De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
een relatieve waarde hadden. Waar hij nu van tijd tot tijd zich opwierp, om in practische aangelegenheden van den tegenwoordigen tijd raad te geven, of door anderen om advies werd gevraagd, zou hij bewijzen dat hij-zelf van die les doordrongen was. Hij geloofde vast, dat er in de toekomst een maatschappij zich zou ontwikkelen, zonder particulier grond- en kapitaal-eigendom; een maatschappij, waarin er enkel individueel eigendom zou wezen van het inkomen. Doch die toekomst was verre. Zelfs al wist men, hoe men het zonder grond- en kapitaal-eigendom zou stellen, zoo was toch in de tegenwoordige maatschappij dat grond- en kapitaal-eigendom nog de éénige opvoedende macht, die een werkelijke kracht uitoefende. Daarom was die macht nog onontbeerlijk. Men moest slechts compromissen met die macht sluiten, om de knellende werking van enkele van haar gegevens te verzwakken. Van zoogenaamd collectief eigendom wilde hij nu en in de toekomst niets weten. Dit zou een stap achteruit zijn. Het corporatief eigendom was, volgens hem, een anachronisme. Over productieve ‘genootschappen’ haalde hij ook de schouders op. Die zoogenaamde vermenging van kapitaal en arbeid wilde er in zijn scherp brein niet in. Hij hield stevig vast aan de onderscheiding tusschen arbeid, kapitaal- en grond-bezit. Slechts moest de verdeeling van het nationale inkomen tusschen die drie factoren anders geregeld worden. Niet naar den aard van het overgeleverde of vroeger verkregen bezit, maar naar de mate van de tegenwoordige bijdrage of inspanning, moest ieders deel van het wordend inkomen zich richten. In de verre toekomst zou dit op volledige wijze geschieden, wanneer grond en kapitaal in handen der gemeenschap zouden zijn; in den tegenwoordigen toestand (met particulier grond- en kapitaal-eigendom) kon men ten-minste verbeteringen aanwenden. Voorts moest dan elk der drie factoren of elementen der productie: grond en kapitaal zoowel als arbeid, beter, overeenkomstig het wezen van zijn hoedanigheden, tot zijn recht kunnen komen. Allereerst paste hij dit toe op het terrein, waarop hij zich dagelijks bevond: op de questie van het grond-bezit. Hij wees met sterken aandrang op de stelling, die hij reeds in 1847 had verdedigd, dat de wetgeving op het grond-bezit stiefmoederlijk dat onderwerp had behandeld, wanneer men haar vergeleek met de regeling, die aan het kapitaal was ten-deel gevallen. Aan het kapitaal is, zóó zeide hij, in onze bestaande maatschappelijke verhoudingen nog altijd een glansrijke toekomst beschoren. De aard van het kapitaal - kapitalen zijn fragmenten van het nationale product, inzooverre zij nog verder tot productie dienen - is de beweeglijkheid-zelve. Nu heeft het kapitaal zich een door de wetgeving veroorloofden vorm veroverd, die volkomen aan die beweeglijkheid beantwoordt. Die vorm is de naamlooze vennootschap. Kapitaal-rente en ondernemers-winst worden dáár gecumuleerd, associatie en kapitaal wordt geregeld, het geld toont dáár zijn macht. Tegenover die ontwikkeling der geld-macht door de naamlooze | |
[pagina 151]
| |
