De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVI.Het denkbeeld van een compromis met den bestaanden toestand, in de richting der verbetering, paste Rodbertus ook toe op het arbeids-loon. Rodbertus wilde dat stelsel van arbeids-loon, als stelsel, behouden. Het loon-begrip moest naar zijn inzien gehandhaafd blijven. Arbeiders, voor zoover zij arbeiders waren, moesten niet de economische positie willen innemen van kapitalisten. Men moest eenvoudig trachten dat loon voor hen hooger te stellen, of liever nog het denkbeeld verwerkelijken, dat het loon van den arbeider steeds evenredig moest stijgen met de stijgende productiviteit. De arbeider moest slechts een grooter rechtmatiger aandeel krijgen in de productie-waarde; zijn rechts-aanspraak op het inkomen moest beter worden bepaald. En dat alles kon geschieden door een betere loon-regeling. In geenen deele moest men toegeven aan den drang om den arbeider eigenaar te maken van zijn product. | |
[pagina 160]
| |
Sinds de arbeids-verdeeling was ingevoerd en zegenrijke gevolgen had, was die laatste stelling iets onmogelijks, ja onzin. Het collectieve eigendom voor arbeiders in te richten was evenzoo verkeerd. Dit begrip van collectief eigendom behoorde tot het verleden. Eigenlijk was het individueele eigendom nog eer de brug en overgang om van het corporatie-eigendom der groepen tot het Staats-eigendom aan grond en kapitaal te komen; welk laatste het kenmerk zou zijn der na drie of vijf eeuwen komende derde groote formatie of inrichting der maatschappij. In drie opstellen, in 1862, 1863 en 1871 geschreven, zou hij die questie van den arbeid en den arbeider nader in 't bijzonder uitéénzetten.
Het eerste stuk is onder de nagelaten handschriften van Rodbertus gevonden, en was een door hem vervaardigd ‘Sendschreiben an den Arbeitercongress während der Londoner Industrie-Ausstellung (1862)’Ga naar voetnoot1). Het knoopte zich dus vast aan de groote nijverheids-tentoonstelling van 1862 te Londen, welke, gelijk bekend is, ook den eersten stoot gegeven heeft tot oprichting der zoogenaamde ‘Internationale’ (arbeiders-associatie). Toen die tentoonstelling was geopend, werd zij van uit Berlijn en andere Duitsche steden bezocht door arbeiders-delegaties, die de kosten van zulk een reis door inschrijvingen van het publiek, voornamelijk van radicale zijde, vergoed kregen. Dáár te Londen bezichtigden zulke gedelegeerden alles, maar troffen er telkens afgevaardigden uit andere landen en steden. Als van-zelf naderde men tot elkander, en vormde men een soort arbeiders-congres te Londen, waarop men afsprak, hoe men zoude handelen, welken raad men aan zijn kameraden zou geven, als men in het vaderland was teruggekeerd. Dit feit: het samentreffen van arbeiders uit alle landen die over hunne gemeenschappelijke belangen spraken, was een feit van beteekenis. Rodbertus begreep dit dadelijk. Hij achtte zich echter ook in staat den werklieden een weg aan te wijzen, die hen in de richting van den vooruitgang zou leiden. Hij zette zich dus aan het werk, om een algemeenen zendbrief aan dat arbeiders-congres van 1862 te ontwerpen. Het werd een zeer radicaal stuk. Of het tot zijn adres is gekomen, weten wij niet. De brief-zelf was een advies afgedeeld in veertien punten. De inhoud daarvan was als volgt: 1. - ‘Stelt - zóó begint Rodbertus zijn raad aan de arbeiders - onder u-zelven het cijfer der arbeids-dagen voor den loop van een jaar vast. 2. - Gaat gewetensnauw en zorgvuldig na, hoeveel vrije uren gij van de vier en twintig uren van elken arbeids-dag noodig hebt, om uit te rusten, u te verheugen, en voor uw verstandelijke en zedelijke vorming te kunnen zorgen. 3. - Onderzoekt conscientieus en nauwkeurig, hoe groot een jaar-inkomen gij, overeenkomstig het klimaat van uw vaderland, de levenswijs uwer | |
[pagina 161]
| |
natie, den gemiddelden prijs van uw inheemsche markt, voor een huisgezin noodig hebt, om over de middelen te beschikken tot een aan die eischen beantwoordende besteding uwer vrije uren, dat wil zeggen: om als vrije arbeiders waardig te kunnen leven. 4. - Laat dan uit zooveel uren, als de vastgestelde vrije uren over laten, de arbeids-dag bestaan voor die arbeids-soorten, die niet een ongewonen graad van moeite en kracht vorderen. 5. - Gaat uiterst nauwgezet en met zorg na, hoe in andere bedrijven of verrichtingen, die een grooteren graad van moeite en kracht vereischen, de arbeid zich stelt in verhouding tot dien gewonen dag-arbeid. 6 -. Stelt daarna vast, hoeveel tijd-uren in deze andere arbeids-takken op één arbeids-dag moeten worden gerekend. 7. - Neemt dezen voor alle soorten van arbeid vastgestelden arbeids-dag aan als een ideëele zich-zelve gelijkblijvende éénheid, als de algemeene arbeids-maat, en deelt den arbeids-dag bij al de verschillende arbeids-takken in zooveel arbeids-uren, als de arbeids-dag van den gewonen arbeid tijd-uren heeft. 