De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
I.Bij hem hebben wij dus vooral op den persoon, op den onmiddellijken invloed en werking eener individualiteit, te letten. Hetgeen ons dadelijk bij hem treft, is de groote hoeveelheid geleerdheid, die hij door aanleg en studie zich verworven heeft, van oppervlakkigheid is bij hem geen sprake, Hij is sterk gewapend met de uitrusting der wetenschap, maar draagt dat pantser, het zware harnas, zoo licht alsof het een veêr was. De velden der wijsbegeerte, der filologie, der geschiedenis, der rechts-wetenschap en der economie zijn door hem doorploegd, maar de toehoorders - als hij spreekt - merken haast niet, dat er inspannend werk is voorafgegaan. Zij geraken onder de bekoring van een bedwelmend talent. Men bespeurt slechts, dat hij nooit één wetenschap geïsoleerd behandelt, maar altijd den blik houdt op het geheel, op het gansche leven. De filosofie - en wel die van Hegel - beheerscht hem. Wat evenzeer zijn volgers trekt, is de jeugdige kracht die hem doordringt en van hem uitgaat. Van zijn eerste optreden tot aan zijn sterven - hij wordt 39 jaar - blijft hij jong. Hij sterft zelfs in een duel om een liefdes-geschiedenis. Zijn leven is vervuld met passies van allerlei aard. Hij leeft ‘intens’, haastig, vurig. Hij heeft moed en durft. Het temperament der revolutionnairen drijft hem voort. Maar hij is overmoedig: hij schaamt zich nooit. Waar hij ook staat, en 't meest op de bank der beschuldigden, blijft hij meester van zijn omgeving. Men is bang voor hem. Van zijn boog, dien hij los en luchtig schijnt te hanteeren, suizen met dreunenden klank de pijlen. Zijn tijd-genooten weten ons te vertellen, dat hij zenuwen van staal heeft. Wij leggen voor ons ook | |
[pagina 196]
| |
hierop den nadruk, dat hij idealist is, in al zijn denken en opvatting. Marx en Engels baseeren hun socialisme op wat zij noemen een materialistische wereld-beschouwing. Deze jonge held voelt - hoe hemelsbreed van hem verschillend - toch altijd sympathieën met een Schiller. Hij is daarbij 't type van den modernen Jood, zooals onze negentiende eeuw dien kent. De Jood, die afgevallen is van het geloof zijner vaderen, doch in afstamming van ras, in alle eigenaardigheden, Jood blijft, en die nu vooral, daar de steile geloofs-wereld door hem verlaten is, van het fijn-beschaafde wereldsche leven wil genieten. Zoon is hij van een eeuwen-lang vervolgd ras, een ras, dat in onze Westersche maatschappij altijd zijn plaats opnieuw moet veroveren, op-nieuw moet handhaven. Vandaar, bij de uitnemendsten onder hen, naast het gloeien van den hartstocht. een koel berekenend hoofd: een zich volkomen bewust zijn van elken stap dien men zet; een schikken en arrangeeren van het leven en de levens-omstandigheden; soms een onaangenaam aandoend zelf-gevoel, dat in onze meer sobere opvatting nauw verwant is aan waan. Lassalle deelt die eigenschappen. Uit zijn Oostersche afstamming heeft hij overgehouden groote verbeeldings-kracht en te-gelijk liefde voor uiterlijk effect. Hij houdt van een ‘mise-en-scène’. Hij bemint het decoratief, in 't algemeen het vertoon. Hij is theatraal, hoogdravend soms tot op de grens van het schetterende. Al wat hij doet ‘c'est voulu’. Hij poseert. Vol pathos deinst hij niet terug voor het melodramatische. Hij zoekt de toejuiching der anderen: hij wil geapplaudisseerd worden: veel te veel houdt hij van de pauken en trompetten, van de trommel-slagers van zijn roem Altijd en altijd, ook als het waarlijk niet noodig is, zoekt hij te imponeeren. Hij wil den kamp-prijs genieten, waarvoor hij werkt, maar bij het wezen verlangt hij te-gelijkertijd den schijn. Hij raakt ‘den Jood’ nooit kwijt. Met dit alles hangt samen een uitgesproken lust voor macht. Altijd heeft hij eerbied voor kracht Die zin begeleidde en steunde zijn ‘Staats’-vereering. Zijn lievelings-woord, dat hij als bijvoeglijk naamwoord gebruikt, is: van ijzer, van metaal. Ontelbaar komt die qualificatie in zijn geschriften voor. Hij praat telkens van metalen wetten, van ijzeren noodzakelijkheden, van ijzer dat de vorst is van den man, van het metalen lot, van de metalen teerlingen. Hem overkwam vreugde, als hij macht zag. In dat opzicht is hij een kind van het Duitschland, dat van Hegel naar Bismarck is geleid. Inderdaad heeft hij evenals Rodbertus een tijd-lang op Bismarck zijn hoop gezet. Met dien Bismarck had hij trouwens één trek gemeen: hij leefde en ademde op, zoodra er felle oppositie tegen hem gevoerd werd. Tegenstand van anderen gaf hem kracht: het was voor hem een gelegenheid macht te krijgen. Vooral in den strijd ontvouwde hij zijn kracht. Niet verdedigend, maar aanvallend ging hij steeds te-werk. Hij trad gebiedend op. Een geweldige wils-kracht en energie waren hem eigen. In dien man stak in zijn beste oogenblikken, iets van den trots van een titan. Al de trekken, die ik hier opnoem, maakten hem voor de taak | |