vennootschap zijn in onzen tijd de arbeiders-associaties ontstaan. De arbeiders willen in hun loon ook een deel hebben van de stijgende nationale productiviteit. Die eisch wordt hier en dáár erkend, maar de arbeid heeft nog niet een wetgeving gevonden die aan zulke eischen beantwoordt. De arbeiders heffen zich echter op om die te bekomen, en wel door middel van associatie. Hoe staat het echter met het grond-bezit? Het grond-bezit heeft zijn eigenaardig karakter: de onbeweeglijkheid, en zijn eigenaardig inkomen: de grond-rente. Maar in plaats dat het daarvoor zijn eigen wetgeving heeft gevonden, is het in dit opzicht er nog slechter aan toe dan de arbeid. De arbeid heeft in 't geheel geen wetgeving. Het grond-bezit gaat gebukt onder een verkeerde wetgeving. Het wordt als kapitaal behandeld. En de grond-bezitters vereenigen zich niet om die fout, dit nadeel, te herstellen. Toch moeten zij het doen. Zij moeten zich verzetten tegen de overmacht van het kapitaal, tegen de inrichting van het kapitalisme, hetwelk alles enkel uit zijn éénzijdig oogpunt wil beschouwen. Het kapitaal wil den arbeid tot koopwaar en het grond-bezit tot kapitaal maken. Hiertegen moet men zich kanten. Kapitaal, arbeid en grond-bezit zijn de drie fundamenten van den Germaanschen Staat en maatschappij. Elk dezer elementen moet door de wetgeving naar zijn eigen begrip behandeld worden. Zóó alléén komt er evenwicht in de maatschappij. Rodbertus behandelde die questie van het grond-bezit, in aansluiting van den inhoud zijner petitie van 1847 aan de Rijks-standen (zie hierboven onze bladzijde 87), nog eens in een brochure, die in het jaar 1858 te Berlijn uitkwam, onder den titel: ‘Die Handelskrisen und die Hypothekennoth der Grundbesitzer’. Hij knoopte toen die questie weder vast aan het bestaan der handels-crises. Nadat hij de hoofdoorzaak dier handels-crises als vroeger had gezocht in het feit, dat de koopkracht der lieden in de maatschappij niet in rechte reden stijgt met de productie der maatschappij, wijl een deel der maatschappij - de menigte der arbeiders - altijd hetzelfde vaste inkomen behoudt, wees hij in 't algemeen op de verkeerde verdeelings-verhouding der drie factoren van het inkomen. Die verdeelings-verhouding stond niet vast, was niet evenredig. Dit ontbreken van een goede verdeeling was de organische fout der maatschappij, de bron van al haar sociale nooden. - Ook het grond-bezit verkreeg niet wat daaraan toekwam. Evenals de arbeid-zelf in onze maatschappij was het grond-bezit het slachtoffer van het kapitalisme. Het geval was toch al te duidelijk, dat het grond-bezit thans gebukt ging onder een drukkenden schulden-last. Het feit-zelf dat de landeigenaren schulden moesten aangaan was in 't algemeen voor de maatschappij geen ongeluk. Moesten zij dat niet doen, dan zou het grond-bezit te machtig een element in de samenleving worden. Konden zij dat niet doen, dan zou telkens een deel van een grond-bezitting verkocht moeten worden; in plaats van het groote grond-bezit zou men een versnipperd land-bezit krijgen, met al | |
[pagina 152]
| |
de nadeelen aan zulk een verbrokkeld bestaan verbonden. De fout of leemte bestond hierin, dat het voor de grond-bezitters telkens moeielijker werd geld ter-leen te bekomen, dat zij telkens hooger rente moesten betalen voor de schuld. En die hoogere rente beduidde voor den grond-bezitter niet alleen hooger jaarlijksche contributie, maar te-gelijkertijd verlies van kapitaal. De waarde van het landgoed daalt dadelijk met de stijging van den rente-voet. Wanneer een grond-bezitter, wiens rente uit het goed 4000 gulden bedraagt, en die 50,000 gulden schuld heeft, voor het geleende kapitaal voortaan 5% in plaats van 4% moet betalen, zoo moet hij niet alleen 500 gulden meer van zijn inkomen tot betaling van den interest aanwenden, maar de waarde van zijn grond-bezit daalt plotseling van 100,000 tot op 80,000 guldenGa naar voetnoot1). Zóó smelt zijn vermogen aan twee kanten weg: aan inkomen en aan kapitaal. Het is waar, bij daling van den rente-voet, stijgt op die wijze de waarde van het goed. Bij een rente-voet van 4% is de kapitaal-waarde van het landgoed weder 