8. - Onderzoekt dan gewetensnauw en zorgvuldig, hoeveel stuk-arbeid een met gemiddelde bekwaamheid en vlijt voorziene arbeider bij elk der onderscheidene verrichtingen in één “arbeids-dag” of in één “arbeids-uur” vermag te leveren. 9. - Zet dan eindelijk dit “dag-werk” of dezen “uur-arbeid” vast als de éénheid, de regel (norm), die de werkelijke presteering en dienovereenkomstig ook de werkelijke verdienste van ieder onderscheiden arbeider in elke onderscheidene bezigheid bestemd is te meten. 10. - Verdeelt het gemiddelde jaar-inkomen over het cijfer der dag-werken van een jaar en zet het quotient vast als het loon van een normaal dag-werk. 11. - Laat u uw werkelijke prestaties slechts naar den maatstaf van deze loon-zetting beloonen, in dier voege, dat uw werkelijke dag-prestaties, wanneer zij achter het normale dag-werk terugblijven, ook een geringer, en daarentegen een grooter loon bekomen, wanneer zij het overtreffen. 12. - Stelt vast, dat een herziening van zulke loon-zettingen om de tien jaren moet plaats hebben. 13. - Doet aan de ondernemers van uw vaderland het voorstel, om tusschen hen en u onveranderlijk die loon-zettingen te laten gelden. 14. - Roept ter hulpe de macht der openbare meening, de macht der maatschappij, om de ondernemers tot onveranderlijk aannemen van zulke loon-zettingen te nopen, terwijl gij u echter zelven van elk direct of indirect dwang-middel tot invoering van deze loon-zetting voor uw deel onthoudt.’ Men ziet dat het stuk van verre strekking was, al bewoog het zich geheel binnen de grenzen van een loon-stelsel. Doch uit alles, en vooral uit de beknopt gestelde zinsneden, waarmede Rodbertus zijn veertien punten toelichtte, spreekt de gedachte, dat de arbeiders zelfgevoel onder elkander moesten opwekken en dienovereenkomstig handelen. Met een beroep op J.G. Fichte - hij haalt hier de woorden aan, die wij vermeld hebben in ons tweede deel der ‘Socialisten’ (pag. 379) - bindt hij hun den riem onder 't hart. Doch te-gelijkertijd zegt hij aan die arbeiders: denkt er intusschen om, dat gij, al zijt gij een hoofd-klasse, toch slechts ééne klasse | |
[pagina 162]
| |
der maatschappij zijt. Alle klassen zijn van elkander afhankelijk. Gij kunt dus niet decreteeren, maar slechts onderhandelen. Gij kunt onder elkander slechts vaststellen, wat gij aan de geheele maatschappij wilt voorstellen. Uw voorstellen vormen dan de aanvangs-letters uwer emancipatie van het grond- en kapitaal-eigendom. - Wat ons in 't bijzonder trof, bij het lezen van deze punten, was het samentreffen met een gedachte van den in 1892 overleden kardinaal Manning. Toen deze in September 1890, in zijn brief aan het catholiek congres te Luik, uitéénzette, dat de staathuishoudkunde moest omkeeren, niet in de eerste plaats de questie van den arbeid en van het loon behandelen, maar eerst de behoeften van het menschelijk en huiselijk leven moest vaststellen, wat deed hij anders, dan hetgeen in de eerste vier punten van Rodbertus is vermeld?Ga naar voetnoot1)
Het tweede stuk is een ‘Offener Brief an das Comité des deutschen Arbeitervereins zu Leipzig’, en is gedagteekend van 10 April 1863Ga naar voetnoot2). Het verschijnen van dien brief hangt samen met de beweging, die Lassalle onder de Duitsche arbeiders in het leven riep. Rodbertus was met Ferdinand Lassalle bevriend geworden. Zij hadden elkanders schriften gelezen en gingen in hun gedachten over de organisatie der maatschappij een eind-weegs samen. Ieder van hen was gewoon de economische verschijnselen der maatschappij historisch op te vatten. Beiden waren het er over eens, dat zij de reeks in de geschiedenis op elkander volgende sociale en Staats-ordeningen niet voor afgesloten hielden met de op individueel grond- en kapitaal-eigendom berustende orde. Naar beider opvatting moest er komen een meer gezuiverd eigendom, waarschijnlijk het eigendom aan het inkomen. Beiden wilden bij die vervorming der maatschappij aan den Staat een groote rol, een positieve taak, toebedeelen. Maar eigenlijk hield het evenwijdig loopen der denkbeelden voor Rodbertus en Lassalle hier op. Rodbertus was het niet ééns met Lassalle, wanneer deze den toestand der arbeidende klassen wilde verbeteren door een algemeen stelsel van productieve associaties in te voeren, waardoor den arbeider de mogelijkheid werd aangeboden de voordeelen te verkrijgen van den kapitalist. Rodbertus wilde slechts vasthouden voor den arbeider aan het loon-stelsel, en dat hervormen. Voorts wilde dan Rodbertus in geen enkel opzicht mede-gaan met Lassalle, voor zoover deze uit de massa der arbeiders een politieke partij wilde maken, met den eisch van algemeen stemrecht. Dit alles belette niet, dat Rodbertus de denkbeelden van Lassalle zeer waardeerde. Hij was gewoon van een esoterischen (een inwendigen en geheimen) en een exoterischen (een uitwendigen) Lassalle te spreken, | |
