De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
te doen met systemen en inzichten, die met de maatschappij zelve veranderden. Er was op dat gebied niets absoluuts. Elk economisch leerstuk, dat een min of meer zegenrijke werking had gehad, was op te vatten van den historischen kant. De fout der heeren economisten was, dat zij historische categoriën verwisselden met logische. De economische levens-verhoudingen der volken in de geschiedenis bepaalden telkens de instellingen der samenleving. Rodbertus begreep dat hij deze stelling uit de historie-zelve moest bewijzen. Na het jaar 1860 zette hij dus zijne sociale studiën vooral voort op het gebied der geschiedenis. Hij nam eene periode uit de antieke wereld onder handen, om daaraan zijne stelling te toetsen, en aan te toonen dat de antieke economische wereld van gansch andere economische premissen uitging dan onze moderne wereld. Zóó ontstonden de geniale studiën over den Romeinschen keizer-tijd, die onder den titel: ‘Untersuchungen auf dem Gebiete der National-Okonomie des klassischen Alterthums’ opgenomen zijn in verschillende jaargangen van Bruno Hildebrands ‘Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik.’ Wij kunnen uit den aard der zaak niet al deze historische opstellen hier ontleden. Het zijn fragmenten van een groot betoog. Een soort saâmgestelde brokkelvloer, een stevige scherpe mozaïek, waarop hij dan later zijn hooge zaal zou kunnen oprichten. Niet al die bewerkte en afgepaste steenen zijn in ons oog even merkwaardig, al geven zij Rodbertus den noodigen steun, het houvast en draagpunt voor zijn muren. Wij zullen bij voorbeeld slechts even stilstaan bij de studie van het jaar 1864 met den titel: ‘Zur Geschichte der agrarischen Entwickelung Roms unter den Kaisern oder die Adscriptitier, Inquilinen und Colonen’. Het gaf een blik op de agrarische instellingen van Rome, zooals die zich ontwikkelden uit het instituut der landbouw-slaven van de grond-bezitters. Op twee punten werd licht geworpen. Vooreerst op den overgang der landerijen-cultuur in 't groot (de ‘latifundia’) tot het regime der gesplitste gronden, gedurende het tijdvak tusschen het leven van den ouderen en den jongeren Plinius; de grond-bezitters lieten fragmenten hunner groote landgoederen aan eigen slaven in pacht over, welke pacht dan in natuur-goederen te betalen zou zijn; dit voerde tot het zoogenaamde colonaat. In de tweede plaats werd het feit verduidelijkt, dat, toen geen veroveringen van beteekenis de slaven-markt telkens met nieuwen toevoer van slaven overlaadden, en toen men dus gedwongen werd zijn slaven op te kweeken, er zich op de landgoederen een aan grond en huis vastgeklonken slaven-stam vormde, die een soort inventaris van het land-goed werd; dit voerde tot de ‘adscriptitii’ (arbeids-slaven die van ouders tot kinderen op hetzelfde stuk grond gehouden werden) en ‘inquilinen’ (hoogere huis-slaven). Al deze groote afdeelingen der slaven-wereld bewegen zich nu langzaam, zeer langzaam, op een weg, die eindelijk langs allerlei beperkingen tot de vrijheid leidt. In details wordt | |
[pagina 138]
| |
dit nagegaan. De slaven-bevolking ondergaat een zeer straffe opvoeding, voordat zij tot de vrijheid wordt toegelaten. De kiem der latere ontwikkeling is steeds klein evenals in de natuur. Voorts staan altijd dwang en tucht aan de wieg der sociale levensvormen. Wij gaan voorbij de studie van het jaar 1870: ‘Zur Frage des Sachwerths des Geldes im Alterthum’, evenzoo het artikel van het jaar 1873: ‘Was waren Mediastini?’, en het fragment van het jaar 1874: ‘Bedenken gegen den von den Topographen Rom's angenommenen Tract der Aurelianischen Mauer’, doch wij vatten post bij de studie, die in de jaargangen van 1865 en 1867 is opgenomen, onder den titel: ‘Zur Geschichte der römischen Tributsteuern seit Augustus’. Het is een uitgebreid onderzoek over het belasting-wezen van het Romeinsche keizer-rijkGa naar voetnoot1). Rodbertus zet op den vóórgrond dat het Romeinsche keizer-rijk te weinig wordt bestudeerd. En toch is de ontwikkeling van dien tijd zóó belangwekkend, niet zoozeer om den politieken kant, die door de geschiedschrijvers als bij uitsluiting wordt behandeld, maar om de sociale oogpunten. In die periode wordt namelijk een stuk menschen-geslacht in gestadigen vooruitgang als het ware belichaamd en geïndividualiseerd. Dat geslacht schrijdt steeds voorwaarts, en zijn begrippen wijzigen zich dan. Treffend komt dit uit - volgens Rodbertus - bij een blik op de geschiedenis der belastingen in het Romeinsche keizer-rijk. Het onderscheid tusschen de moderme en antieke belasting-begrippen komt nergens zoo goed in het licht. Om dat verschil goed te voelen, moet men altijd letten op de economische verhoudingen van een zeker tijdvak, en voorts op het in die periode heerschende rechts-idee. Passen wij dit eerst toe op