100,000 gulden, doch die hoogere waarde wordt zeer dikwijls door den bezitter bij verkoop te-gelde gemaakt. Bij verdeeling der erfenis weet de verkrijger hiervan mede dadelijk te profiteeren. Zij die het goed hebben gekocht en feitelijk gaan bewerken blijven zitten op de calamiteit, en lijden voortdurend verlies door het stijgen van den rente-voet. Daarbij komt nu nog voor het grond-bezit het ongeluk, dat het kapitaal, hetwelk gewoon is zulke ter-leen gegeven voorschotten te verstrekken, liever tot de industrie dan tot het grondbezit zich wendt. Het grond-bezit wordt in Pruisen nog altijd beschermd door de woeker-wetten: hooger dan een zekere grens kan de heffing van interest niet gaan. De industrie daarentegen kan veel hooger rente betalen, weet handig de woeker-wetten te ontgaan, doordat zij in het dividend der aandeelen van naamlooze vennootschappen zoowel kapitaal-rente als ondernemings-winst vergoedt, en den aandeelhouders (zonder arbeid) laat deelen in de premie der beleidvolle leiding der zaak. Daarom zijn er in Pruisen als het ware twee rente-voeten: één voor de industrie en één voor het grond-bezit. En het grond-bezit geeft de minst voordeelige vergoeding. De grond-bezitters hebben dus al hun energie noodig om het hoofd boven water te houden. Doch ook de Staat moet hun door zijn wetgeving te-hulp komen. Het radicale en meest afdoende middel zou zijn de terugkeer tot den rente-koop: de maatregel door Julius Möser reeds bepleit. Vervanging namelijk van de opzegbare hypotheek door den rente-koop onder zekere voor den tegenwoordigen tijd noodzakelijke wijzigingen. Doch Rodbertus erkent, dat het doorvoeren van dien maatregel groote moeielijkheden met zich zal sleepen. Eerder zal men willen overgaan tot een definitieve opheffing der woeker-wetten, en dus den kapitalist veroorloven een hoogere rente te nemen van de grond-bezitters. Deze maatregel is echter een twee- | |
[pagina 153]
| |
snijdend zwaard; in een absoluten zin is hij zelfs niet wenschelijk. En men onderwerpt het grond-bezit zoodoende aan een kuur, waarbij het wel is waar gemakkelijk weder kan ademen, doch om des te vroeger te sterven. De Staat moet dus zoeken naar andere middelen, die het kwaad tijdelijk en dadelijk zouden kunnen opheffen. Grondslag van zulke opbeurings-middelen is nu, volgens Rodbertus, een officieele instelling en tot stand brenging van een goed kadaster aller hoeven, naar vaste en voor alle hoeven gelijke taxatie-beginselen. Die taxatie-beginselen moesten het netto-bedrag van elk landgoed slechts in rogge-waarde uitdrukken, zonder het in geld om te zetten of te kapitaliseeren. Een zeker aantal schepels van die rogge, stel vijf honderd of duizend, moesten telkens als een hoeve worden aangenomen, en daarnaar moest de hoeve-stand van het getaxeerde landgoed berekend worden. Voorts moest de Staat de taxaties van zulk een kadaster door den druk jaarlijks publiek maken. Op die wijze zou het crediet van elk grond-eigenaar een zekere markt verkrijgen. Thans leent de kapitalist slechts op stukken gronds, die onder zijn bereik als vóór zijn deur liggen. Was er voortaan een officieel gepubliceerd taxatie-register der landerijen, dan kon ieder kapitalist ook op hem persoonlijk niet bekende stukken grond voorschotten geven. Was zulk een kadaster opgemaakt, volgens beginselen, waaraan Rodbertus vroeger (zie hierboven onze bladzijde 87) reeds voor Pommeren had medegewerkt, dan moest de Staat als tweede opbeurings-middel van het crediet der grond-bezitters wettelijke termijnen vaststellen: d.i. voor elke provincie gelijke termijnen van betaling en opzegging van rente en schulden doen