[pagina 163]
| |
en meende dat al die practische maatregelen, die Lassalle aan de arbeiders voorstelde, samenhingen met min of meer noodzakelijke partij-doel-einden om de arbeiders-beweging op te wekken, welke doel-einden misschien door den esoterischen Lassalle-zelven zouden worden verworpen, zoodra hij iets beters wist. In dien zin schreef hij dikwijls aan Lassalle. En Lassalle van zijn kant stelde Rodbertus zeer hoog. De ernstige wetenschappelijke beteekenis van Rodbertus werd altijd door Lassalle erkend. In zijn hoofdwerk: ‘Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch, oder Kapital und Arbeit’ laat hij zich herhaaldelijk daarover uitGa naar voetnoot1). En na beider dood, in 1878, is een bundel brieven van Lassalle aan Rodbertus uitgekomen, waaruit die innige waardeering ten-duidelijkste blijkt. Die brieven dragen (met een enkele uitzondering) de dagteekening van het jaar 1863. Zij knoopten zich in 't begin vast aan bedenkingen, die Rodbertus schriftelijk had geuit tegen enkele stellingen van het in 1861 uitgekomen werk van Lassalle: ‘Das System der erworbenen Rechte’. Vooral tegen de meening (uitgesproken in de lange noot deel I pg. 259 tot 266) had Rodbertus zeker voorbehoud doen gelden. Op die bladzijden had Lassalle gewaagd van de stilzwijgende clausule bij elk contract: dat de gestipuleerde rechten slechts zóólang golden, als de op elk tijdstip bestaande wetgeving zulk een recht toeliet. Men kan begrijpen dat dit stof tot discussie aan Rodbertus gaf. Evenzeer wenschte Rodbertus telkens verduidelijking der door Lassalle aangegeven strekking in de economische ontwikkeling der maatschappij: dat altijd meer factoren van productie of wel producten uit de economische eigendoms-sfeer der betaling in de sfeer der communauteit of der gratuïteit zouden worden gebracht, door reductie van den koopprijs tot den kosten-prijs en bestendige vermindering der productiekosten. - Met deze controversen openen de brieven. Doch weldra laat een andere toon zich hooren. Men is in de maand April 1863 en midden in de beweging der arbeiders. Daar roept Lassalle zijn vriend Rodbertus op: ‘schrijf ook eens aan die arbeiders te Leipzig. Zie eens hoe men mij behandelt in de dagblad-pers. Het is toch niet recht dat men mij alléén laat staan. Laat uw heldere stem in dat katten-concert weêrklinken!’ En Rodbertus voelde dat hij iets voor Lassalle moest doen, en schreef zijn open brief aan het comité van het ‘Deutsche Arbeiter-Verein’. De inhoud van dezen brief luidde als volgt: ‘Gij vraagt mijn advies - zóó schreef hij aan het comité - over uw pogingen. Deze bestaan (gelijk uit Lassalles schrijven mij blijkt) uit het volgende. Ten-eerste wilt gij de belangen van den arbeiders-stand nog op andere wijze behartigd zien, dan dit door de associaties van den heer Schulze-Delitzsch geschiedt, en naar de beginselen van de zoogenaamde vrijhandel-school kan geschieden. Ten-tweede hebt gij u daarom afgescheiden van de “Fortschritts”-partij. Ten-derde hebt gij op uw banier het alge- | |
[pagina 164]
| |
meen stemrecht geplaatst, en wilt gij de eigenlijke maatregelen tot verbetering van uw tegenwoordigen toestand eerst na invoering van het algemeen stemrecht reserveeren. Over die drie punten zal ik, Rodbertus, mijn advies kortelijk geven, mij plaatsende op het standpunt van mijn boekje van 1842, dat ik nog altijd voor het ware houd’. Over die drie punten spreekt dus Rodbertus, maar vooral over het eerste. In een zich-zelf overgelaten verkeer, zóó betoogt hij, daalt het arbeids-loon altijd tot het noodzakelijk levens-onderhoud. De andere standen echter winnen steeds in inkomen. Daardoor ontstaat er voortdurend grooter afstand tusschen hen en de loon-arbeiders. De ongelijkmatigheid in de verdeeling van het inkomen is dus het kwaad. Door op te treden voor hun eigen stand, treden dus de arbeiders op voor het evenwicht der gansche maatschappij. Wel is waar heeft Bastiat beweerd, dat men alles in de maatschappij maar vrijelijk moest laten begaan. Maar hij heeft zijn stelling niet bewezen. Integendeel: de vrijhandel voert telkens tot overproductie en tot handels-crises. Dan wordt het arbeids-loon nog geringer. Het ‘niveau’ buigt zich niet naar boven, maar helt naar beneden. Zóó is ook de ondervinding om u heên, zegt Rodbertus. ‘Vraagt dan - wat Lassalle u reeds aanried - aan hen, die uw vrienden willen wezen, wat zij van die zoogenaamde natuurlijke wet van het arbeids-loon en het noodzakelijk levens-onderhoud denken’. Doch meent niet, dat de groote denkers der economie die wet anders hebben opgevat dan