De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIX.Men zal thans begrijpen, waarom Rodbertus in Duitschland vooral als de groote vertegenwoordiger en wetenschappelijke ontvouwer van het Staats-socialisme wordt herdacht. Toen de vermaarde keizerlijke boodschap van 17 November 1881 werd uitgevaardigd - de Magna Charta van het Staats-socialisme in Duitschland - werd wel overal gemompeld, dat de zin dezer bewoordingen aan Bismarck geïnspireerd was door Hermann Wagener, maar werd te-gelijkertijd in tot oordeelen bevoegde kringen de naam van den gestorven Rodbertus genoemd. Wilhelm I, geleid door Bismarck, nam toen ruiterlijk het idee van het sociale koningschap op, dat altijd door de vorsten uit het huis Hohenzollern in Pruisen was in het oog gehouden. De gedachte werd door de regeering uitgesproken, dat van boven-af een hervorming en leiding der maatschappij kon en moest plaats hebben. De Staat moest den toon aangeven, door wetten, die niet, zooals de liberalen meenden, een noodzakelijk kwaad, een door de practijk gebodene uitzondering en inbreuk op het ‘laissez-faire’ stelsel waren, maar die een regelmatige uiting vormden van waarachtigen Staats-plicht en zorg voor de toekomst der maatschappij. In die richting nu had Rodbertus in de laatste jaren van zijn leven Bismarck willen drijven en steunen. Telkens had hij echter moeten gewaar worden, dat Bismarck slechts zeer voorzichtig op die baan voorwaarts wilde treden. Vroeger had hij éénzelfde ondervinding opgedaan, toen het groote nationale werk der Duitsche eenheids-vorming door Bismarck werd ter-hand genomen. Ook toen had Rodbertus nooit de begrenzing, die Bismarck zich stelde door tot uitgangs-punt van zijn plannen het zoogenaamde Klein-Duitschland te nemen, goedgekeurd. Rodbertus had altijd een Groot-Duitschland, met inbegrip der door Oostenrijk voor Duitschland gewonnen landen, bedoeld. In het jaar 1863 had hij aan Lassalle geschreven: ‘En ik hoop nog den | |
[pagina 190]
| |
tijd te beleven, waarin de Turksche erfenis aan Duitschland zal zijn toegevallen, en Duitsche soldaten of arbeiders-regimenten aan den Bosporus zullen staan’Ga naar voetnoot1). Bismarck achtte dit alles echter een ijdelen droom, en verzekerde later den Rijks-dag, dat hij voor de oplossing dier geheele Oostersche questie geen bot van een Brandenburgsch grenadier op het spel zou zetten. Bismarck ging zijn eigen vasten gang. Toch volbracht Bismarck op stoute wijze zijn plan, en Rodbertus ging in bewondering op voor zijn buitenlandsche politiek! Hij gaf dus de hoop niet op, dat Bismarck, na den Fransch-Duitschen krijg, de sociale wetten zou gaan voorbereiden en samensmeden, waaraan Duitschland, naar zijn meening, behoefte had. Telkens werd hij echter te-leurgesteld; telkens liet Bismarck hem in den steek; telkens ontdekte hij zelfs leelijke eigenschappen in Bismarck: nu eens ergerde hij zich er over dat Bismarck nooit vergaf, dan vond hij hem aanstootelijk trouweloos, dan weder ontstelde hij over het samengaan van Bismarck met den Joodschen bankier Bleichröder, maar per slot van rekening bleef Rodbertus in Bismarck gelooven. Bismarck was en bleef voor hem een reus. In die stemming: hoopvol en knorrig, vinden wij hem in zijn laatste levens-jaren op Jagetzow. Wij hebben voor die jaren een kostelijke bijdrage in de verzameling brieven, die Rudolf Meyer in 1880 en 1881 van hem heeft uitgegevenGa naar voetnoot2). Met behulp van die brieven wenschen wij nog ten-slotte het beeld en de inzichten van den ouden Rodbertus te teekenen. Geen enkele van zijn ideeën van vroeger wordt in die zoo oorspronkelijke en pittige brieven, die van 1870 tot 1875 loopen, verloochend. Integendeel: zij vinden in dezen vrijeren en losseren toon telkens haast nog krasser en pikanter uitdrukking. | |
[pagina 191]
| |
Hij is en blijft de socialist, die vast gelooft in een latere opheffing van het grond- en kapitaal-eigendom der particulieren. De ‘individualistisch-kapitalistische’ fase, zooals hij ze noemt, zal hoogstens nog drie of vijf honderd jaren kunnen duren, dan gaat ze te-niet. In haar plaats komt de (derde) groote transformatie der maatschappij, waarin er enkel eigendom van het inkomen zal zijn. Doch Rodbertus wil de beweging en ontwikkeling van het socialisme nu vastknoopen aan de Monarchie. Hij wil in Duitschland geen republiek, maar juist een zeer sterke monarchie. Zulk een monarchie zou de sociale questie in conservatieven zin kunnen oplossen, wanneer zij lessen trok uit hetgeen te