De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
VIII.Het was slechts een uitval, een ‘échappée’, geweest. Niemand hechtte overigens bij de ontwikkeling der Pruisische politiek van 1861, die tot het grondwets-conflict van 1862 zou leiden - den 18den October 1861 zette Wilhelm I te Koningsbergen de koningskroon zich op het hoofd - eenige waarde aan de staatkundige meeningen van Rodbertus. En zelf kon hij slechts glimlachend misschien er over denken, hoe snel de tijden veranderden en heên gleden. Was hij er niet getuige van geweest, hoe diezelfde koning, toen nog prins van Pruisen, den 8sten Juni 1848, als gewoon afgevaardigde voor een district van Posen, nederig zitting in de Nationale vergadering van 1848 ging nemen? Vijftig leden van de rechterzijde stonden bij het binnentreden van den prins in de zaal op, doch oor-verdoovend klonk het geroep der linkerzijde: ‘blijft zitten, zitten!’ Thans bogen allen aan alle zijden. De vormen der tijden wisselden snel. Rodbertus kon zich voorstellen, dat ook op sociaal gebied zulks merkbaar zou zijn. Zorgvuldig zette hij dus, nu hij allengs ouder werd, zijn sociale studiën voort; ook om voor zich-zelf tot zekere afronding zijner beginselen te komen. Wij zien hem dus in de laatste tien jaren van zijn leven (1865- 1875) vooral bezig, deels met het voltooien van enkele vroeger begonnen opstellen, bijv.: de onderzoekingen over den Romeinschen keizer-tijd, deels met plannen tot nieuwe uitgaven der vroeger in anderen vorm uitgekomen geschriften. Hij wenschte nu deelen uit te geven: ‘Zur Beleuchtung der socialen Frage’ waarin hij achtereenvolgens zijn vroegere sociale brieven en andere stukken zou opnemen. In een eerste deel zouden de tweede en derde sociale brief een plaats vinden. Het tweede deel zou uit andere artikelen en fragmenten bestaan. Daarvoor werden nieuwe stukken bewerktGa naar voetnoot1). Wij hebben zóó vóór ons liggen een statistische verhandeling, waarmede het tweede deel: ‘Zur Beleuchtung der socialen Frage’ aanvangt. Het begint plastisch met een fragment van een schilderij: het tafereel van den druk, die de arbeidende standen beknelt. Het is de geschiedenis van een zijner knechten op het landgoed Jagetzow: zekeren Boldt. Deze huwde op Jagetzow, kreeg een woning, doch wilde of kon voor het bezit van die woning geen ‘Hofgänger’ meer stellen. Hij ging weg naar een ander landgoed. Dáár beviel zijn vrouw. Drie weken na de bevalling wilde men dat die vrouw weder op 't veld mede zou arbeiden. Boldt kreeg ruzie daarover en trok nu naar een derde landgoed. Dáár werkten man en vrouw zonder ophouden op 't veld, doch vonden, op een keer thuis- | |
[pagina 180]
| |
komend, het onverzorgd gebleven kind dood in huis. Hij ging heên. Hij zocht nu loon-arbeider bij boeren op een boeren-hofstede te worden, vond een plaats, doch had allerlei te lijden van den boer, die nog harder was dan de landheer. Hij klaagde, doch altijd werd de huur-overeenkomst tegen hem uitgelegd. Toen toog hij naar de stad om zijn diensten te verhuren. Maar hij kwam van den regen in den drop. Zóó keerde hij na allerlei omzwerving terug te Jagetzow, nu met een volwassen dochter. Doch de man was door het geledene te verbitterd geworden om goed te werken. Hij ging weg..... Bij het overdenken van dit geval van Boldt, kwam aan Rodbertus voor den geest de geschiedenis van den bijen-gaarder bij Quintilianus. Ook deze wilde weg, omdat zijn rijke buurman en grondbezitter hem hinderde, maar nergens vond hij een plek, waar hij niet weder een rijken grondbezitter tot lastigen buurman had. Toen ten-tijde begon ook in Rome de sociale questie: de sociale klassen-strijd tusschen groot- en klein-bezit. Men stond dáár toen op een historischen twee-sprong, daar de