als iets tijdelijks: het beteekende ook in hun oog het samenstel van werkingen uit oorzaken, die onder de tegenwoordige eigendoms-verhoudingen in een aan zich-zelf overgelaten verkeer voorhanden zijn. Slechts de epigonen hebben aan dat tijdelijke het karakter willen geven van iets blijvends. Zij spraken dan van natuur-wetten. Doch het is geen natuur; het is product van een fase der maatschappij; product van onze samenleving, van het tijdperk der concurrentie, nu de ontwapende loonarbeider strijden moet met den goed toegerusten ondernemer. Menschen hebben die wetten gemaakt, en zullen ze weder veranderen. ‘Stelt dus aan hen, die uw vrienden willen wezen, de tweede vraag, of men het voor een natuur-wet houdt, dat het inkomen der arbeiders, ook onder andere inrichtingen, niet hooger kan zijn dan het in een aan zich-zelf overgelaten verkeer werkelijk is’. Uit dit alles - aldus zegt Rodbertus aan het comité der arbeiders - kunt gij reeds opmaken, hoe ik over het associatie-wezen van Schulze-Delitzsch oordeel. Zijn grondstof- en voorschot-vereenigingen komen aan de arbeiders niet ten-goede. Wel zouden de consumtie-vereenigingen dat doel bereiken. Doch Lassalle heeft reeds te-recht opgemerkt, dat indien deze laatste zich ontwikkelen in een voordeeligen zin voor de arbeiders, de wet van het noodzakelijk levens-onderhoud die werking dadelijk weder zou verstoren. Wat de productie-associaties betreft, deze maken de nationale productie veel te omslachtig. Rodbertus kan ze niet gunstig be- | |
[pagina 165]
| |
oordeelen.Ga naar voetnoot1) In dat geheele associatie-wezen waardeert Rodbertus niet den stoffelijken vooruitgang, die daardoor aan de arbeiders zou bezorgd worden, maar wèl de intellectueele en zedelijke gevolgen. De arbeider ondergaat en leert er een opvoeding in. Daarom is Schulze-Delitzsch te prijzen, niet om de materieele voordeelen, die slechts schijnbaar zijnGa naar voetnoot2). In het algemeen is het te betreuren, zóó gaat Rodbertus voort, dat de gloed der beweging van het jaar 1848 louter tot een vrijhandels-beweging is afgekoeld. Vrijhandel alléén geeft niets. Zelfs John Stuart Mill moest dit voor Engeland erkennen. In Engeland is tegenwoordig, trots dien vrijhandel, sociale politiek allereerst noodig. Vrijhandel - al zijn afschaffing van tollen, slagboomen, in- en uitvoer-rechten steeds te prijzen - lost de sociale questie niet op. Weest nu echter - dus schrijft Rodbertus aan de arbeiders - niet toornig op de andere standen. De sociale questie moet in vrede worden opgelost. Zóó besprak Rodbertus het eerste punt der pogingen en eischen van de arbeiders. Van de twee andere punten maakte hij zich korter af. Dat de arbeiders goed deden zich af te scheiden van de ‘Fortschritts’-partij, sprak, volgens hem, van-zelf. Wat het algemeen stemrecht betreft, Rodbertus achtte het geen goede gedachte, dit bij uitsluiting op de banier der arbeiders te schrijven. Het algemeen stemrecht zou er, volgens Rodbertus, zeer zeker komen. Maar voor een oplossing van het sociale vraagstuk was het geen onafwijsbare voorwaarde. Integendeel. Dat algemeene stemrecht was een tweesnijdend zwaard. Napoleon III heeft daarmede in Frankrijk de vrijheid vermoord. Door het op den vóórgrond te stellen, zullen de arbeiders veel vrienden van zich afstooten, ook alle Duitsche regeeringen tegen zich maken. ‘Neen’, zegt Rodbertus, ‘plaatst niet de sociale questie beneden de politieke. Blijft gij sociale partij. Weert dadelijk de reactie van u af, door ook “Freizügigkeit” en “vrije beroeps-keus” op uw vaandel te schrijven. Daarover valt niet te debatteeren’. Die brief - al beaamde Rodbertus hier in zeer veel opzichten niet de denkbeelden van Lassalle - steunde toch in 't algemeen het optreden van Lassalle. Lassalle noemt het in zijn schrijven van 22 April 1863 een bewonderingswaardigen brief. Hij was zelfs niet ontstemd door het oordeel van Rodbertus over de productie-associaties. Lassalle was bereid ieder ander middel aan te nemen, dat even zóó werkzaam zou zijnGa naar voetnoot3). Een lange correspondentie vloeide daaruit voort, waarin Lassalle met de vleiendste middelen Rodbertus tot zijn standpunt zocht te bekeeren. Lassalle legde er | |
[pagina 166]
| |
nadruk op, dat ook hij uitging van het denkbeeld, dat ieders arbeids-product aandeel moet zijn aan de geheele maatschappelijke productiviteit, welk aandeel bepaald wordt door de verhouding, waarin ieders arbeids-quantum tot het arbeids-quantum der geheele maatschappij staatGa naar voetnoot1). Te-vergeefs liet echter Lassalle zijn zacht gefluit hooren. Rodbertus duldde op 't beginsel van het arbeids-loon geen transacties of wijzigingen. Hij had op dit punt een vaste positie ingenomen. Rodbertus bleef dus niet anders dan de ‘stille compagnon’ van Lassalle.