den modernen tijd. Onze economische maatschappelijke verhoudingen (aldus redeneert Rodbertus) zijn zóó gesteld, dat het nationale vermogen niet enkel quantitatief (naar de grootte der verschillende porties der particuliere eigenaars) maar ook qualitatief (naar den aard en soort der porties) is ingedeeld. Tegenover het in den arbeid zich uitende persoonlijke bedrijfs-vermogen staat een zuiver zakelijk vermogen, dat weder gesplitst is in grond- en kapitaal-bezit. Het kapitaal-bezit deelt zich dan weder in nijverheids-kapitaal en handels-kapitaal, met modificaties (wat dit laatste betreft) al naarmate het goederen-handel of geld-handel aangaat. Aan zulke vertakkingen van het nationale vermogen beantwoordt de indeeling van het nationale inkomen, dat zich rangschikt in loon, rente en winst. Een gevolg van die verhoudingen is onze moderne geldhuishouding. Het nationale product toch verandert in den loop van zijn bewerking telkens van bezitter, en wel door middel van geld en crediet. Een ieder die deel heeft aan de productie krijgt | |
[pagina 139]
| |
door het geld zijn aandeel, of liever de aanwijzing op andere producten. Dit zijn de economische verhoudingen van onzen modernen tijd. - Het rechts-idee, zoover het op belastings-beginselen van invloed is, levert deze gegevens: allereerst de opmerkelijke zelfstandige positie van het privaat-eigendom tegenover den Staats-wil, en voorts den regel, dat de bewoners van overwonnen en geannexeerde landen in denzelfden rechts-toestand behooren te komen als die van het annexeerende land. Geheel verschillend stond op deze beide punten het antieke leven. Het vermogen was niet soortelijk onderscheiden. Slechts de indeeling naar de hoegrootheid - naar de quantiteit, niet naar de qualiteit - was de éénige maatstaf. Naar de grootte, niet naar den aard der porties, werd gezien. Er was slechts één vermogen, en één soort inkomen. Geheel het antieke economisch leven baseerde zich op ‘het huis’ (de οἷκος). De heer van ‘het huis’ had het gansche productie-proces onder zich; de arbeider in dat huis was door de slavernij een zaak ter-beschikking van den meester; alles viel dus samen in één hand. Als van-zelf wierp dat huis aan zijn eigenaar de vruchten af. ‘Het huis’ in zijn integriteit produceerde voor dien meester zoo mogelijk alles, maar alles met mate, nooit buitensporig veelGa naar voetnoot1). Het gevolg van zulk een toestand was algemeene ‘naturalwirthschaft’. Geld om daarvoor andere goederen in te ruilen was haast niet noodig. De wil van den meester was voldoende alles te verkrijgen, naar zijn behoefte. Slechts wanneer die meester te grooten overvloed van producten in zijn huis, door de natuurlijke zelf-productie van dat huis, had verkregen, kon hij van huis tot huis het meerdere dat hij niet noodig had tegen eene vergoeding uitleenen, doch het trekken van dit voordeel werd als iets inhaligs en onedels beschouwd. - Wat het rechts-idee der antieke wereld in dit opzicht betreft, zoo was de Staat almachtig. De Staat (‘Polis’) was slechts een verwijd en verbreed huis (οἷκος). Een tusschentrap tusschen Staat en huis, bijv. de gemeente, kende men niet. Er was boven het ‘huis’ slechts de Staat. Tegenover den wil van den Staat had het privaateigendom niets in te brengen. Het volken-recht gedoogde voorts den overwonnen vijand alles af te nemen en hem van den rechtstoestand van het overwinnend land uit te sluiten. Dit principieele onderscheid spiegelt zich nu af in de belastingstelsels van de twee tijdvakken. In ons modern belasting-systeem beheerscht de qualitatieve indeeling van vermogen en inkomen alles. De belastingen zijn een bont allerlei, die van alle takken van vermogen en inkomen schatting heffen; schatting altijd in geld berekend, want leveringen ‘in natura’ komen haast niet meer voor. Dit wat het economische betreft. Rechtens erkent en stelt men verder een grens aan de belastings-macht van den Staat. De Staat mag niet meer van het privaat-eigendom nemen, dan de eigenaar-zelf bewilligd heeft. De belasting is altijd individueel. Bij veroverde en geannexeerde landen | |
[pagina 140]
| |
worden geen belastingen geheven, die slechts het overwinnend land zouden ten-bate komen. Gelijkheid van recht heerscht hier. In het antieke belasting-stelsel was alles anders. Het huis (de οἷκος) leverde den huis-heer alles. Economisch was hij zelf-genoegzaam. Nu wijdde die huis-heer zich dan ook geheel en kosteloos aan den Staat. Direct en gratis leverde hij alle diensten aan de ‘Polis’: in leger, in ambt, desnoods in heeren-diensten. Ook een deel van het vermogen gaf hij vrijwillig aan den Staat, als de Staat het noodig had. Zulk een belasting (εἰϛφορά, tributum) was een belasting ‘in natura’. Alles kon de Staat zóó krijgen en nemen. De grens lag hier enkel in het doelmatige. De Staat behoefde zich niet aan het individueele beginsel