aannemen; de verrekening dier schulden zou dan als op de wijze van een ‘clearing-house’ kunnen geschieden. Eindelijk moest dan de Staat door de grond-bezitters zelven hypotheek-banken doen oprichten, waarbij als richting werd aangenomen dat de rijke grond-bezitter den armen helpt. Door zulk een samenstel van middelen zou het kapitaal waarschijnlijk weder tot de grond-bezitters zich wenden. De grond-bezitter zou weder een behoorlijk voorschot kunnen bekomen. Dit was de inhoud van het opstel van 1858. Hij wilde toen nog overgangs-middelen. De toestand verbeterde echter niet. De agrarische questie - om haar met den naam, dien zij voert, aan te duiden - bleef nijpen. Tien jaren later gaf Rodbertus dus een nieuw advies over het vraagstuk. Ditmaal in een werk van twee deelen onder den titel: ‘Zur Erklärung und Abhülfe der heutigen Creditnoth des Grundbesitzes’. Deze twee deelen verschenen in de jaren 1868 en 1869. De inhoud van deze twee deelen is eene bepleiting om tot het radicale middel van verbetering over te gaan. De Staat moet den rente-koop weder instellen. In tallooze variaties wordt de verkeerdheid van inzicht aangetoond van onzen tegenwoordigen tijd, die het grond-bezit gelijkstelt met kapitaal-voorraad en dus alle functiën en verplichtingen van het kapitaal op den grond wil toepassen. Neen: de voor landbouw geschikte grond ontleent zijn waarde uitsluitend aan de kracht tot altijd-durende voortbrenging, | |
[pagina 154]
| |
is economisch dus niet anders dan een altoos-durend rente-fonds, en moet als zoodanig door het verkeers-recht worden erkend en behandeld. De wet vergrijpt zich dus - volgens Rodbertus - aan heel den economischen aard en het eigenlijke wezen van den grond in het maatschappelijk verkeer, wanneer zij dien grond, volgens de thans nog in theorie en practijk heerschende opvatting, vatbaar verklaart, om, naar kapitaal-waarde geschat, dienovereenkomstig verhandeld en met kapitaal-schulden bezwaard te worden. Met het wezen van den grond als altoos-durend rentefonds is dit onvereenigbaar. Schulden mogen niet voor den grond aangegaan worden als kapitaal-schulden, maar als vaste rente-schuldenGa naar voetnoot1). Daarbij voegt zich dan nog, volgens Rodbertus, een tweede dwaling. Men stelt zich namelijk de zaak zóó voor, alsof het oorspronkelijk het nationale kapitaal is, dat aan het grond-bezit het hypothecaire kapitaal uitleent. Deze voorstelling is echter verkeerd. Veeleer is het 't grond-bezit-zelf, dat oorspronkelijk datgene, 't welk de kern van het hypothecair kapitaal uitmaakt, afgeeftGa naar voetnoot2). Tot dat afgeven wordt dan het grond-bezit gedwongen door eene wetgeving, die zich-zelve niet bewust is, en voortdurend den aard van het grond-bezit miskent of verwart met dien van het kapitaal. Alléén het rechts-instituut van den rente-koop kan op dit alles orde stellen. Rodbertus ontleedt nu deze questie veelzijdig in alle onderdeelen; bespreekt het onderscheid tusschen landelijk grond-bezit en stedelijk grond-bezit, welk laatste zelf product wordt; en ontwikkelt het onderscheid tusschen reëel en personeel crediet. Wij zullen hem bij dit alles niet volgen, doch voor ons doel als hoofdzaak het onroerend crediet op het landelijk grond-bezit bespreken. Uitgangs-punt is, dat in economischen zin land geen kapitaal is. Kapitaal is zelf reeds product, land-bezit daarentegen is nooit product, heeft op zich-zelf, zonder acht te slaan op de opbrengst, nog geen waarde, krijgt eerst waarde uit zijn product. Het waarde-bedrag van grond-bezit regelt zich enkel naar de opbrengst. Het grond-bezit heeft slechts opbrengst-waarde, geen kapitaal-waarde. De