Het probleem van den arbeid zou hij acht jaren later, in 1871, toen Lassalle reeds lang gestorven was, nog eens opzettelijk behandelen in een derde opstel, onder den titel: ‘Der normal-Arbeitstag’ als aparte brochure uitgegevenGa naar voetnoot2). Dit opstel resumeert al zijn denkbeelden over het arbeids-loon. De slotsom daarvan was reeds in zijn vierden socialen brief, over het kapitaal, vervat, doch werd nu nog eens afzonderlijk behandeld. De inhoud kwam hierop neder. Het is een feit - zóó begon Rodbertus zijn betoog - dat de arbeiders heden slechts een normalen tijd-arbeids-dag begeeren, verschillend in verschillende vakken: nu eens van tien dan weder van acht uren. De arbeiders meenen, dat zij dan beter gewaarborgd zijn tegen uitzuiging, dat zij dan een mensch-waardig, dat is een met de nationale productiviteit overeenstemmend arbeidsloon krijgen. Zij dwalen echter. Het helpt hun niets voor wat zij hopen te bereiken: namelijk het mede-stijgen van het arbeids-loon met de stijgende nationale productiviteit. Integendeel. De wet, dat in een aan zich-zelf overgelaten verkeer het arbeids-loon daalt tot het noodzakelijk levens-onderhoud, zal bij een korter tijd-arbeids-dag zich nog krachtiger doen gevoelen. Daarbij mist de normale tijd-arbeids-dag elke distributieve rechtvaardigheid: de luie en ijverige werkman wordt gelijk beloond; en de aanspraken der maatschappij, die in onzen tijd door de arbeidgevers worden vertegenwoordigt, zijn niet beschermd. Dus zou zulk een door de arbeiders begeerde regeling niet goed werken. Inderdaad, indien een normale arbeids-dag zijn doel wil bereiken, dan moeten bij de beperking van dien arbeids-dag tot een bepaald aantal tijd-uren nog eenige andere bepalingen gevoegd worden. Allereerst moet de normale tijd-arbeids-dag nog tot een normale werk-arbeids-dag worden verheven, met andere woorden: die dag moet niet slechts naar den tijd, maar hij moet daarenboven nog naar het werk worden genormaliseerd. En wel op deze manier. Nadat de normale tijd-arbeids-dag in elk vak van arbeid tot zes, | |
[pagina 167]
| |
acht, tien of twaalf uren is vastgesteld, moet ook nog in elk vak van werk het normale arbeids-werk van zulk een tijd-arbeids-dag worden vastgesteld, dat wil zeggen: dat zulk een hoeveelheid werk of dienst moet worden genormaliseerd, die een gemiddelde arbeider, bij gemiddelde bekwaamheid en gemiddelden vlijt, gedurende zulk een arbeids-dag in zijn bedrijf kan opleveren. Deze hoeveelheid werk vertegenwoordigt dan in elk bedrijf het gelijke normale arbeids-werk van een normalen tijd-arbeids-dag, en constitueert daarmede in elk bedrijf den normalen werk-arbeids-dag, m.a.w.: wat ieder arbeider in een bedrijf in een normalen arbeids-dag moet leveren, opdat hij zijn vollen arbeids-dag - een normalen werk-arbeids-dag - betaald kreeg. Op die wijze zou dan gezorgd zijn voor het distributieve beginsel. Maar dit is nog niet voldoende. Tot de twee vaststellingen van een normalen tijd-arbeids-dag en een normalen werk-arbeids-dag, welke vaststellingen slechts door tusschenkomst van den Staat kunnen worden verkregen, moet nog een nadere interventie van den Staat zich voegen. Onder het gezag van den Staat moet nog in elk bedrijf de loonzetting (‘Lohnsatz’) voor den normalen werk-arbeids-dag worden vastgesteld, of bij overeenkomst tusschen ondernemers en arbeid-gevers worden bepaald; verder moeten dan die loonzettingen periodiek herzien worden, en in overeenstemming met het stijgen der productiviteit van den arbeid telkens evenzoo worden verhoogd. Een normale werk-arbeids-dag neemt namelijk te-gelijkertijd het beginsel van stukloon in zich op. Wel is waar is heden ten-dage de arbeider altijd gekeerd tegen het stukloon, dat door concurrentie zoo zeer wordt gedrukt, maar nu die concurrentie door de loonzetting voor den normalen werk-arbeids-dag is geregeld, vervalt dat laatste bezwaar. Wanneer dus bij den normalen tijd-arbeids-dag deze nadere bepalingen komen, dan zou een normaal-arbeids-dag geschapen zijn, die zijn doel zou bereiken, te weten: de invoering van een rechtvaardig sociaal loon-stelsel; een stelsel, dat den beteren arbeider beter beloonde dan den slechten, dat de maatschappij er voor bewaarde den slechten arbeider evenveel te betalen als den goeden, en dat eindelijk het arbeids-loon deed stijgen met de stijgende productiviteit en het stijgend inkomen der twee bezittende standen. En dit alles is zeer noodzakelijk, al zal de heerschende denkwijze zich daarover ontzetten, ontstellen over die ‘Lohnregulative’, schrikken ten-gevolge van die interventie van den Staat. Doch de heerschende denkwijze duurt niet eeuwig: reeds is het zoogenaamde vrijhandel-stelsel aan het dalen. Een beter inzicht zal juist aan den Staat die tusschenkomst en leiding willen geven: Staats-huishoudkunde in de plaats stellen van volks-huishoudkunde. Wanneer tot nog toe het grond- en kapitaal-eigendom aan den Staat zekere functies en werkzaamheden onttrok, die den Staat in beginsel toekwamen, zoo zijn echter die door het grond- en kapitaal-eigendom volvoerde functies, van uit een economisch standpunt, slechts als door den Staat gedelegeerde functies aan te zien, die de Staat, waar 't noodig is, aanvult of wijzigt. Voorts | |