éénheid van het bezit en bestaan van den οἷκος zich begon te splitsen. Nú in onzen tijd bevinden wij ons weder op soortgelijken kruis-weg. Voor Boldt is het slechts de vraag: waarheên te trekken? Overal op aarde ziet het er slecht uit. Zulke lieden worden internationaal. Zij werpen hun vaderlands-liefde en ouden traditioneelen eerbied van zich af. In plaats daarvan gaan zij een verbitterd stands-gevoel koesteren. Nieuwe grondslagen der maatschappij moeten dus door onzen tijd gelegd worden. Anders zullen ons de barbaren bedreigen, zooals zij vroeger Rome bedwongen. Laat ons voor Duitschland hopen - zegt Rodbertus - dat deze vestiging van een nieuwe maatschappelijke basis bewust door den Staat, en niet blind door historische natuur-krachten (volks-verhuizingen, barbaren, enz.) tot stand kome! Boldts ervaringen vormen toch slechts een klein fragment uit het algemeen tafereel van den druk, die op den toestand der arbeidende klassen ligt. Bergen van onrecht stapelen zich op de schouders en borst van den arbeider. Zij moeten weggenomen worden. Vatten wij de onderdrukkings-punten in groote rubrieken te-zamen, dan zijn dit de voorname misstanden: 1o. altijd bij stijgende productiviteit krijgt de arbeider een klein aandeel in het product; 2o. steeds moet hij toch in verhouding hooger bijdragen in de Staats-lasten: denkt slechts aan het waarnemen der militaire plichten, hetgeen voor de arbeiders een confiscatie van het inkomen is; 3o. immer heeft hij geringer voordeel en hulp van den Staat: de civiele justitie komt bijna uitsluitend ten-bate der bezittenden; van de crimineele justitie hebben de arbeidende standen weinig profijt; terwijl geheel het onderwijs aan de rijken het minst kost. Het wordt werkelijk voor de arbeiders een cumulatie van sociaal onrecht. En is nog een oogenblik de conjunctuur der tijden gunstig voor het markt-koopwaar-artikel arbeid, dan roeren zich | |
[pagina 181]
| |
morrend de rijken. Rodbertus haalt twee voorbeelden aan. Vooreerst de petitie van het jaar 1873 aan den Rijks-dag over het toenemend gebrek aan en den onwil van de arbeiders, waarbij men vergeet, dat, daar de rijken vroeger gelachen hebben om het ‘recht op arbeid’, de armen thans neêrzien op den ‘plicht tot arbeid’. In de tweede plaats wijst hij op de ontzetting, toen men hoorde dat in Berlijn een steen-drager, een opperman, zóó hoog loon kreeg dat hij een flesch champagne kon drinken. Maar men ontstelde niet over de ‘Gründer’, die zulk een toestand mogelijk maakten. Toch werkte die steen-drager nog met zijn lichaamskracht, terwijl de heeren bouw-speculanten zich onledig hielden met spelen en wedden. Tegenover de flesch champagne van den éénen steen-drager staat de beurs-‘Krach’ der anderen. Om tot een volle waardeering der sociale questie te komen, moest men eens, volgens de methode der grafische statistiek, een pyramide teekenen, waarin de aandeelen, die elke klasse der bevolking in het maatschappelijk inkomen heeft, goed uitkomen. De Engelsche statisticus Baxter heeft eens zulk een beeld eener pyramide voor het jaar 1867 ontworpen. Maar men moest ze eigenlijk voor verschillende tijdperken maken. Naast die voor 1867 zou men er één kunnen opstellen met gegevens van den bekenden statisticus Colquhoun voor het jaar 1812. In dien tusschentijd begint de periode van het ‘laissez-faire’, het tijdperk der nationale en internationale vrijheid van handelen, de periode der staats-wetten van het egoisme, die de vroegere beperkings- en beschuttings-wetten van den meer privaat-economischen maatschappelijken vorm vervingen. Teekent men nu zulke pyramides, dan ziet men goed, hoe geweldig het deel is dat de weinige rijken vorderen, en hoe gering het aandeel is dat de zeer vele kleine lieden