te houden. Neen, allen voor allen was de regel. Voorts werd het veroverde land als een domein behandeld. Welk een afstand tusschen die twee werelden! Een afgrond scheidt ze van elkander. En toch wordt die kloof overbrugd, die afgrond allengs gedempt. Uit ons hedendaagsch standpunt, op de hoogte van ons historisch perspectief, zien wij de continuïteit tusschen den antieken en den modernen Staat. De duizend jaren tusschen Augustus en de Duitsche Saksische keizers zijn zonder ophouden bezig, stil doch vast, de ruimte te vullen en effen te maken. Het sociale leven schrijdt dan voorwaarts. Maar de studie dier trapsgewijze achteréénvolgende voortschuiving der beweging ligt braak. Toch is zij zoo belangrijk. Eerst thans wordt dat onderzoek ernstiger opgevat, nu de geschiedenis der ontwikkeling van de maatschappij opgehelderd kan worden door de analogie der ontwikkeling van de natuur. Er kan een fysiologie worden opgemaakt der op elkander volgende bewegings-fasen van het sociale levenGa naar voetnoot1). De theorie der ‘cel’ in de natuur gaf hier den stoot. Slechts hoede men zich te snel conclusies te willen trekken. Wij zijn in het maatschappelijk leven nog midden in de ontwikkeling. Wij zijn nog eerst op weg naar den toestand der complete ééne georganiseerde menschelijke maatschappij. Het idee ‘Staat’, dat wij niet eens goed hebben verwerkt en toegepast, zal blijken nog een tusschen-trap te zijn. Intusschen kunnen wij in de geschiedenis de sociale levenskrachten nagaan, in haar verloop en vergroeiing. Het tijdvak der duizend jaren zou men in twee tijdvakken kunnen deelen: vóór en na den ondergang van het westelijk Romeinsche keizer-rijk. In het eerste tijdvak was het platte-land aan de steden-instelling onderworpen; in het tweede was de stad aan de landelijke inrichting ondergeschikt. Wij werpen thans een blik op dat eerste tijdvak. Allereerst gaat Rodbertus nu den toestand der tribuut-belastingen na bij het regeerings-aantreden van keizer Augustus. Het woord ‘tributum’ - zóó begint hij zijn ontvouwing - duidt tweederlei belasting-stelsels aan, die in alle opzichten van elkander verschillen: het tribuut der burgers (tributum civile) en het tribuut der bewoners van de provinciën (tributum provinciale). Het tribuut der burgers werd slechts door Romeinsche burgers | |
[pagina 141]
| |
gedragen. Het had zich in den loop der tijden zóó ontwikkeld, dat het van 't vermogen der rijke burgers werd geheven. Het baseerde zich op eigen schatting dier burgers. Doch de magistraten konden nu ook alle vermogens-bestanddeelen treffen. Daartoe behoorden: gronden en gebouwen, magazijnen, het antieke kapitaal (als men het zóó noemen wil) d.i. de slaven, handels-schepen, baar geld, uitgeleende voorschotten, enz. Van dit alles werd het tribuut geheven, zoo dikwijls het voor de Staats-behoeften noodig was, in wisselende hoogte, in geld, doch ook in natura, soms in oorlogs-tijden (denk bijv. aan den tweeden Punischen oorlog) uiterst ingrijpend en zich dan niet om een census storend. Het provinciaal tribuut werd slechts van de veroverde of op andere wijze ingelijfde landen geheven, dus van de door Rome beheerschte nationaliteiten. Eigenlijk kon naar antiek volken-recht de overwinnaar alles met het leven en eigendom der overwonnenen doen, dus was die belasting een verzachting van het harde recht. Het provinciaal tribuut splitste zich nu in een belasting op den grond en in een hoofd-geld (tributum soli et capitis). De grond-belasting ontstond en wijzigde zich naar de vormen, waarin de Romeinen met het veroverde land huishielden: nu eens werd alles domein, soms weder werd een deel (onder zekere heffingen) aan de bestaande inwoners overgelaten, dan ook een deel in korter of langer erfpacht aan maatschappijen gelaten. Al zulke domeinen en landen betaalden dan onder zekeren vorm grond-belasting. De belasting werd geheven in een evenredig deel, een ‘quotum’, van de opbrengst, in den regel een tiende of vijfde, soms echter ook in een vast omschreven en bepaalden cijns (stipendium). ‘Quota’ en ‘stipendia’ kleefden als zakelijk recht aan den bodem; dikwijls werden zij aan genootschappen van belasting-pachters verpacht. Met de inwoners van het veroverd land werd, uit het oogpunt der belasting, meer summier gehandeld. Er was dáár geen onderscheid. Allen betaalden een hoofd-geld. Vrijen en slaven: mannen, vrouwen en kinderen werden met een gelijk hoofd-geld getroffen, dat als het ware den personen lichamelijk aankleefde. Er was dus feitelijk groot onderscheid tusschen het burger-tribuut en het provinciaal-tribuut. Nog grooter was echter het verschil van beide uit het rechts-oogpunt. Het burger-tribuut toch vloeide voort uit het karakter van het burger zijn; het was de hoogste plicht, doch ook de hoogste eer. Door zulk een heffing werd noch persoon noch grond verlaagd. De Romeinsche burger en zijn grond waren en bleven vrij. Trouwens de grond van een Romeinsche burger betaalde als zoodanig geen belasting; de akker was een deel van zijn vermogen, welk vermogen in zijn geheel werd getroffen. Het burger-tribuut was nooit een bedekte grondbelasting, noch ook een inkomsten-belasting. Geheel anders stond het met het provinciaal-tribuut. Dit was altijd een straf der overwonnenen. Een soort smet, die aan een persoon of grond kleefde. Men wenschte dan ook altijd van die smet zich te ontdoen, aan dat ‘tributarius’-zijn te ontkomen. Men trachtte den grond belasting- | |