[pagina 168]
| |
zal het zich aanwijzen, dat regeling en vaststelling van arbeidsloon, enz. in 't geheel geen invloed hebben op productie-kosten en kapitaal-vorming: dat deze daardoor niet veranderen. Men behoeft dus niet bang te zijn. En tevens komt men opdien weg nog tot oplossing van een ander gewichtig economisch probleem: het verkrijgen van een beteren maatstaf der waarde, dan goud en zilver zijn. Tot nu toe namen wij immers aan, dat de belooning van den normalen werk-arbeids-dag en ook de normaliseering der toonzetting in metalen geld - de tegenwoordige waarde-maat - geschiedde. Het handhaven van het metalen geld bij den normaal-arbeids-dag is echter met bezwaren verbonden, omdat de waardemeter-zelf aan schommelingen onderworpen is, die niet altijd samenvallen met de slingeringen welke uit de verandering der productiviteit van den arbeid voortvloeien. Deze bezwaren worden ontweken, wanneer men consequent en vast op het spoor van den normaal-arbeids-dag verder ingaat. Bij de vorige bepalingen toch moet nog de diepst-ingrijpende komen, te weten: de normale werk-arbeids-dag moet tot werktijd of normaal-arbeid worden verheven, en naar zulken werktijd of normaal-arbeid (‘in sich ausgeglichener Arbeit’) moet 1o de waarde van het product van ieder bedrijf worden genormeerd, en 2o het loon in ieder bedrijf worden bepaald. Die twee punten laten zich verwerkelijken. Wat betreft de normeering van de waarde van het product naar werktijd of normaal-arbeid, zoo moet de normale werk-arbeids-dag, die in elk bedrijf voor een dag geldt, al zijn de daarin gewerkte tijd-uren verschillend, en die een product-hoeveelheid vertegenwoordigt welke gelijk is aan een normaal dag-werk, als werktijd of normaal-arbeid opgevat worden, en in alle bedrijven in het gelijk aantal van tien werk-uren verdeeld worden. Naar zulk een werktijd wordt dan het product in alle bedrijven gemeten. Een hoeveelheid product, die gelijk staat aan een vol normaal dagwerk, al is zij slechts het product van een halven normalen tijd-arbeids-dag, is gelijk aan een werkdag of tien werkuren; een productie-hoeveelheid, die gelijk is aan een half normaal dagwerk, al is zij ook het product van een normalen tijd-arbeid, is slechts waard vijf werk-uren. Producten van gelijken werktijd zijn in waarde aan elkander gelijk. De som der hoeveelheid normaal-arbeid is echter niet slechts het resultaat van onmiddellijken arbeid; de arbeiders werken ook met werktuigen; er is dus ook indirecte (middellijke) arbeid ter-productie, voor welken indirecten arbeid ook nog een toevoegsel van normaal-arbeid in rekening is te brengen. De grootte van dat toevoegsel kan bepaald worden in overeenstemming met de afslijting of amortisatie van het naar normaal-arbeid geschatte werktuig. Omtrent de normeering van het loon naar werktijd of normaal-arbeid moet het volgende opgemerkt worden. Ieder arbeider ontvangt - wanneer dit in toepassing wordt gebracht - dan in zijn loon zooveel arbeid verbriefd, als hij gerechtigd zou zijn aan | |
[pagina 169]
| |
productie-waarde te kunnen vorderen. Waren nu alléén de arbeiders gerechtigd tot aandeel in de nationale product-waarde, dan zou ieder arbeider ook den ganschen normaal-arbeid, dien hij geleverd had, kunnen verkrijgen, en zou de verdeeling vrij gemakkelijk wezen. Maar zóó is het niet. Dit is een hersenschim. Nationale arbeid is arbeids-gemeenschap, en arbeids-gemeenschap onderstelt niet alleen het bestaan van een leidenden Staat, maar ook het bestaan van economische functies, die bepaalde economische diensten te vervullen hebben en die ook vergolden moeten worden. De vergoeding naar welke deze economische beambten worden betaald, kan onder verschillende vormen gedacht worden. Heden, in den tegenwoordigen tijd, berust dit op den eigendom van grond en kapitaal, welk eigendom een soort onafzetbaar economisch ambtenaars-wezen vestigt, waarbij het salaris in den vorm van grond-rente en kapitaal-winst wordt betaald. Dat heden die bezoldiging voor dat aldus op te vatten ambtenaars-personeel te groot, veel te groot is, en dat dit personeel daardoor in staat wordt gesteld, zelf niets te doen, maar alles door plaatsvervangers te laten uitvoeren, dit maakt niets uit met betrekking tot het wezen der questie. Men ziet echter duidelijk in, dat er