kapitaal-waarde van een stuk grond is slechts een fictie: men kapitaliseert dan de netto opbrengst van het land naar de gangbare rente, en neemt de zoo gevonden som als de kapitaal-waarde van het stuk land aan. Die zoogenaamde kapitaal-waarde van den grond dekt echter niet altijd de opbrengst-waarde, wijl die eerste waarde geregeld wordt naar den loopenden rente-voet, en deze rente-voet steeds fluctueert. De kapitaal-waarde van het grond-bezit harmonieert dus niet met de belangen van den grond-bezitter, noch met die der natie. Slechts hij heeft belang bij die | |
[pagina 155]
| |
kapitaal-waarde van een landgoed, die zich van dat goed wil ontdoen; niet de behoudende bezitter. Het is dus slechts de waarde voor den verkooper en voor de mede-erfgenamen bij boedelscheiding. Het individueel privaatbelang stoot hier weder aan tegen het belang der gansche landbouwende klasse of der natie. Toch wordt het grond-bezit naar zulk eene fictieve kapitaal-waarde vervreemd, geërfd en met schulden belast. Dit is het groote kwaad. Voor het belasten van den grond met schulden heeft men zich verder ingeleefd in den vorm van het opzegbare rente-dragende hypotheken-kapitaal. Allerlei rechts-vormen, zwaar en lastig, omgeven dan die instelling. Hoewel met kapitaal gelijkgesteld, heeft de grond hier in de rechts-instellingen waarlijk niet dezelfde beweeglijkheid en lenigheid gevonden, waarin de kapitaal-transacties zich kunnen verheugen. Trouwens tusschen de economische natuur van het grond-bezit en de hem in het verkeer opgedrongen rechts-vormen blijft altijd tegenspraak. Dit klemt te meer, wanneer men let op de verschillende oorzaken, die tot het aangaan van schulden op het grond-bezit nopen. Rangschikt men die oorzaken, dan ziet men, dat de oorzaken die samenhangen met on-economisch huishouden, met ongeluks-toevallen, met aan te brengen verbeteringen, niet zooveel gewicht in de schaal leggen. Daarentegen hebben een groot overwicht de schulden, die uit bezits-veranderingen door erfenis of vervreemding voortvloeien. Dit is voor het grootste deel de eigenlijke bron der schulden op den grond. Het grond-bezit wordt tot zijn ‘onroerende’ schuld gedwongen, waarlijk niet uit economische motieven in het belang der bebouwing en cultuur, maar uit privaat-rechtelijke redenen, in het belang van het burgerlijk kapitaal. Het gelijke erfrecht vooral dringt direct hiertoe; bij koop en verkoop werkt 't slechts op indirecte wijze. En dat alles geschiedt dan in omslachtige en drukkende vormen, die altijd ten-nadeele van het grond-bezit komen. Eindelijk ondergaat dan die grond - verkeerdelijk als kapitaal-waarde opgevat - nu als elk kapitaal de inwerkingen van den rente-voet. Bleef de rente-voet altijd gelijk, dan zou men van die inwerking niets bespeuren. Maar de rente-voet verandert telkens; de periodes van stijgen en dalen wisselen voortdurend. En met het oog op die fluctuaties wordt het duidelijk, dat de kapitaal-waarde geen juiste waarde-meter kan zijn van de natuurlijke waarde van het grond-bezit. Om dezelfde opbrengst te bekomen, rijst, bij eene wijziging van den rente-voet van 5 tot 4 percenten, de kapitaal-waarde van het goed 20 percenten. Dit is iets geheel fictiefs, iets nominaals, iets bedriegelijks. Doch het wordt als werkelijkheid aangenomen bij de boedel-scheiding van een erfenis. Hij, die het landgoed dan neemt, moet zijne overige mede-erfgenamen geldelijk eene vergoeding geven, en belast dan het goed volgens den bestaanden rente-voet. Ook bij de verkooping van grond werkt die rente-voet nadeelig. Velen worden verleid hun goed te verkoopen bij lage rente. Ook hier is dan slechts eene fictieve waarde-verhooging van den grond. Het is geen reëel | |