[pagina 142]
| |
vrij te maken. Men deed zijn best zelf (desnoods soms door eerst een tijd-lang slaaf te wezen) van het hoofd-geld vrij te worden; het hoofd-geld, hetwelk dan ook eigenlijk geen belasting was, maar een voortdurend gecontinueerd losgeld, dat aan de personen een min of meer laag aanzien gaf. Slechts voor de slaven bij de provincialen was het een op de meesters drukkende vrij zware kapitaal-belasting. Toen nu Augustus de alléén-heerschappij over het Romeinsche rijk aanvaardde, stonden burger-tribuut en provinciaal-tribuut nog in volle scherpte en verscheidenheid tegenover elkander. Het burger-tribuut was, na een lange tusschenpoos, onder de consuls Hirtius en Pansa weder ingevoerd. Het provinciaal-tribuut, al waren de grondslagen onvast en wisselend, werd overal geheven. Nog altijd was bij de burgers ‘het huis’, de οἷκος, de antieke economische éénheid van productie en bezit. Doch ziet: reeds naderde het begrip der onderscheiding en afscheiding der vermogens-bestanddeelen. De éénheid van het antieke huishouden begon een weinig reeds uit elkander te vallen. De grondslagen van den antieken Staat en van de antieke maatschappij zouden op die wijze ondermijnd worden. De sociale transformatie zou aanvangen. Uitgangs-punt was een gewichtige kabinets-beraadslaging door Cassius Dio ons geschilderd. Augustus overlegt dáár met Agrippa en met Maecenas over het te volgen regeerings-beleid. Agrippa raadt aan de reconstitutie der republiek, waarbij dan de provincies in een toestand van onderdanigheid zouden worden gehouden. Maecenas pleit voor gelijkstelling in 't recht der provincialen met de vrije burgers, en wil over dat één en ondeelbaar rijk van burgers en provincialen geen antieke tirannie, maar een door den senaat getemperde militairen- en beambten-monarchie, met bezoldiging en openbaar onderwijs, doen heerschen. Augustus helt in 't algemeen over tot den weg, die door Maecenas wordt voorgeslagen. Hij wenscht echter trapsgewijze ontwikkeling in die richting, hij wil slechts op dien weg maatregelen voorbereiden. De radicale algemeene burgerrechts-toewijzing laat hij aan zijn opvolgers over. Grooten invloed had echter dadelijk een deel van het programma van Maecenas op den financieelen toestand. Voor al die militairen en voor al die beambten was geld, veel geld noodig. Maar bovenal was orde in de financiën en in de heffingen der belastingen een eerste vereischte. De burgers gaven natuurlijk 't minst. Doch aan het burger-tribuut werden enkele uitwassen toegelaten. Een soort successie-belasting was reeds gevestigd, een markt-accijns voor den verkoop van slaven werd ingevoerd of toegepast. De provincies moesten intusschen het meeste geven. De bepalingen voor het heffen der cijnzen op de gronden werden derhalve overal verscherpt. Dáár, bij dat provinciaal-tribuut, was het een ware baaierd van verordeningen. Hier vooral moest orde komen, wilde men een goede begrooting van ontvangsten en uitgaven ontwerpen. Men wist eigenlijk niet wat men had. Veel te veel had men de | |
[pagina 143]
| |
belasting-heffing verpacht aan compagnieën. Men moest dus eerst een inventaris opmaken: de bevolking in de provincies laten tellen en de gronden laten opmeten. Dit werk deed nu Augustus. Een telling der lieden en een opmeting der gronden in de provincies werd bevolen, om het hoofd-geld en het grond-geld in al zijn omvang en opbrengst te kennen en te bekomen. De overlevering dier telling der lieden heeft een echo gevonden tot in het evangelie-verhaal van Lukas, in het tweede hoofdstuk: ‘En het geschiedde in die dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden. Deze eerste beschrijving geschiedde als Cyrenius stadhouder over Syrië was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigene stad. En Jozef ging ook op van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, om beschreven te worden met Maria zijne ondertrouwde vrouw. En het geschiedde als zij dáár waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij moeder zoude worden......’ De opmeting der gronden, die niet met een volledige kadastreering te verwarren is, wordt vooral door Cassius Dio vermeld. Zij bereikte achtereenvolgens alle provinciën. Op het einde der veertig jaren na de geboorte van Christus kwam zij in het Oosten. De ‘agrimensores’, de land-meters, waren toen aan 't werk, gelijk de plaatsen uit Orosius, Cassiodorus en Suïdas bewijzen. Wij moeten hier niet aan een nauwkeurige taxatie der gronden, maar louter aan eene meting denken, een meting die niet al te veel in kleinigheden afdaalde. Door die telling der lieden en die meting der gronden werd nu verkregen wat Augustus wilde. Er werd orde in de Staats-financiën gebracht. Binnen de perken van het oude stelsel werd alles geregeld en geordend. Er was overal rust in het gebied. De orde viel samen met de welvaart. Op dat groote gebied van het Romeinsche rijk, aldus geregeld en geordend, ging nu, volgens Rodbertus, de zoogenaamde ‘vrijhandel’ zijn werking uitoefenen. Het woord ‘vrijhandel’ beduidt de sfeer van het individualisme en van het ‘laissez-faire’. Men moet hier scherp onderscheiden. De zoogenaamde vrijheid van den vrijhandel heeft niets te doen met de politieke vrijheid. Integendeel, die staatkundige vrijheid steunde niet altijd den vrijhandel. Toen de vrijhandel in de moderne wereld optrad met het physiocratisme, dacht men zich dien vrijhandel slechts in verbinding met een verstandig absolutisme. De Midden-eeuwen, feitelijk vol politieke vrijheid, kenden geen vrijhandel. De vrijhandel hangt dus niet samen met staatkundige, wel echter met burgerlijke vrijheid: de rechts-vrijheid van het individu. Men zou zijn gebied kunnen noemen de sfeer van het maatschappelijk individualisme. Dat individualisme op maatschappelijk gebied is echter niets dan een algemeene negatie. Het ontkent bestaande vormen in de maatschappij, die, zooals alle vormen, houvast en steun geven aan de verhoudingen der menschen onderling, ze | |
[pagina 144]
| |
samenhouden en binden. Het loochent en vernietigt die vormen op elk maatschappelijk gebied: op dat van gelooven en weten, op dat van arbeid en verkeer. Doch het is met dat-al geen absolute negatie. Het gaat niet consequent tot de uiterste gevolgtrekkingen over, zooals een Hobbes deed. Het neemt integendeel op elk sociaal levens-gebied nog een zekere blijvende historische kern, een zeker bestand aan, een soort vroeger opgegaard kapitaal, dat het in elk geval in zijn vrijheids-sfeer gaarne mede wil nemen: op het gebied van gelooven en weten de overgeleverde religie en een vaste wetenschap; op dat der zeden en van het recht zekere moraal en Staats-bescherming van personen en eigendom (‘l'ordre moral’); op dat van den arbeid en het verkeer altijd nog een bepaald ingedeelden economischen vermogens- en bezits-stand. Eerst van daaruit erkent het geen verdere banden of grenzen. Van daaruit begint het rijk der individualistische vrijheid. Bij een toevallig, willekeurig punt der historie wordt als 't ware een kneep, een vouw gelegd. Eerst van dáár kunnen de krachten worden losgelaten, en heeten zij voortaan de natuurlijke maatschappelijke wetten, die in een rechts-Staat thuis behooren. Intusschen, zelfs met die zelfbeperking, is het individualisme niet de natuurlijke wet der maatschappij, zegt Rodbertus. Het is slechts de wegbijtende, invretende kracht, die de geschiedenis aanwendt ter vernietiging van maatschappelijke vormen, die zichzelven hebben overleefd. Zoodra die kracht haar dienst heeft gedaan, wordt zij door de geschiedenis weder verworpen. Men moet de richting en het streven der maatschappij op dit gebied altijd vergelijken met de werking der krachten in de natuur. De vernietigings-krachten in de maatschappij loopen evenwijdig met die der natuur. Wanneer echter in de natuur de lagere soorten steeds blijven bestaan naast de hoogere soorten, gaan in de geschiedenis der maatschappij de lagere soorten daarentegen in de hoogere ten-gronde; zij moeten eerst vergaan en verworden, opdat de laatste kunnen ontstaan. De fase van het maatschappelijk individualisme beteekent nu in de geschiedenis zulk een oplossings- en vergaans-proces van een lageren in een hoogeren maatschappelijken vorm of orde. Dat knaagt en knaagt altijd-door, totdat de oude vormen verbroken zijn. Er valt in de maatschappij dus een scheiding, een splitsing, een individualiseering op te merken, zooals in de natuur. Maar de geschiedenis der maatschappij is in haar geheel genomen een vereenigings-gang, die steeds tot breeder kringen, en tot inniger samenleven in die kringen leidt en voert. Dat streven berust niet op individualisme maar op ‘gemeenschap’, en wel op een naar alle zijden zich uitstrekkende gemeenschap. Huisgezin, stam, Staat, maatschappij zijn zichtbare merkpalen op dien weg. Doch in alle levens-sfeeren, in het verstandelijke, in het zedelijke, in het economische, werkt deze kracht der gemeenschap. De vonk, die nieuw leven wekt, is hier niet het begrip der vrijheid, maar het idee der gemeenschap. Communisme en niet individualisme heet de impulsie, zonder welke geen leven ontstaan en bestaan | |
