de grootste scherpzinnigheid, die mij ooit is voorgekomen; met het rijkste talent der voorstelling verbindt hij een energie van het willen en een handigheid in doen, die mij in verwondering zetten; en wanneer zijn sympathie voor mij niet verflauwt, verwacht ik van hem den werkzaamsten steun. In elk geval was deze vereeniging van weten en kunnen, van talent en karakter, voor mij een vreugde-vol verschijnsel.... De heer Lassalle is toch zulk een scherp afgedrukte, gestempelde zoon van den nieuweren tijd, die niets van de bescheidenheid en zelfverzaking (“Entsagung”) weten wil, waarmede wij min of meer huichelachtig onzen tijd hebben doorgezanikt en | |
[pagina 201]
| |
doorgelogen. Dit nieuwe geslacht wil genieten en zich in het zichtbare doen gelden. Wij, de ouden, bogen ons deemoedig voor het onzichtbare, streefden naar schaduw-kussen en blauwen-bloemen-geur, onthielden ons en weenden, en waren toch misschien nog gelukkiger, dan die harde gladiatoren, die dáár zoo stout den dood in den strijd te-gemoet gaan’. In Duitschland teruggekeerd had Lassalle het plan in Berlijn te gaan werken als geleerde. Hij wil zijn ontworpen boek over Heraclitus ter-hand nemen. Hij had den tijd, want in geld-zaken kende hij, door de hulp van zijn vader, geen druk van zorgen. Reeds had hij een positie niet zonder glans; met allerlei talenten stond hij op een goeden voet. Daar geraakte hij - het was Januari 1846 en hij was dus 20 à 21 jaar - op een zij-weg. |
|