[pagina 156]
| |
vermeerderde waarde, al behandelt men haar als zoodanig. De schuldeischers hebben nu steeds van hun kant het recht om de schuld op te zeggen, en zullen daarvan gebruik maken als de rente gestegen is. Ook hier betaalt het grond-bezit fictieve waarde. Inderdaad wordt de toestand bij het aangaan en bestaan van hypotheken-schuld de volgende. Het is niet het kapitaal, dat oorspronkelijk aan het grondbezit het hypotheken-kapitaal uitleent, maar omgekeerd, het is oorspronkelijk het grond-bezit dat gedwongen wordt - onder de heerschappij van een verkeerd beginsel: het kapitalisatie-beginsel der rente - voortdurend waarde van zichzelf, in den opgedrongen vorm van kapitaal, af te geven; hoewel deze waarde in 't geheel geen kapitaal is, of nooit daartoe worden kan, ook na haar afgifte uit het goed niet reëel kapitaal wordt, doch slechts in den vorm zijner verkeers-overeenkomst kapitaal is, en derhalve slechts leen-kapitaal wordt, terwijl het rente-aandeel had moeten blijven. Het is vleesch van het vleesch van het grond-bezit. Eigen stukken uit zijn lichaam, die nu, onder begunstiging van verkeerde instellingen, als ontaarde kinderen tegenover hem optreden. Doch zij hadden niet anders mogen worden dan altijd-durende rente-aandeelen van het goed. Onzin is het te zeggen, dat het kapitaal door zulke hypotheek-schulden hulprijk aan het grond-bezit de hand biedt, als het ware een verbond met dat grond-bezit sluit. In die zegswijze liggen twee fouten, of liever een fout en een misverstand. Vooreerst is het hypotheken-kapitaal niet een vreemd buiten het grond-bezit staand iets; en ten-andere gebruikt de grond-bezitter tot het doen bloeien van zijn productief bedrijf zijn personeel crediet. Dáár, bij dit laatste, kan men dus van hulprijke hand of van een verbond spreken, maar bij het hypotheken-kapitaal wordt het begrip tot frase, in welke frase een nest van dwalingen steekt. Het kapitaal schept voortdurend het vet af van het grond-bezit. Rodbertus geeft zich de moeite dit voor Pruisen historisch aan te wijzen in het tijdvak dat na 1830 begint. Hij gaat in dat tijdvak na de beweging der opbrengst-waarde der gronden, van den rente-voet, van de kapitaal-waarde van het grond-bezit, en van de in het grond-bezit plaats gehad hebbende bezits-veranderingen. Vooral de bezits-veranderingen zijn ontzettend talrijk geweest, bovenal de vrijwillige verkoopen van den grond, omdat de prijs zóó steeg bij het dalen der rente. De groote waarde-verhooging viel dan altijd ten-deel aan de lieden die den grond verkochten: de uit het grond-bezit scheidende lieden. De schuld bleef echter kleven op den grond. Was nu in het verkeer voor den grond alleen de waarde-opbrengst maatstaf geweest, m. a w. had slechts rente-koop gegolden, dan zouden wij niet in zulk een crediet-nood verkeeren, als waarin wij thans steken. De fluctuatie van den rente-voet had op de waarde van het goed dan geen invloed geoefend. Bij verkoopen en ook bij erfenissen waren de nog te kwijten penningen als voortdurende renten te-boek gesteld; terwijl opzegging der schuld niet kon plaats hebben. De toestand | |
[pagina 157]
| |