verkrijgen. Rodbertus wordt hier bijna giftig, en verandert bij een nieuwe teekening voor onzen tijd, den top van zijn pyramide - het inkomen der weinige rijken - in een reusachtigen geldzak, die, als kop, op het geheele samenstel der andere maatschappelijke lagen van zijn gevaarte prijkt en drukt. Onder aan den voet der pyramide krioelen al de zwoegende lieden of mieren, welke toch zoo weinig van het nationale inkomen bekomen. Doch de reeds smalle hals, die beide klassen scheidt, wordt gedurig dunner. De middenstand krimpt in, dan naderen top en basis, en een maatschappelijke inéénstorting is te vreezen!Ga naar voetnoot1) Naast den arbeid aan dit opstel gewijd - een opstel dat in zijn tweede deel: ‘Zur Beleuchtung der socialen Frage’ een plaats moest bekomen - zien wij Rodbertus in de laatste jaren van zijn leven bezig aan het bewerken van programma's van sociaal-politieken inhoud. Allereerst zien wij hem werken aan een meer algemeen programma, dat grondslag voor een partij-groepeering of van | |
[pagina 182]
| |
een dagblad kon worden. De oprichting van het Duitsche rijk door de ijzeren hand van Bismarck gaf, volgens Rodbertus, de geschikte gelegenheid, het keerpunt, om een gansch nieuwe Staats-richting in te slaan, waardoor men tot waarachtig conservatieve grondslagen voor de ontwikkeling der maatschappij zou kunnen geraken. Reeds in het jaar 1871 bewerkte hij zulk een programma, waarbij vooral op agrarische eischen en economische doel-einden werd geletGa naar voetnoot1). In het jaar 1872 zien wij hem weder voor zulk een programma in overleg treden met den bekenden Hermann Wagener, stichter en leider van de machtige ‘Kreuzzeitung’, toenmaals ‘wirklicher geheim ober-Regierungs-Rath’ en invloedrijk raadgever van Bismarck. Het was het jaar vóór den val van Wagener, die in April 1873 door den Israëliet Lasker met het bekende succès werd aangevallen en voor-goed, te-recht of ten-onrechte, van de baan werd gedrongen. In 1872 dacht nog niemand aan de mogelijkheid van den aanstaanden val, en kon Rodbertus hem als een soort macht in den Staat bejegenenGa naar voetnoot2) Op conservatieve basis zouden Rodbertus en hij elk een programma bewerken, om te zien hoe dicht men tot elkander kon naderen. De inleiding van het ontwerp, dat Rodbertus inleverde, luidde aldusGa naar voetnoot3): ‘Ons programma - zóó zeide hij - laat zich in drie woorden samenvatten: monarchaal, nationaal, sociaal’. - Monarchaal! Bij de individualistische richting, welke de ontwikkeling der beschaving op de tegenwoordige maatschappelijke grondslagen heeft genomen, vermag slechts een sterke Staats-macht de vèr van elkander verwijderde strekkingen ten-bate van het algemeen welzijn te-zamen te houden. Daarvoor heeft deze ontwikkelings-richting noodig den monarchalen vorm. Ware het al mogelijk, dat de groote Zuidwestelijke groep van het Europeesche volkeren-huishouden algemeen en duurzaam tot het republikeinsche stelsel overging, zoo zouden wij, naar de overtuiging van Rodbertus, daarin slechts een meer of minder los verbonden samenvoegsel van particularistische of gemeenschaps-republieken te wachten hebben, naar buiten onmachtig, van binnen vol tweedracht. De groote toekomst-taak der Duitsche natie wijst voor haar zulk een politiek stelsel af. - Nationaal! Van achteren den loop der zaken beschouwend, is Rodbertus vol waardeering voor een nationale politiek van Pruisen, zooals zij van het begin van den Deenschen oorlog af haar uitdrukking gevonden heeft in de helden-daden der Duitsche natie. Hij aanvaardt de in de rijks-constitutie neêrgelegde nationale grondslagen zonder voorbehoud. De middenpunt-schuwende kracht, onder welker noodlottige macht de Duitsche geschiedenis eeuwen | |
[pagina 183]
| |