nooit een toestand der maatschappij zal zijn, waarin de arbeid het geheele normaal-arbeids-product zou bekomen, maar dat steeds van dit totaal product afgetrokken zal moeten worden wat de Staat voor gemeenschaps-leiding vordert en wat grond-rente en kapitaal-winst bedragen. Heeft dus de arbeider in zijn normalen tijd-arbeids-dag tien uren normaal-arbeid geleverd, zoo kan hij in zijn loon toch misschien slechts drie werk-uren krijgen, want één werk-uur komt aan den Staat, terwijl grond-rente en kapitaal-winst elk drie werkuren vorderen. Men begrijpt dit alles des te beter, wanneer men het als 't ware van de hoogte beschouwt, wanneer men het nationale product en het nationale inkomen als één ondeelbare grootheid opvatGa naar voetnoot1), waaraan gelijktijdig, onafgebroken en regelmatig door een gemeenschap van menschen wordt gewerkt, van wie enkelen het materiaal, anderen de werktuigen, nog weêr anderen den persoonlijken arbeid leveren. Die | |
[pagina 170]
| |
laatsten, de arbeiders, hebben dan niet uitsluitend recht op het resultaat. Zij krijgen slechts een deel van het nationale inkomen. Doch de hoeveelheid van dat nationale inkomen wordt altijd gedekt door de hoeveelheid nationale normaal-arbeid. In den werktijd of normaal-arbeid wordt een maat gevonden, welke zoowel tot waarde-meter der producten kan dienen, als ook tot inkomens-maat der daartoe gerechtigde klassen, dus ook als loons-maat van den arbeider, kan strekken. Rodbertus geeft toe, dat het gevondene slechts een theoretisch resultaat is. Later moeten inrichtingen en instellingen in de practijk het uitwerken. Toch is het van beteekenis. Men denke aan het leerstuk, dat door Adam Smith en Ricardo in de wetenschap is geformuleerd: dat de waarde aller economische goederen in haar laatsten grond naar den arbeid te meten is, naar de arbeids-hoeveelheid, die noodig was om de goederen voort te brengen. Arbeid is naar die opvatting een zaak die quantitatief te meten is. Scherpe vernuften hebben die stelling uitgebreid. Eén daarvan (Roesler) merkt dan op, dat in het proces der waarde-vorming afgezien wordt van het qualitatieve onderscheid van den arbeid, en slechts qualitatief gelijke arbeid tot grondslag wordt gelegd. ‘En ligt nu qualitatief gelijke arbeid tot grondslag aan de waardevorming, dan kan de tijd als zijn quantitatieve maatstaf gebruikt worden’. Wel wordt die waarheid hier en dáár bestreden. Men heeft de mogelijkheid der normeering van qualitatief gelijken arbeid betwijfeld, daar de verscheidenheid van den arbeid en der arbeiders-zelven te groot zou zijn. Men beroept zich dan ook op de mislukte proeven van Robert Owen in zijn arbeids-uren-bankGa naar voetnoot1). Toen Rodbertus in het jaar 1842 (in zijn boekje: ‘Zur Erkenntniss unserer wirthschaftlichen Zustande’) het idee van een naar arbeid geconstitueerde waarde en daarop gegronden papiergeld-vorm uitéénzette - zie hierboven onze bladzijde 84 - wist hij van die proef van Owen niets af. Sinds heeft hij daarvan kennis genomen. Maar het mislukken van Owens proef hangt met allerlei omstandigheden samen en beteekent nog niet alles. Men moet slechts aan den normalen werkdag denken, en daardoor qualitatief gelijken arbeid verkrijgen. Hoe kan echter zulk een normale werkdag practisch medehelpen, om aan den arbeider toenemend loon bij een stijgende productiviteit der maatschappij te bezorgen? Hiervoor is de krachtige hand van den Staat noodig. Van-zelf gaat dat waarlijk niet. Het begrip ‘van-zelf’ behoort thuis in het land der fabelen, in de sprookjes van moeder de gans. Neen, zware Staats-arbeid en Staats-beleid zijn noodig. Werkelijk wordt - als de gegeven formuleering der sociale questie juist is - dat sociale vraagstuk door den normaal-arbeid opgelost, en wel zonder dat men aan het grond- en kapitaal-eigendom iets van zijn tegenwoordige grond-rente en winst-bedrag behoeft af te nemen. Noodig is slechts, het meer-loon naar de toekomst, naar de stijgende productiviteit te verwijzen. Men | |
[pagina 171]
| |
moet slechts verhinderen, dat ook in de verdere toekomst dat ‘plus’ eener stijgende productiviteit uitsluitend aan de grond-rente en aan de kapitaal-winst wordt toegewezen. Dit nu geschiedt, wanneer a. de product-waarde, ten-minste der loon-goederen, naar normaal-arbeid wordt geconstitueerd; b. het loon, als quotum (vaste breuk) van deze naar normaalarbeid berekende product-waarde wordt gefixeerd; en c. inrichtingen worden getroffen, die de realiseering van dit loon (naar de aangewende maatstaf) in loon-goederen verzekeren. - Indien dit alles geschiedt, rijst het loon met de productiviteit, zonder dat aan de bedragen der tegenwoordige grond-rente en kapitaalwinst iets onttrokken wordtGa naar voetnoot1). Men verkrijgt op deze wijze het relatieve, het ‘verhältnissmäszige’ arbeids-loon, welk begrip door Ricardo in de wetenschap is ingevoerd. Doch Ricardo kwam, volgens Rodbertus, toen op verkeerd spoor, door een beschouwing der grond-rente, die den landbouw ten-onrechte steeds improductiever maakte. Hoe zijn nu die middelen of maatregelen, die Rodbertus onder a, b en c optelt, tot stand te brengen? Het antwoord luidt: slechts door tusschenkomst van den Staat. In het eerste gedeelte van dit opstel, toen wij nog slechts in de voorstellingen van het metalen geld ons bewogen, riepen wij - zegt Rodbertus - reeds de tusschenkomst van den Staat op, die | |