van den landbouw zou dan op zijn natuurlijken grondslag: de opbrengst-waarde, gevestigd zijn. Doch nu is door het kapitalisatie-beginsel alles bedorven. De fictieve vermeerdering van waarde is gekomen. Het wordt een spel. De laatste bezitter komt in een troosteloozen toestand, omdat in het verkeer het grond-bezit naar een waarde is genormeerd, die voor den grond-bezitter een onnatuurlijke is. Het wordt een lijdens-geschiedenis van hem en en van zijn landgoed. En dat lijden treft beiden, omdat het hier geldt oude schulden te voldoen; oude schulden, die het grond-bezit juist in zijn gunstigen tijd gemaakt heeft. Toen drong men het begrip van kapitaal aan den grond op. En nu trekt de stijgende rente-voet aan het grond-bezit die opgedrongen kapitaal-waarde onder de voeten weg. Dit dus: het aan het grond-bezit opgedrongen kapitalisatie-begrip der rente is de ware oorzaak van den nood van het grond-bezit. Men behoeft die oorzaak niet te zoeken in den overgang der ‘Naturalwirthschaft’ in de ‘Geldwirthschaft’; niet in den invloed der effecten-markt (het bestaan van Staats-schulden en van acties of obligaties der tallooze maatschappijen); ook niet in de ongeschiktheid van het grond-bezit om te kunnen concurreeren met de winsten van het kapitaal; voorts niet in het gemis aan landbouw- en bedrijfs-middelen, dus aan werkelijk kapitaal; mede niet in het speculeeren en het schacheren zelfs met goederen en landerijen; ook niet ten-slotte aan de loome vormen der hypotheek, die beweeglijker moeten worden gemaakt; neen, het kwaad ligt dieper: uitsluitend in het verkeerd aangewend kapitaal-begrip. Wat is er dus te doen? Men moet breken met de sleur van het ‘laissez faire’; men moet zich niet laten verblinden door de onbestemde hoop, dat het misschien wel beter zal worden; men moet afzien van het turen op denkbare wijzigingen in het bestaande hypotheek-recht; men moet ook niet alléén en enkel heil verwachten van onopzegbaarheid en amortisatie van de kapitaal-grondschuld. Neen, men moet zich doordringen van het denkbeeld, dat niet het grond-bezit van het kapitaal leende, maar dat het grond-bezit-zelf het geld gaf. Op dat beginsel moet men vestigen het begrip van rente-aandeelen aan het goed; aandeelen aan het altijd-durende rentefonds, dat het wezen van den grond is. Op die wijze construeert men dan voor het grond-bezit het rente-beginsel, den rente-koopGa naar voetnoot1). De gevolgen, die uit dat beginsel in de practische toepassing voortvloeien, zijn de volgende: a. de waardeering of taxatie van het landbouw-bezit geschiedt slechts naar de opbrengst-waarde of rente-grond-waarde, dat is naar het renten-bedrag, dat het stuk grond afwerpt; b. rente-grond-waarde is in alle de het grond- | |
[pagina 158]
| |
bezit betreffende rechts-handelingen de alléén maatgevende waarde; c. mede-erfgenamen aan een stuk grond hebben slechts aanspraak op een rente-aandeel, overeenkomende met hun erfdeel, op een altijd-durende rente-bijdrage, door overeenkomst desnoods vast te stellen; d. verkoopers van een stuk grond hebben voor het achterstallig deel van den koopprijs slechts recht op een aan dit deel passend rente-aandeel, op een altijd-durende rente-bijdrage; e. leeningen op grond-bezit kunnen slechts in den vorm van rente-koop opgenomen en afgesloten worden; f. alle aan het grond-bezit uit boedel-scheidingen wegens erfenis, uit verkoopen of kapitaal-opneming zakelijk zich hechtende obligaties zijn zelfstandige rente-obligaties; g. de oorkonds-vorm voor de het grond-bezit zakelijk belastende obligaties is de rente-brief; h. er worden gequalificeerde of landrente-brieven gecreëerd; i. landrente-brieven zijn de wettelijke kwijtings- of betalings-middelen voor alle rente-obligaties; k. in alle verkoopen op openbaar gezag moet de dekking van den koopprijs slechts òf door overneming van rente-schulden, òf door rente-betaling (door middel van landrente-brieven) geschieden; l. een administratie-kantoor uit de grond-bezitters wordt voor dit alles opgericht. Zóó zou alles in orde komen. Rodbertus behandelt nu nog achtereenvolgens vijf