lang gestaan heeft, is door de artikelen dier rijks-constitutie in bedwang gehouden. Gelijk, naar het moderne Staats-begrip, willekeur niet meer stads-recht, stads-recht niet meer lands-recht kan breken, zóó breekt voortaan lands-recht niet meer rijks-recht. Daarmede is dan ook de Duitsche geschiedenis tegen alle teruggaande beweging beveiligd voor een toekomst, welke, door de op de nieuwe rijks-grondslagen zich verheffende reëele ontwikkeling zal worden bepaald. - Sociaal! De sociale questie in het programma van onze nieuwe partij op te nemen is een onafwijsbaar gebod. Zoo sterke wereld-historische bewegingen en drangen (impulsies), als tegenwoordig reeds in deze vraag liggen, laten zich niet doodzwijgen. Rodbertus is overtuigd, dat de arbeidende klassen voor een goed deel in hun bezwaren het recht aan hunne zijde hebben. Bij de groote burgerlijke gelijkheid, die in de tegenwoordige door den Staat georganiseerde maatschappijen heerscht, is op den duur een sociaal stelsel onhoudbaar, waarin, de vruchten van een sterk stijgende nationale productie zich steeds ongelijkmatiger tusschen bezit en arbeid verdeelen. Zulk een verdeeling heeft echter thans onder het heerschend systeem der vrijheid van concurrentie plaats, en moet ook, naar de in dat systeem gewortelde werkingen daarvan, noodwendig plaats hebben. Ons streven, hoe bezwaarlijk het ook zij, zal derhalve onophoudelijk gericht moeten zijn op een genezing en heling van dezen ingrijpenden socialen mis-stand, en ons practisch optreden ten-bate van dat doel zal vooreerst hierin bestaan, om op elk gebied der nationale productie tot een grondige enquête der werkelijke toestanden van de arbeidende klassen te doen besluiten’. Aan dat ontwerp van een programma van 1872 voegde hij dan allerlei ophelderingen toe, die uit zijn vroeger door ons ontwikkelde sociale overtuigingen voortvloeiden De strekking van zijn programma verduidelijkte hij nog, door in een brief van 22 Maart 1872 aan Wagener uitéén te zetten, dat er voor het nieuwe Duitsche rijk nog wel andere gevaren bestonden, dan hetgeen dreigde van den kant van het parlementarisme of van het particularisme. Vooral had hij hier op 't oog de coalitie der bank- en spoorweg-koningen, welke bond steeds inniger werd in Pruisen en reeds over geweldige geld- d.i. macht-middelen beschikte. Nu het nog tijd was, moest men deze reusachtige poliep uitsnijden. De éénige weg daartoe was deze: dat de Staat het spoorweg- en bank-wezen overnam en in zijn handen concentreerde. Alléén de Staat kon dat spoorweg- en bank-wezen goed ten algemeenen nutte exploiteeren, maar ook daarom moest voor Duitschland de vorm van dien Staat de monarchale zijn. De sociale vraag is, naar hij meende, noch plaatselijk, noch gemeentelijk, noch ook op de wijze van vak-genootschappen, zooals de socialisten wanen, op te lossen, maar slechts van uit de als éénheid georganiseerde macht van den Staat: door de monarchie. Tegen allerlei nieuwe vormen van wat men ‘regie’ noemt, zag dus Rodbertus in de practijk niet op; hij, die in zijn theorie den Staat producent wilde doen zijn van zijn eigen consumtie. - Een moeielijkheld voor zijn samen- | |
[pagina 184]
| |
gaan met Wagener zat echter wel in de godsdienstige of kerkelijke opvatting van dien Wagener. De mannen der ‘Kreuzzeitung’, de hoog-conservatieven zooals zij zich in Pruisen noemden, kwamen altijd sterk uit voor hun positief godsdienstig geloof, plaatsten dat Christelijk zelf-bewustzijn op den vóórgrond. Rodbertus liet zich over geloofs-zaken nooit in 't openbaar uit. Of hij een diep overtuigd Christen was, is niet duidelijk. Religie wilde hij ten-minste nooit als middel voor een doel, zelfs het sociale doel, misbruiken. Voor de Kerk, vooral de catholieke