[pagina 145]
| |
kanGa naar voetnoot1). Daarom echter blijft toch het individualisme in zijn recht, wanneer het telkens onvolkomen gemeenschaps-vormen gaat vernietigen. Doch slechts als maatregel van overgang. Overal in de geschiedenis ziet men dan ook dat individualisme als tijdelijke toestand werken. Is dat individualisme eenigen tijd aan den arbeid, dan sluipt verraad in zijn eigen sfeer. Dan vlucht het economisch individualisme snel onder de hoede van vreemde bescherming, en dat vreemde Staats-gezag is dadelijk gereed om de politieke vrijheid - waarmede het individualisme zóó zeer dweepte - verbeurd te verklaren. Het gezag begint dan weder de gemeenschapsvormen te herstellen. Zóó is het in de nieuwe wereld, en zóó was het in de oude. In de nieuwe wereld ziet men dien gang der dingen. Met tweeërlei onderscheid tegenover de antieke wereld trad die economische maatschappij in het leven. - Het eerste toch wat de grondslagen der Christelijk-Germaansche volks-huishoudkunde karakteriseerde was de tegenstelling van den arbeid en bezit: de verdeelings-verhouding tusschen die twee factoren. Deze tegenstelling kwam er, toen het menschen-eigendom (de slavernij) werd opgeheven, doch grond- en kapitaal-eigendom werden behouden. De arbeid heette, ja, alléén productief, maar zonder bezit kon arbeid niets uitvoeren. Daarom werd bezit op denzelfden rang gezet als arbeid; 't werd het kapitaal en heerschte als kapitaal. Het resultaat der productie, de som der afgewerkte producten kwam nu aan het bezit, en de arbeid kreeg loon. Een waarachtige verdeeling van het product tusschen arbeid en bezit had niet plaats. De arbeid verkocht zijn oogst op de halmen. - Het tweede onderscheid tusschen het moderne en antieke bedrijfs-leven is de industrieele organisatie, de rangschikking der arbeidende krachten in bijzondere gelederen. In de oudheid was er enkel de ‘οἷκος’, de éénheid van ‘het huis’, waarin al de arbeid werd saâmgevat; in den modernen tijd zijn landbouw, grondstof-productie, fabricage, handel en vervoer overal afgescheiden. Stad en land gingen zich, wat den arbeid betreft, splitsen. - Toen nu de Germaansche samenleving deze twee punten in het leven riep (tegenstelling van arbeid en bezit en voorts industrieele organisatie) geschiedde dit echter slechts onder zeker voorbehoud. Beide deze punten verkregen een rechtelijke vaststelling, een rechts-constitutie, een afronding, die te-gelijk zelfbeperking, inkrimping en verzachting beduidde. De loon-verhouding toch bekwam vaste regels; gilden oefenden tegenover het kapitaal haar invloed. Stad en land boden beurtelings voordeelen. Overal op elk gebied waren er vormen, die het evenwicht van het leven in stand hielden, die onderdrukking van één element tegenwerkten. Doch het economisch leven groeide over die vormen heên. De perken die de maatschappij zich-zelve had gezet, bedwongen niet meer den drang der driften. Natuurrecht en staathuishoudkunde kwamen met een nieuwe leer op. De volledige vrijhandel deed zich gelden. | |
[pagina 146]
| |
En die vrijhandel bewoog zich in een richting, die gekant was tegen de antithese van arbeid en bezit, tegen de industrieele organisatie. Beide die punten belemmerden (volgens den vrijhandel) de werking der vrijheid. De wijze van bestrijding, die de vrijhandel tegen deze twee punten ondernam en volvoerde, was zeer eigenaardig. Hij maakte eenvoudig de tegenstellingen nog scherper. De loon-regeling werd teruggebracht tot het naakte levens-onderhoud van den arbeider. Zijn loon werd steeds geringer; steeds kreeg de arbeider een kleiner deel van het resultaat der productie. Nu werden de contrasten des te grooter, maar een geheime burger-oorlog ontstond. Toch bleef de vrijhandel nog knagen. Nieuwe verschijnselen kwamen te-voorschijn. De afscheiding van landbouw en kapitaal-exploitatie verflauwde; door een verkeerd hypotheek-recht kwam het land-bezit onder de macht der financieele wereld. In handel en industrie werd de rangschikking en vroegere onderscheiding geheel opgeheven; reusachtige consortia vormden zich, die òf een tak van bedrijf als monopolie, òf velerlei ongelijksoortige zaken te-gelijkertijd als ééne zaak, als één samenstel, ondernamen. In het zeer groote ging men weder bewerkstelligen, wat vroeger in het klein de antieke οἷκος deed. Eindelijk vormde zich door die groote ondernemingen een zeer talrijke industrieele beambten-stand, die de bevelen van hooger hand uitvoerde, en van zelfstandige vrijheid in den arbeid weinig meer afwist. Kortom, de oude vormen lieten los: zij braken. Het individualisme vreet in onzen tijd voort tegen de Christelijk-Germaansche orde van zaken. Wij bewegen ons in een overgangs-periode. De eigenschappen van den vrijhandel verscherpen zich tot het onverdraaglijke. De lagere vormen van gemeenschap zijn overal vernietigd. De chaos in het maatschappelijke