tegenwerpingen, die tegen zulk een regeling zijn aan te voeren. Hij vindt daarbij aanleiding om het rente-beginsel van alle kanten nogmaals te bezien. Wij kunnen hem hier niet volgen. Doch op zijne slot-beschouwing moeten wij zeer bepaald de aandacht vestigen. Hij doet hier het beroep op den Staat. Terwijl hij namelijk overweegt, hoe dit rente-beginsel en dit leerstuk van den rente-koop met al de daartoe behoorende instellingen kan worden verwerkelijkt, en de keuze zich hier bij hem stelt, tusschen vrije associatie der burgers die dit beginsel willen doorvoeren of tusschen den alles regelenden bevelenden wil van den Staat, herinnert hij zich de handelwijze van Frederik den Grooten. Toen deze koning het grond-crediet voor zijne Staten, te beginnen met Silezië, ordende, deed hij het den 29sten Augustus 1769 met deze woorden: ‘Ik wil alzoo, dat de standen van ieder vorstendom onder elkander, en daarna alle vorstendommen gezamenlijk, in verbinding treden en een gemeenschappelijk lands-college vestigen, welk college alles wat tot handhaving van het openlijk crediet noodig is, zal behandelen en naar zijn beste krachten vrij en ongehinderd zal ten-uitvoer brengen’. Frederik de Groote sloeg dus in zijn tijd niet den natuur- (‘naturwüchsigen’) weg in, van onderen-af, maar trad veeleer als sociale schepper en beeldhouwer op, en riep zoodoende de ‘Landschaften’ in het leven, construeerde met het brein, van boven-uit, zooals organismen der meest volkomen soort ter-wereld komen. Wanneer thans honderd jaren na het ontstaan der pandbrieven - zóó gaat Rodbertus voort - wederom een koning van Pruisen de pandbrieven in rente-brieven | |
[pagina 159]
| |
vervormde, zoo ware dat instituut der pandbrieven slechts de leerschool voor die rente-brieven geweest. Een tweede: ‘ik wil alzoo’ zou hier zeer juist op zijn plaats zijn. Inderdaad: men heeft, door verkeerde theorieën misleid, veel te veel de positieve taak van den Staat op sociaal gebied miskend. Het is dringend noodig, dat wij onze politiek weder met wat meer antieken geest bezielen. Wij laten onzen Staat slechts positief optreden in buitenlandsche aangelegenheden, volgen desnoods een tolverbonds-politiek, maar wij schrikken terug voor een credietvereenigings-politiek. Toch is het één even noodig als het andere. De Staat moet ook op maatschappelijk gebied zijn wil openbaren en uiten. Een crediet-organisatie, gelijk het instituut van den rente-koop en der rente-brieven bedoelt, is een stuk sociale hervorming, die het grond-bezit weder tot zijn recht brengt. De Staat moet de weegschaal zelf in de hand nemen, en den evenaar, die thans altijd ten-gunste van het kapitaal neigt, straks misschien later naar den arbeid alléén zou willen overhellen, in de rechte houding tusschen alle factoren en elementen der maatschappij handhaven. De Staat moet het beeld der rechtvaardigheid wezen en het sociaal evenwicht in stand houden. Is de Staat echter misschien reeds te vast omstrikt door banden van het kapitaal, om nog gerechtigheid tegenover het grond-bezit uit te oefenen? Of is wellicht ons gansche grond-bezit reeds te diep in den draaikolk van het kapitalisme medegesleurd, om zelfs de hand te kunnen grijpen en vasthouden van den Staat, die met zijn ‘aide-toi’ het wilde opbeuren? Of is er slechts overal glimlachende sceptische oppervlakkigheid, die van de maatschappelijk aanstaande gevaren geen vóórgevoel heeft? Zeker is het - zegt Rodbertus - dat veel teekenen ons herinneren aan den tijd van het verval van het Romeinsche rijk, toen een Symmachus van die maatschappij te Rome zeide: ‘zij sterft maar lacht nog voort’ (moritur et ridet). |
|