[pagina 172]
| |
door ‘Lohnregulative’ een bevredigend loon-quantum moest vaststellen, en dit periodiek, met 't oog op de stijgende productiviteit van een volk, moest herzien. Thans, nu wij de waarde willen meten naar den normaal-arbeid, is die Staats-bemoeiing nog dringender. Vereischt wordt dus het volgende, a. De waarde, ten minste der Ioon-goederen, moet naar normaal-arbeid worden geconstitueerd. Daarvoor moet de Staat, nadat in alle bedrijven de normale tijd-arbeids-dag en de normale werk-arbeids-dag zijn vastgesteld, de waarde der product-hoeveelheid, die het normale dagwerk vertegenwoordigt, naar zulken normaal-arbeid constitueeren, en dan die ‘zetting’ periodiek herzien, om ze altijd in overeenstemming te houden met den vooruitgang der nationale productiviteit. - b. Het loon moest als quotum (vaste breuk) van zulk eene product-waarde gefixeerd worden. Daarvoor moet de Staat ten-eerste de op dat oogenblik geldende metaal-waarde van het nationale product, en tevens het quotum (de breuk) dat het arbeidsloon op dat tijdstip daarvan uitmaakt, berekenen, en daarna deze zelfde indeeling of deelings-verhouding op het naar normaal-arbeid geschatte nationale product overdragen, en voor alle toekomst het loon op die breuk, op die zetting, vasthouden. - c. Er moeten instellingen worden getroffen, die de realiseering van het loon naar zulk een maatstaf in loon-goederen verzekeren. Daarvoor moet de Staat het uitgeven van dat loon-geld (evenals papieren geld) zich-zelven voorbehouden; moet de Staat aan de arbeid-gevers, naar den maatstaf van den arbeid, dien zij in hun ondernemingen aan 't werk zetten, in dat geld voorschotten (‘Darlehne’) verschaffen, welke zij in de naar normaal-arbeid gemeten productwaarde moeten terugbetalen; moet de Staat magazijnen voor deze in producten terugbetaalde voorschotten aanleggen; moet de Staat de loon-briefjes der arbeiders tegen deze producten naar de geconstitueerde waarde aannemen. Op die wijze zou dan een maatschappelijke toestand worden voorbereid, waarin de arbeiders niet door de kwaal van handelscrises telkens werden benauwd, en waarin het ‘plus’ der productie, dat nu grond-rente en kapitaal-winst steeds komt vergrooten, den arbeider te-beurt kan vallen. Wat nu slechts der weelde toevalt, zou dan aan het zeer noodzakelijke worden toegedeeld. In plaats van ‘winkel-passages’ zou men arbeiders-woningen gaan bouwen. Studie van dat alles is noodig. ‘Neen, niet op de straat, te-midden van werkstakingen, steenworpen en 't gieten van petroleum, wordt de sociale questie opgelost. Toen het nog louter de vraag gold om af te schaffen, ja, toen mochten in storm verkregen decreten voldoen. Maar op dat tijdstip werd ook eerst aan de wieg van de sociale questie getimmerd. Heden staat die questie dáár vóór ons in levende lijve, is ons zelfs over het hoofd gegroeid; en van iets af te schaffen om haar te bevredigen, is er geen sprake meer. Heden is de leus: organiseeren. Daarbij is zij van een zeer eigenaardige constitutie, haast als een kruidje-roer-mij-niet: tegenover ruwe gewelddadige handen trekt zij verschrikt zich dadelijk terug. Duurzame sociale vrede, éénheid | |
[pagina 173]
| |
van staatkundige regeerings-macht, vaste vertrouwensvolle aansluiting der arbeidende klassen aan deze macht, groote voorbereidende verrichtingen of instellingen, die een reeks diep ingrijpende combinaties vormen en slechts in rust, met orde en energie zijn tot stand te brengen, - dat zijn de voorwaarden en veronderstellingen der oplossing van het sociale vraagstuk. Uitgesloten zijn daarbij een radelooze Staats-macht, een woelige arbeiders-bevolking, en “Carlsbader” besluiten. - Wanneer conservatief beduidt het behouden van een reeds half-vergane prullenboel - noeme men die voddenkraam nu liberaal of illiberaal - ja, dan is er niets anti-conservatievers dan de sociale questie. Wanneer echter conservatief beteekent versterking der monarchale Staats-macht, in vrede doorgezet hervormings-werk, verzoening der sociale klassen onder het schild en naar den regel van het stralend: “Suum cuique”, ieder het zijne, ja, dan is niets conservatiever dan de sociale questie.’ |
|