overweldigt ons. Geheel het economisch leven krijgt een plooi van verkeerdheid. Alles haakt alléén naar winst en naar geld. En die winst, en dat geld, worden uitsluitend begeerd om het genot. Het bederf hecht zich aan elk bedrijf, aan elke genieting. Gejaagdheid, overspanning en onvastheid kenmerken de toestanden der maatschappij. Doch in het staatkundige wil men ten-minste rust en orde. Men vlucht dan onder de vleugelen van het absolutisme en cesarisme. Dienzelfden gang van den vrijhandel vindt men bij de Romeinen. Ook dáár laat men een cesar de staatkundige vrijheid verraden; ook dáár begeleidt corruptie overal de jacht naar genot. Twee punten treffen ons bij den aanvang van het keizerrijk: de verscherping der sociale tegenstellingen bij de verbazende uitbreiding der ‘latifundia’ en in 't algemeen van het grondbezit; en in de tweede plaats de vernietiging van den bestaanden productieven gemeenschaps-vorm, d.i. de ondermijning van den οἷκος. Op dien οἷκος, op dat huis met zijn slaven en wijderen kringen van vrijgelatenen, berustte tot nu toe alles. In de handen van den huis-heer was de éénheid der maatschappelijke huishouding: qualitatieve verdeeling van het nationale vermogen was niet toegelaten. Doch nu poogt de vrijhandel dien toestand te doen springen. Bijzondere kringen van werkzaamheid ontstaan. Aparte bankiers, | |
[pagina 147]
| |
handelaars, kramers en industrieelen vangen hun bedrijf aan. Het zijn vooral de vrijgelatenen die hiermede beginnen. Nieuwe zelfstandige bedrijven, die eene soortelijke onderscheiding in de takken der productie en dus straks van het vermogen bedoelen, worden opgericht. De éénheid van het economisch leven, verzinnelijkt in den οἶκος, valt uit elkander. Een tijd-lang strijdt de Staat tegen die beweging van afscheiding. Maar toen ten-slotte de Staat dien strijd moest opgeven, ving hij aan, ter-wille der Staats-financiën, voordeel en nut van dat nieuw opkomende leven te trekken, door de nieuwe bedrijfs-takken te gaan belasten. Zóó ontstonden naast de belasting op de erfenissen, die reeds van vóór keizer Augustus dagteekende, nieuwe belastingen en wel op zekere kringen van handwerkslieden en kooplieden (‘aurum negotiatorum of aurum mercatorum’), op kroegen en bordeelen, straks onder Vespasianus op wat wij de ‘closets’ noemen. Op die wijze werd het oude burger-tribuut verstoord. Want daarnaast drukten nu op burgers nieuwe eigenaardige heffingen. Het eenvoudige systeem van het burger- en provinciaal tribuut werd gecompliceerd en verwikkeld door een bont velerlei van schattingen. Het begon van onderen af, gelijk altijd in de geschiedenis. Maar de laatsten werden weldra de eerstenGa naar voetnoot1). En het resultaat van alles was, dat de éénheid van de antieke huishouding verbrokkelde. Het vermogen der lieden begon zich niet enkel naar de hoeveelheid, maar ook naar de soort te onderscheiden, Deze ondermijnende werking duurt twee eeuwen lang. Toen onder keizer Caracalla (211-217) werd het laatste deel van het programma verwerkelijkt, dat Maecenas reeds onder Augustus had aanbevolen: alle provinciale burgers kregen het Romeinsche burger-recht. Het was een maatregel te vergelijken met de vroegere gelijkstelling van plebejers met patriciërs. De motieven van Caracalla waren natuurlijk deze: dat hij door dezen maatregel meer belastingen zou kunnen innen, en het belasting-stelsel eenvoudiger kon inrichten. Maar onder die uiterlijke keizerlijke reglementeering lag een diepe zin. Voor de maatschappij zelve was het een stap voorwaarts, een sociale vooruitgang. Door kloeke geesten van dien tijd werd dit ingezien. Men vergeet te veel, dat onder Caracalla, om wien men glimlacht, het regeeringsbeleid in handen was van juristen als Paulus en Ulpianus. Door de opneming van alle provincialen in het Romeinsch burger-recht werd een verbazende verandering op financieel ge- | |
[pagina 148]
| |
bied: dat der belastingen, verkregen. Het provinciaal tribuut werd gelijkgesteld aan het burger-tribuut; en binnen den kring der nieuwe directe belastingen, welke bedrijfs-takken troffen, die van uit den οἶκος zich afscheid'den, werden ook alle provinciale nieuwe burgers getrokken. Eerst nú kwam er eenheid van belasting-wezen in het gansche rijk, maar werd te-gelijkertijd de verbrokkeling van de vermogens-éénheid van het antieke Huis voltooid. Rodbertus bewijst dit door een breedvoerige behandeling van alle daarop betrekking hebbende bewijsplaatsen. Wij volgen hem natuurlijk niet op dien weg. Ook niet, waar hij zeer scherpzinnig aanwijst al het onderscheid, dat er, niettegenstaande de gelijkstelling, toch altijd tusschen het provinciaal tribuut-systeem der nieuwe burgers en het Italiaansche oud-burger-tribuut-stelsel bleef bestaan, waarbij hij geheel het ‘Jus Italicum’ aan een toetsing en kritiek onderwerpt. Opmerkelijk blijft in geheel zijn betoog