Kerk, was hij eenigszins bang. De Staat moest machtig zijn, niet de Kerk. Hij stond hier min of meer op antiek standpunt en wilde het zoogenaamde Christelijk epitheton liefst vermijden. De denkbeelden van Wagener - die de medewerking van de Kerk bij het oplossen der sociale questie wilde oproepen, en die daarvoor aan de evangelisch-protestantsche Kerk, opdat zij met vrucht naast de Roomsch-catholieke Kerk kon arbeiden, meer zelfstandigheid wilde toekennen - waren hem niet helder. ‘Wordt de sociale vraag louter als een “vraag van de maag” opgevat, dan kon, zeide Rodbertus, de evangelische Kerk, die arm is, slechts in zooverre van beteekenis voor deze vraag worden, als die Kerk weder de macht bekwam de gemoederen in zulk een richting te leiden, dat zij bereidwilliger verhongerden. Ik geloof echter niet, dat dit haar ooit weder gelukken zal. Alles, dat in de verte onder het begrip: “trouw aan de arbeidgevers” valt, is onherstelbaar verloren. Daarom geloof ik eensdeels dat de sociale vraag, als vraag van de maag, een zuiver economische, uit 't oogpunt van Christendom of heidendom indifferente questie is. Anderdeels deel ik echter ook het inzicht, dat Staat en maatschappij toch niet enkel een economische, maar ook een zedelijke en geestelijke natuur hebben, en dat dus die vroeger verloren gegane zedelijke schakel, welke in het begrip “trouw” of in een dergelijk gevoel van afhankelijkheid opgesloten was, moet worden vervangen. In dat geval zou echter de sociale vraag niet enkel de arbeidende klassen aangaan, want zulk een nieuwe schakel ontbreekt dan meer of minder ook in de hoogere rijen der maatschappij. In elk geval moet de Kerk als verzorgster van religie en moraal, tot een zoodanige in-de-plaats-stelling bijdragen....’ Behalve aan zulk een algemeen programma zien wij hem in de drie laatste jaren van zijn leven nog altijd bezig aan afzonderlijke plannen voor arbeiders en voor landbouw-aangelegenheden. Wat speciaal het arbeids-loon betreft, zoo was hij in den vóórzomer van 1873Ga naar voetnoot1) voortdurend in briefwisseling met den architect H. Peters, die practisch de denkbeelden van Rodbertus over een normaal-arbeids-dag poogde te steunen door tabellen van prijsberekeningen voor timmermans-arbeid op te maken. Het was een aanwending van het denkbeeld van Rodbertus op dat handwerk. De regeering van Mecklenburg-Schwerin erkende het hooge nut en de strekking van dat werk, door aan den heer Peters een | |
[pagina 185]
| |
Staats-subsidie van jaarlijks 500 marken te verleenen, opdat hij zulke tabellen, zooals hij ze voor het timmer-vak had opgesteld, voorloopig voor alle bouw-handwerken zou opmaken: voor metselaars, schrijnwerkers, smeden, enz. Over deze aangelegenheden was Rodbertus druk in de weêr. Niet minder moeite gaf hij zich voor alle zoogenaamde agrarische belangen. Het was hem hier niet slechts te doen om den stand van het arbeids-loon der daglooners te verbeteren, maar ook om zoo mogelijk het rente-beginsel voor het inkomen uit het grondbezit te doen vaststellen. Arbeiders en grond-bezitters waren - zóó drukte hij zich in zijn brieven aan Rudolf Meyer uitGa naar voetnoot1) - tegenwoordig natuurlijke bondgenooten, en wel tegenover het kapitaal-bezit. Ook de grond-bezitters zien hun voordeelen steeds naar dat kapitaal-bezit toevloeien, dat op geweldige wijze ten-nadeele der twee andere factoren der maatschappij: grond en arbeid, zich vermeerdert. Met Rudolf Meyer, den jongen begaafden journalist, die zijn scherpe pen en snelle opmerkings-gave toen reeds in dienst stelde van een oogenschijnlijk bizarre vereeniging van conservatisme en socialisme, was hij in die dagen bevriend geworden. Hij steunde Meyer met kleine schriftelijke bijdragen voor zijn niet