[pagina 197]
| |
van volks-leider bij uitstek berekend, gaven hem als zoodanig merk en stempel. Inderdaad is en blijft hij voor de nakomelingschap de demagoog. Zijn oorspronkelijkheid zit in het practische deel van zijn optreden, niet in het theoretische deel. Dat laatste heeft hij ontleend aan Rodbertus, Marx en anderen. Wetenschap, hoe breed en forsch hij haar ook beheerschte, stond bij hem op den tweeden trap. Zijn wetenschappelijk onderzoek moest leiden tot een doel. Zijn onbetwistbare eigenaardigheid bestond in de verbinding van groote wetenschappelijkheid met de vatbaarheid om door iedereen - geleerde en werkman - begrepen te worden. Eén eigenschap miste hij misschien voor het ‘demagoog’-zijn. Hij had, als redenaar, niet de breede borst en de stentor-stem bij voorbeeld van een O'Connell. Zijn stem was een stem uit keel en hoofd: een hooge stem. Doch niettegenstaande, ook met dat gebrek of gemis, was hij een geboren redenaar, zooals de antieke wereld ze gekend heeft. Alles nam bij hem een plastischen vorm aan. Hij wist zijn gedachte altijd te kristalliseeren en daaraan glans te geven. Hij sleepte mede. Zijn stijl is misschien wat mager, zijn woorden-keus wellicht eenigszins arm, zijn beelden mogen, hoe treffend ook, een enkelen keer incorrect zijn; hij moge, wanneer men hem met den echt-Germaanschen Rodbertus vergelijkt, ons toeschijnen een soort internationaal Duitsch te gebruiken, doch de logische bouw der redeneering is onverbeterlijk. Tegenover den in frases zwemmenden kranten-praat zijner economische tegenstanders staat hij in éénige distinctie. Hij is volks-man, straks sociaal-democraat, maar te-gelijk een aristocraat van den geest. En toch kleeft er aan geheel zijn verschijning en optreden zekere bijsmaak. Maurice Barrès spreekt van zijn ‘allures fâcheuses de viveur romantique, voire de ténor qu'agréeraient des imaginations byronniennes’Ga naar voetnoot1). En niet geheel ten-onrechte. Bij al de groote hoedanigheden, bij de kracht die hij ontwikkelt, krijgt men toch ook telkens den indruk van iets ijdels. Er is een acteurs-aanleg in hem, de min-goede eigenschap van een virtuoos. Hij schijnt soms niet zoozeer een taak te vervullen, als een rol te spelen. Telkens meent men overdrijving te bespeuren, zelfs van het juiste motief. Het ware reine gemoed ontbreekt. Er is soms iets gemaakts, iets kwâjongensachtigs in zijn verwijten aan zijn tegenpartij. Hij geeft toe aan overprikkeling. Aanmatigend staat hij de wereld te beschuldigen. Bij zijn aanloop tegen de gevestigde maatschappij doet hij soms aan een Catilina denken. Hij ziet niet op tegen wat wij schandaal noemen. Hij pocht op wat hij weet, en gebruikt dan snoevende uitdrukkingen van een Gasconjer. Hij vervalt dan zelf in de frases van een rhetor. Hij zet zich altijd in postuur. Er was daarbij altijd iets gezochts, iets aanstellerigs en opzichtigs in zijn zin voor weelde en elegante vormen. Zijn behoefte om te brilleeren ergert. Grillig was zijn opzet, om voor de arbeiders | |
[pagina 198]
| |
altijd op te treden in keurig-moderne salon-kleeding: rok en gelakte laarzen. In dat opzicht miste hij waarachtigen smaak en houding, die hij van de echte aristocraten had kunnen leeren. De wereld van goede vormen en tact kon in hem blijven zien den Joden-jongen van weleer. Hij had echter voor die mannen der ouderwetsche wereld slechts een hoonlach over. Met zijn stalen, strakken blik keek hij vast hen aan. Hij verbeeldde zich door zijn uiterlijk optreden, door zijn voorkomen, reeds eenigen indruk te maken. Trouwens hij was van groote gestalte, had oogen als van een arend, en in zijn profiel iets van een Romeinschen kop. Zijn ons overgeleverd portret - wij zijn 't geheel met Maurice Barrès eens - doet echter waarlijk niet aan mannelijke schoonheid denken. Maar, romaneske Duitsche vrouwen vonden hem zoo leelijk niet, en wonden zich dan op tot liefde voor hem, die voor haar geen passie in het hart, maar in het brein gevoelde. Op één punt was hij een aristocraat. Geldzucht heeft hem later nooit bewogen. Behalve voor zijn louter wetenschappelijke boeken heeft hij nooit geld voor zijn schrijven willen ontvangenGa naar voetnoot1). |
|