Parijs tijdens de commune van 1871 gebeurde. Het Staats-idee moest in onze tijden versterkt worden, hoog opgevat worden, haast in antieken zin, en van dien Staat met zijn levens-krachtige vormen moest de monarchie de leiding op zich nemen. De monarchie moest dus sterk gespierd, met gezag optreden. Het begrip: autoriteit verdroeg zich wel degelijk met den nieuwen Staat. Zulk een Staat, die wist wat hij wilde, zou geen politie-Staat moeten zijn. De sfeer van den Staat moest niet zijn de kring van een straf-rechter die angstig maatregelen ging aanwenden: bij voorbeeld tegen de Internationale. Neen, de Staat moest een weg voor de toekomst banen, niet er tegen opzien de keizer-snede soms toe te passen, want het doel moest wezen de sociale questie uit de rij der machts-vragen te rukken en over te brengen in de sfeer der wettelijke verordeningen. Wanneer de monarchie dit tot stand bracht, zou de ware konings-vrede aan het volk zijn gebracht. Let wel op, dat Rodbertus op het programma van zijn Staatstaak nooit het begrip: reactie tot eenigerlei uitdrukking liet komen. Naar zijn meening trad de historie nooit terug op haar vroegere instellingen. Zoo sterk mogelijk kantte hij zich dus tegen de sociale reactie, die hij bij Hermann Wagener en de ‘Kreuzzeitungs’-partij opmerkte. Reactie was voor hem: ‘elke instelling, die in het verleden geweest en geworden was, en die toch, volgens haar voorstanders, weder in de toekomst zou worden ingevoerd, zonder dat haar bestaans-voorwaarden met den historischen levens-trap van dat toekomst-tijdperk zich verdroegen. Daarom trad hij krachtig op tegen al die bloot historische lucht-spiegelingen, nevel-beelden, optische bedrogs-vormen, die men gewoonlijk als ‘gilden der toekomst’, ‘gilden der stoom-periode’ aankondigt. Deze geheele nieuwerwetsche gilden-opwarming, die van Pruisisch conservatieve zijde beproefd en voor een deel doorgezet werd, vond in hem een scherpen tegenstand. De jonge sociale wijn mocht, volgens hem, niet in oude conservatieve zakken worden uitgegoten. Steeds rukte hij den lieden oude verkleedingen en pruiken af. Hij noemde zich-zelf een hartstochtelijken Staats-economischen ‘Zopf-abschneider’. Evenzeer verzette hij zich tegen het kunstmatig protectionisme, al vervloekte hij de Manchester-theorie, met haar ontbreken van het Staats-begrip, die hij Manchester-krank-zinnigheid (‘Manchester-Verrücktheit’) noemde. Rodbertus - al schoot hij zijn giftigste pijlen tegen wat hij het ‘vrijhandel’-stelsel | |
[pagina 192]
| |
noemde - was echter zelf vóór de handels-vrijheid. Van bescherming van den éénen productie-tak boven den anderen verwachtte hij niets. Voor zijn geliefd grond-bezit (‘ich bewege mich in Rusticaliën,’ placht hij te zeggen) vroeg hij voor 't oogenblik slechts gelijkheid van behandeling met het kapitaal, geen voorrechten. Die vrees voor reactie maakte hem schroomvallig, waar van conservatieve zijde zoo sterk aangedrongen werd op Zondags-rust. Hij nam dit leerstuk aan, wanneer het beteekende een maatschappelijke rust-dag in de arbeids-week, maar hij wilde hier niet weten van een gebod van den godsdienst. Zeer goed had naar zijn meening Napoleon I gezegd: ‘daar de mensen Zondags wil eten, moet hij ook Zondags kunnen werken.’ In het algemeen wilde hij de religie in de sociale aangelegenheden nooit als middel bezigen, ‘Gebruik die termen (religieuse eischen, enz.) niet,’ riep hij Meyer toe. Tegen het versieren der zaken met een Christelijk ‘epitheton’ voer hij steeds los. Men moet, zóó zeide hij, de sociale questie niet te veel vermengen met godsdienst: ‘nicht allzusehr christianisiren’. Zijn eigen opvatting van godsdienst was geheel subjectief. Zijn vriend Meyer, met de catholieke sympathieën, begrijpt hier niets van en begint zich zelfs af te vragen of Rodbertus wel werkelijk godsdienstig was. Ten-onrechte. Rodbertus zegt ronduit: ‘ik kan niet zonder religie zijn: elke politieke, elke nationaal-economische vraag bind ik en knoop ik vast aan God, al zegt de heer “Pfarrer” slechts ongeveer hetzelfde als ik spreek.’ ‘Ik ben zóó religieus - gaat hij voort - dat ik de scheiding van Kerk en Staat voor een dwaling der wereld-geschiedenis houd, die zij eens zal inzien en verbeteren’. Doch sterk was hij gekant tegen het heerschen der Kerk als Kerk. De Kerk moest in Staats-zaken aan den Staat zich onderwerpen. Hij was dan ook een vurig bewonderaar van den zoogenaamden ‘Culturkampf’, dien Bismarck door zijn minister Falk tegen de Roomsch-catholieke Kerk een tijd-lang liet uitvechten. Hij zou dien ‘Culturkampf’ ook nog tegen andere secten hebben willen toepassen, vooral tegen de Joden, die hij haatte, en die hij een gevaar voor de maatschappij rekende. De Staat moest ook hier het evenwicht behouden, door uitwassen af te snijden en in 't algemeen de toestanden te rectificeeren’. Een arbeider is zijn loon waard, zóó schreef hij, maar Bleichröder is zijn millioenen niet waard. Hij was geen gemakkelijke oude heer. Rechts en links deelt hij in die brieven slagen uit. Steeds gromt hij over hetgeen hij in de kranten moet lezen. Als een oude leeuw stapt hij brommend heên en weder, slingert hij met den staart. Allen hebben 't bij hem verbruid. Overal ziet hij halfheid en lafheid. Op de katheder-socialisten is hij vooral gebeten: hij lacht hen uit met hun geagiteerd aandragen van pleisters, zalfjes en drankjes; hij noemt hun leer een suikerwater-socialisme, en de Eisenacher professoren worden door hem afgesnauwd als ‘impotente Perückenstöcke’. Over hun president Gneist uit hij zich minachtend. Dan weder keert hij zich vergramd tot de ware socialisten. Marx plundert | |
[pagina 193]
| |
zijn ideeën zonder hem te citeerenGa naar voetnoot1). Dühring noemt hem zelfs niet. Lassalle begaat voortdurend fouten: zijn productieve associaties zijn geen oplossing, hoogstens een zeer tijdelijke verbetering. Hasenclever moet van tijd tot tijd te-rechtgezet worden. Samter is een gewone beurs-Jood. Kortom, de zweep-slagen knetteren zonder ophouden op den rug der tijdgenooten: heele en halve socialisten. De maatregelen, die de arbeiders of zelven ter verbetering hunner positie ondernemen, of die door hun zoogenaamde vrienden hun worden aanbevolen, vinden ook geen warmen weerklank bij Rodbertus. Hij kritiseert fel de oprichting der ‘Gewerbvereine’, naar het voorbeeld der Engelsche ‘trade-unions’ gevormd; hij acht het organiseeren der werk-stakingen een bepaalde fout; hij polemiseert tegen het denkbeeld der ‘tantièmes’, dat slechts verwarring kan brengen in de goede onderscheiding van kapitaal en arbeid; hij vindt zelfs, dat men het arbeids-contract te veel onder de hoede van het publieke recht gaat brengen, in plaats dat men het loon werkelijk gaat verbeteren. Slechts de instelling van arbeidsraden vindt bij hem genade. Zóó, kregelig en gramstorig over den loop der maatschappelijke zaken, bracht hij zijn dagen te Jagetzow door. Overigens bleef hij min of meer ‘grand-seigneur’. Gastvrij ontving hij de weinige vrienden die bij hem wilden komen. Zijn vrouw en dochter hielden de eer van het huishouden op. Trouwde de dochter, dan kwam zij later spoedig met de kinderen in het ouderlijk huis vertoeven, en wij zien Rodbertus met zijn twee jonge kleinzonen op zijn goed rondwandelen. In de twee laatste jaren van zijn leven, werd hij in zijn studie telkens belemmerd door een oog-lijden, waarvoor hij in den vreemde, ook in Lugano, verzachting zocht. Dit werkte ook niet gunstig op zijn humeur. Intusschen bleef hij tot aan zijn dood, 6 December 1875, de geduldige, belangelooze zoeker der waarheid op het gebied der maatschappij. Hij meende den tijd te hebben. Ook de maatschappij behoefde zich niet zenuwachtig te haasten. De sociale transformatie zou zóó spoedig niet aanbreken. Voorloopig vroeg hij slechts - maar dit met aandrang - een rechtvaardiger verdeeling van het inkomen der maatschappij tusschen de grond-bezitters, de kapitalisten en de arbeiders. Voor deze drie categorieën, die uit het nationale product hun aandeel krijgen, schiep hij in zijn brieven types, die in de sociale literatuur een plaats zouden bekomen. Den grond-bezitter noemde hij den heer ‘Gütergeier’, den gier, die de natuur slechts voor zich geschapen rekent. Den kapitalist gaf hij den naam van ‘Bleifeder’, met doorzichtige zinspeling op het werken en bloeien van den Joodschen bankier Bleichröder, die, toen iedereen de oorlogsschatting, welke zijn vriend Bismarck van Frankrijk vorderde, | |
[pagina 194]
| |
tamelijk hoog vond, eenvoudig opmerkte, dat hij bij 't becijferen van winsten niet gewoon was te tellen van de geboorte van Christus af, maar van den aanvang der wereld. Den arbeider noemde hij Ezau, omdat hij zijn recht van eerst-geboorte verkocht voor een schotel linzen. Rodbertus wilde nooit een ‘agitator’ zijn, vermeed daarvan zorgvol den schijn. Hij liet Ezau zwerven en dulden. Maar na hem en tijdens zijn leven zou komen de man, die den Duitschen Ezau werkelijk opriep: wij noemen Lassalle. |
|