zijn toelichting van den gang der antieke maatschappij. Hij wijst uiterst fijn aan, hoe de loop der belasting steeds evenwijdig gaat met de stroomingen der maatschappij. Terwijl uit den οἶκος zich bedrijfs-takken afscheiden, teekent zich te-gelijkertijd eene splitsing tusschen landbouw en fabricage. En zeer spoedig wordt nu uit 't oogpunt der belastingen het oog gericht op het fabricage-kapitaal. Onder keizer Alexander Severus wordt dit toegepast. Het antieke kapitaal in werkplaatsen bestond voor het grootste deel uit de slaven zelven. Deze waren de ‘artifices’. Welnu de ‘artifices’ werden thans door Alexander met een hooger hoofd-geld dan vroeger getroffen. Het kapitaal rijst dus op, krijgt meer beteekenis. De plaatselijke afscheiding van landbouw en fabricage-arbeid bevorderde dit, en verscherpte tevens de onderscheiding tusschen roerend en onroerend vermogen. Zóó vormde zich dan allengs het strenge onderscheid tusschen grondbezit en kapitaal, dat een gansche nieuwe wereld-orde zou beheerschen. Men nadert trapsgewijze een nieuwe periode. Toch is het belasting-wezen en wat daarmede samenvalt nog langen tijd zuiver antiek, en wel in drie opzichten. Want al valt de éénheid van den οἶκος eenigszins uit elkander, en al vertakt zich het volks-leven, zoo blijft de volks-huishouding in hoofdzaak nog een ‘natural-wirthschaftliche’, niet een geld-huishouding. Het blijft een belasting-wezen, dat zich nog bezighoudt met, dat nog draait om de zaken ‘in natura’, niet om het geld. Het is een stelsel van leveren en praesteeren. Naast goederen worden daden en diensten gevorderd. Op die wijze wordt de stad Rome met graan verzorgd. De Staat doet dit als organisme. Voorts blijft dan het belasting-wezen antiek in de willekeur en onbestendigheid van het hoogte-bedrag der belastingen. De Staat toch was rechtens almachtig en behoefde zich in zijn regelen aan niets te storen. Die Staat stond nergens tegenover een subjectief rechts-bewustzijn van het individu, dat zich ook kon doen gelden. Eindelijk teekent zich de antieke karakter-trek in het beginsel der solidariteit, in de heffing der belasting op geheele volks-afdeelingen bij contin- | |
[pagina 149]
| |
genten. De fiscus greep in een district een vermogenden belasting-plichtige, en deze moest het ‘quotum’ van het district voorschieten, met bevoegdheid zich op zijn mede-plichtigen te verhalen. Daardoor kwam de Staat aan de oninbare posten. Tevens werd daardoor een soort omgekeerde Staats-schuld in het leven geroepen. Al naderde dus door al de verschillende wijzigingen het antieke belasting-stelsel tot moderne vormen, het bleef in het wezen der zaak antiek. Aan dat bijgehouden antieke karakter knoopte zich nu het verderf van den Staat, voorzoover het met het financieel systeem samenhing, vast. Wat was het geval? Het Staats-wezen van Rome berustte van oudsher op de ‘Polis’. De leden van den Staat bezorgden zelven vroeger den Staat. Er was geen scheiding van regeerings-organen. Ieder deed en droeg bij voor en ter-wille der Staats-behoeften. Dit alles nu ging juist zóólang goed, als Staat en maatschappij evenwijdig liepen en zich als 't ware dekten. Doch meer en meer naderde men te Rome op politiek gebied de moderne vormen. De Staats-organen splitsten zich, werden op allerlei wijze uitgebreid. En dat alles gebeurde, terwijl men op maatschappelijk terrein eigenlijk nog op antieken grond stond. Er kwam dus zekere desorganisatie, die vooral bij het belasting-wezen zichtbaar was. Dáár ontstond de wrijving, dáár de scheuring. De maatschappij begon zich te beklagen. Onder Diocletianus en zijn opvolgers werd die splitsing van Staat en maatschappij uitermate helder. In het begin dier periode werd sterk voelbaar de persing der belastingen. Knellend drukten de heffingen. Het keizerlijk gezag ging met groote willekeur daarbij te-werk. Onverdraaglijk werden de geëischte leveringen. De akkers werden dan verlaten. Zóó werd toch door den Staat het doel niet bereikt om meer geld te bekomen. Dan zocht diezelfde Staat het financieel evenwicht te bereiken door negatieve middelen, door ontwapening bij voorbeeld onder keizer Probus. Men kwam geheel op den verkeerden weg. Men wilde de maatschappij aan zich-zelve overlaten, was angstig haar ter-wille van den Staat te beroöven of te dwingen. Dit was het einde, zegt Rodbertus. Men verliet het positieve begrip van den Staat. Juist dat positieve Staats-begrip had men echter moeten omwerken, dieper opvatten en versterken. Het denkbeeld, dat voor de maatschappij opgesloten is in het woord ‘van-zelf’, is te allen tijde de kanker van het sociale lichaam. Neen, waarheid blijft dat de Staat regelen moet stellen. Ook in onze moderne maatschappij, waar de arbeid slechts quasi-vrij is in andere vormen, moet de Staat regelend weder durven optreden, allereerst op het terrein van het nationale inkomen. |
|