veel gelezen tijdschrift: ‘Berliner Revue’; hij inspireerde dezen ‘daglooner met de pen’ zooals hij hem noemde; over en weder uit Jagetzow en Berlijn vlogen kleine mededeelingen en briefjes, en het was den kluizenaar Rodbertus een groot genot dien jongen worstelaar uit de stad op zijn landgoed te ontvangen, en hem - al had Meyer toen reeds soms catholieke sympathieën - dáár van het rumoerige leven te hooren vertellen. Vooral met agrarische questies hielden zij zich te-zamen telkens bezig. Daar Rodbertus ook bevriend was geworden met den bekenden hoogleeraar der staathuishoudkunde Adolph Wagner werd door Rodbertus het besluit genomen, om met deze zijn twee nieuwe vrienden, Meyer en Wagner, een voorstel uit te werken voor het in 1875 te-zamen komende landhuishoudkundig congres. Het zou een voorstel zijn, om door een commissie van deskundigen den volledigen toestand der arbeidende klassen op het platteland te doen onderzoeken. De inlichtingen, die men wilde inwinnen, werden in zes vraagpunten geformuleerd, welke betrekking hadden tot het gebruikelijk geld-loon, de loon-dagen, de reëele loon-goederen, het loon in de laatste veertig jaren verdiend, de totale som van het jaarlijksche nationale arbeids-loon in den landbouw vergeleken met dat in de overige werk-takken, en de beweging van het relatieve arbeids-loon in de laatste dertig of veertig jaren tegen- | |
[pagina 186]
| |
over de beweging der rente van kapitaal en grond. Rodbertus had het genoegen, dat het congres tot de enquête op deze zes punten besloot. Vier nadere vraagpunten, waarin hij de questie nog dieper had willen opvatten, en nog meer aan de eigenlijke beginselen had willen vastknoopen, werden ter-wille van het practisch resultaat - de aanneming der enquête door het congres - niet eens door hem te-berde gebrachtGa naar voetnoot1). Overigens was Rodbertus in die laatste jaren van zijn leven slechts doende om zijn stelsel af te ronden en te completeeren. Hij ordende zijn gedachten en bracht ze in samenhang, met de hoop ze tot een volledig overzicht en geheel te kunnen brengen. De dood overviel hem onder dat werk in 1875. Fragmenten van zijn ‘gedachten’ zijn echter opgenomen in het tweede deel ‘Zur Beleuchtung der socialen Frage’, dat door zijn vrienden, als ware het zijn testament, is uitgegeven. Een enkele nadere blik op dat boek is dus nog noodig. Wij staan nu niet lang stil bij een naar Duitsch-filosofischen trant gedachte constructie van het menschelijk leven-zelf, in zooverre dat leven in de wereld individueel of sociaal is op te vatten, en telkens een soort drie-éénheid van uitingen daarbij is waar te nemen: voor den individueelen mensch een drie-éénheid van geest, wil en kracht, voor den socialen mensch een drie-éénheid van spraak en wetenschap, van zeden en recht, van arbeids-verdeeling en huishoudkunde. Wij laten hier den filosoof droomen. Opmerkelijk voor ons doel komt ons slechts voor zijn doorgaande onderscheiding der begrippen maatschappij en Staat. Maatschappij is voor hem het meer omvangrijke begrip, de gang van den ganschen historischen stroom der levens-ontwikkeling der menschheid; de Staat geeft slechts telkens op ieder moment gestalte en vorm aan dien stroom. De maatschappij is het inbegrip der talrijke periferische levens-functies die van onderen opkomen; de Staat is het inbegrip der centrale levens-functies die van boven af, uit het universeele éénheids-punt, deze veelheden regelen en ordenen. Staat en maatschappij moeten elkander in de historische fasen doordringen; de maatschappij moet de elementen aan den Staat doen toevloeien, die de Staat dan organiseert. Natuurlijk alléén zoolang de Staten-periode duurt. Eindelijk zal ten-slotte de maatschappij-zelve met bewustzijn in gemeenschap zich-zelve regelen. Zoover zijn wij nog lang niet. Zoolang de Staten-periode duurt, is het onze taak den Staat dien plicht eener opperste, ordenende, heerschende levens-functie op het gansche gebied der maatschappij goed te doen vervullen. De Staat moet thans de maatschappij hervormen, een einde maken aan de in onze eeuw tot nu toe aan zich-zelf overgelaten ontwikkeling van de volks-huishouding. Het aan zich-zelf overgelaten verkeer moet in vaste banen door den Staat geleid worden. De Staat moet positief hier optreden. | |
[pagina 187]
| |
Derwaarts strekken dan ook - voor den tegenwoordigen tijd - alle gedachten van Rodbertus. In al zijn fragmenten komt iets daarover voor. Men heeft een overzicht opgemaakt, een plan, in welke volg-orde Rodbertus die fragmenten over de werking van den Staat, met betrekking tot de hervorming der tegenwoordige maatschappij, zou hebben voorgedragen. Wij kunnen veilig dat overzicht (door de bekwame hand van dr. Kozak gesteld) volgen. Het is een breed programma van wat Pruisen als Staat had te doen, nu Duitschland na den Franschen oorlog van 1870 zich als éénheid in de geschiedenis constitueerde. Het koningschap moest hier vóórgaan. In een troon-rede of Staats-acte moest het opperste gezag aan het volk uitéénzetten en verklaren, dat het den nieuwen weg wilde betreden. Het koningschap - en men weet dat keizer Wilhelm I later werkelijk dit deed bij de keizerlijke boodschap van 17 November 1881 - moest zich proclameeren tot sociaal koningschap, staande aan de ééne zijde boven het liberaal Manchester-dom, aan de andere zijde boven de socialisten. Zóó alléén, door het machts-woord van den koning, werd de grondslag gelegd voor den conservatieven Staat. Tweederlei soort regeerings-maatregelen werden nu na die koninklijke proclamatie dadelijk vereischt. Ten-eerste voorbereidende maatregelen, en wel eenige met indirecten invloed op de verhouding tusschen kapitaal-bezit en arbeids-kracht, als daar zijn een omvattende enquête, en een hervorming van de belasting-wetgeving, waarbij van het kapitaal ook door successie-belastingen belangrijke offers vooral werden gevraagd; andere van die voorbereidende maatregelen zouden dadelijk directe werking op de verhouding tusschen kapitaal-bezit en arbeids-kracht uitoefenen. Rodbertus noemt hier op: de invoering van den normaal-arbeidsdag, bijv. van tien uren, onmiddellijk toepasselijk op de groote industrie; streng verbod van Zondags-arbeid, niet als religieuse maar als maatschappelijke rust; regeling van den nacht-arbeid; eindelijk aanstelling van zoogenaamde fabrieks-inspecteurs met hoog salaris en volkomen onafhankelijkheid. Ten-tweede moesten maatregelen volgen, die de kiem van toekomstige organisatie der productie in zich droegen. De Staat moet zelf takken van productie gaan ondernemen. Trouwens de ondervinding heeft geleerd, dat de Staat hier en dáár dit zeer goed kon doen. Rodbertus wijst op de post en telegrafie, op het spoorweg-wezen, op het tabaks-monopolie en op alles wat samenhangt met leger-organisatie. De Staat moet zich dus aan het werk stellen, en beginnen bij een punt, waar men den Staat niet verwijten kan, dat hij zijn middelen gebruikt uitsluitend tot bevordering der particuliere belangen der arbeiders-klasse. Hij moet een terrein zoeken waar drieërlei oogmerk kan worden bereikt: waar de nieuwe organisatie der productie-tak de geheele bevolking ten goede komt, waar een monopolie van enkelen wordt opgeheven, en waar de Staat-zelf als consument optreedt. Juist dit laatste maakt het gemakkelijk, want de Staat is een geweldig consument. | |
[pagina 188]
| |
Er zijn geen bezwaren, dat de Staat zeer spoedig de werkzaamheid der spoorwegen en der banken (die dan goedkoop crediet aan allen kunnen geven) tot zich trekt. Dit is de eerste afdeeling van het plan van Rodbertus. Een tweede afdeeling bevat gezichts-punten bij het volgen van dat plan: leidende motieven, die de dienaren van den Staat moeten ter-harte nemen, wanneer zij aan het werk der toekomst bezig zijn. - De staatsman, die het nieuwe programma wilde uitvoeren, moest steeds bedenken, hoe, bij de tegenwoordige maatschappelijke grondslagen - vrije arbeid en particulier grond- en kapitaal-eigendom - toch aan den arbeid een met het stijgen van het nationale inkomen mede-stijgend inkomen kon worden verzekerd: hierop moest hij al zijn nadenken wijden, zonder toe te geven aan verdeelings-eischen van communisten of socialisten. - De staatsman moest verder zich doordringen van de waarheid, dat een toestand van bevrediging der maatschappij niet louter door de werking van Kerk en school of door de bemoeiing van privaat-hulp kon worden tot stand gebracht. De leer der harmonie van alle belangen, eens door Bastiat uitééngezet, de dogmatiek der vrije natuur-wetten, die een geluks-toestand in het leven zouden roepen, is absoluut te verwerpen. Het vrije aan zich-zelf overgelaten verkeer werkt slechts contrasten uit. De Staat met zijn leidende en dwingende hand kan alléén redding geven. - De wetten en instellingen, door zulk een staatsman beraamd, mogen niet op maatregelen uitloopen, die de uit ‘de vrijheid van den persoon en van den eigendom’ voortvloeiende individueele rechten (vrijheid van den grond-eigendom en het erfrecht, bevoegdheid tot vervreemding en schuld-opneming, vrijheid van kapitaal in zijn bedrijfswezen, vrije keuze van arbeid en vrijheid van verhuizing) zouden kwetsen en aanranden. - Die wetten moeten ook niet bij de productie de alléén-heerschappij van den individueelen ondernemer over zijn kapitaal- of grond-bezit breken: zij moeten zich stellen op het zuivere loon-systeem en dat verbeteren. - De middelen en wegen ter-verwezenlijking van een zuiver loon-stelsel vindt de Staat ook niet in de bijzondere verhoudingen van arbeiders en ondernemers, met name: in de speciale overeenkomst van elk enkel bedrijf, maar in nationaal-economische verhoudingen en hulp-bronnen van algemeenen aard, over welke de Staat echter, als opperste aangewezen en verplichte vertegenwoordiger en bevorderaar der ontwikkeling van het maatschappelijk huishouden, te beschikken heeft. Een formule, als bijv. von Thüneu voor den landbouw heeft opgesteld, is slechts bij machte de sociale questie op te lossen, wanneer zij op het huishouden der maatschappij in haar geheel, maar niet, wanneer zij op elke bijzondere tak van het huishouden der maatschappij zou worden aangewendGa naar voetnoot1). - Ten-slotte moet dan de staatsman de middelen gebruiken, die Rodbertus aan het slot van zijn opstel over den normaal-arbeidsdag | |
[pagina 189]
| |
heeft opgesomd ten-opzichte van het crediet-geld, de openbare magazijnen, enz. Op die wijze kan de Staat een grootsch programma volvoeren. Zoo alléén voorkomt men den strijd, het geweldige Godsgericht, dat de arbeider, de derde broeder, vraagt, wijl de erfenis der aarde uitsluitend door de twee geallieerde broeders: grond-eigenaar en kapitaal-bezitter, is in beslag genomen. Tot nu toe heeft die arbeider slechts mogen toezien. Zijn twee broeders, de bezitters, hadden de leiding van het inkomen, en scheepten hem met een kleine toelage af; zij maakten desnoods een armen-zorg voor hem in orde, waarbij zij hem hier en dáár de lompen wegnamen en het kleed herstelden. Maar het geduld van den arbeider is voorbij. Hij vordert zelfstandig zijn wettig erfdeel. De Staat moet hem dat geven. De Staat moet een toestand voorbereiden, waarin er slechts eigendom aan het inkomen zal zijn. |
|