De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
III.Nu Rodbertus weder voor-goed en voor-altijd te Jagetzow gevestigd was, nam hij zijne sociale studiën op-nieuw zeer ernstig ter-hand. Zijn plan was in nieuwen eigen vorm een voortzetting te leveren van zijn geschrift van het jaar 1842. Sterker toch had zich steeds bij hem de overtuiging gevestigd, dat in de tegenwoordige economische organisatie der maatschappij, bij stijgende productiviteit van den arbeid, het arbeids-loon-zelf een altijd kleiner deel van het nationale product bekwam. Intusschen had echter zijn vriend von Kirchmann in een verhandelingGa naar voetnoot1) juist dit denkbeeld bestreden, en Rodbertus stelde zich dus voor in brieven aan von Kirchmann dit onderwerp, met al hetgeen er bij behoorde, vollediger te ontwikkelen. Zóó ontstonden de bekende Sociale Briefe aan von Kirchmann, van welke hij de eerste drie in het jaar 1850 afgewerkt had. Wij moeten die brieven, van welk er slechts vier compleet tot ons gekomen zijn, thans behandelen. I. - De eerste brief droeg als nadere aanwijzing den ondertitel: ‘Die sociale Bedeutung der Staatswirthschaft’ en kwam in Berlijn in het jaar 1850 uitGa naar voetnoot2). Hij zou de twee wonden bloot leggen van onze maatschappij: het pauperisme en de handels-crises, beide drukkende vooral op den arbeiders-stand. Rodbertus begon met de verklaring dat de theorie der staathuishoudkunde een groote rol ging spelen. Wat in de vorige eeuw het natuur-recht deed zou nu de economie uitrichten. Toen gold het tegenover de historie het wezen van het recht en van het Staats-recht te ontwikkelen en te verdedigen; nu neemt de economie de taak over om de maatschappij te vervormen. Nadat op het gebied van het burgerlijk recht niets over is gebleven dan vrijheid van persoon en het eigendoms-begrip, treden plotseling uit de beweging van dezen rechts-toestand de dreigendste verschijnselen naar voren. Deze verschijnselen zijn van economischen aard. Met de bloote vrijheid van persoon en het eigendoms-begrip liet namelijk het recht voor den economischen toestand der maatschappij geen anderen vorm over, dan de naakte arbeids-verdeeling en daartusschen de vrije concurrentie. Maar inmiddels had dat recht het grond- en kapitaal-eigendom op eigen gebied achtergelaten, vrij in doen en laten, en de werkingen van dat grond- en kapitaaleigendom stempelen nu op arbeids-verdeeling en op vrije con- | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
currentie enkele zeer eigenaardige trekken. Wijl toch aller grond en al het kapitaal niet aan de maatschappij als zoodanig, maar aan enkele particuliere bezitters toebehoort, die rechtens onbeperkt daarover beschikken, zoo kan zich de arbeids-verdeeling niet als de Staats-economische verbinding van alle vrije leden der maatschappij openbaren, die door een orgaan der maatschappij (een ‘Behörde’) in aller belang zou worden geleid; - neen, alle gronden kapitaal-eigenaars, die de functie van zulk een orgaan (‘Behörde’) aan zich hebben toegehaald, oefenen hun bevoegdheid uit, louter uit 't oogpunt van hun particulier belang; de arbeids-verdeeling is dus tot een bijzonderen stand, den talrijken arbeiders-stand, vernauwd en beperkt, welke stand in dienst van die grond- en kapitaal-eigenaren staat. Deze eigenaardige vorm der arbeids-verdeeling heeft te-gelijk den grootsten invloed ook op de verdeeling van het maatschappelijk product. Aan dat product toch deelen ook grond- en kapitaalbezitters. En de maat dier verdeeling van het product wordt overgelaten aan de macht van het vrije verkeer, dat is: aan een economischen natuur-toestand, aan een krijg van allen tegen allen, waarbij de sterken winnen en de zwakken derven. Dit is de oorzaak van het pauperisme en van de handels-crises. Wat het pauperisme betreft: de verarming neemt toe, het budget der arme lieden stijgt en gelijkertijd groeit aan de nationale rijkdom. Die twee feiten staan naast elkander. De mogelijkheid der gelijktijdigheid van deze twee feiten ligt enkel en alleen hierin, dat van het stijgend nationaal vermogen slechts een deel der maatschappij baat heeft. En het zijn de arbeidende standen die door dit ongelukkig lot getroffen worden. Het begrip en het bestaan dier arbeidende klassen is wel degelijk iets bepaalds, een begrensd iets, al zoekt men dit te ontkennen. Zij worden van de beschaving uitgesloten, zij zijn door de verarming neêrgedrukt. Dit verschijnsel, zoo als wij het thans waarnemen, is betrekkelijk nieuw. Misschien kwam het ook voor bij den val van het Romeinsche rijk, in den keizertijd, maar nu is alles scherper en consequenter. Voor dezen nieuwen toestand past een nieuwe naam: ‘pauperisme’. Even groot leed is aan de maatschappij toegebracht door de ‘handels-crises’. Zoo lang als het pauperisme woedden thans de periodiek wederkeerende handels-crises. De uiterlijke kenmerken daarvan zijn steeds dezelfde. Altijd is er een tijdstip, waarin het blijkt dat er overproductie is. Altijd worden dan de arbeiders 't zwaarst getroffenGa naar voetnoot1). Altijd is het een gevolg van een voorafgaande periode van industrieelen bloei. ‘Juist waren er overal teekenen, die op een ongewonen graad van welstand wezen. Ieder keer stonden vooraf de goederen-prijzen hoog genoeg, om aanzienlijke winsten af te werpen; ieder keer vermeerderden zich de productieve ondernemingen in een buitengewoon aantal, of hadden | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
zij haar productiviteit door de invoering en toepassing van nieuwe uitvindingen verhoogd; ieder keer was de kapitaal-ophooping in stijgende mate vóóraf gegaan en de rente-voet gedaald; ieder keer waren de nationale banken, die groote “reservoirs” van het geld der maatschappij, tot aan den rand toe gevuld met deposito's en baren; ieder keer had het crediet een lichte beweeglijkheid verkregen, die het negotieeren van millioenen veroorloofde; ieder keer was het arbeids-loon juist aan het stijgen geweest, en liet het, volgens het vernederend inzicht waarbij de hoogte van dat loon slechts naar de bevrediging der noodzakelijkste behoeften afgemeten wordt, een rijkelijk levens-onderhoud toe. En ziedaar: op dezen blinkenden top slingerde ieder keer plotseling de bliksem neêr! Deze geheele reeks van zich ontwikkelende gelukzaligheden stortte stuk voor stuk inéén, sneller dan zij zich samengevoegd had. Bijwijlen begon de val met een stoot van het crediet, soms met een groot kapitaal-verlies, dan weder met een slechte oogst, het vaakst met het algemeenste en ingrijpendste symptoom, dat in alle crises wordt gevonden: het dalen der goederen-prijzen. Het débouché der goederen hokt en is gestremd. In de uitwegskanalen hebben zich de goederen-waren opgehoopt, zooals de water-massa van een stroom opzwelt bij het kruiende ijs. Doch hiermede houdt het beeld ook verder op waar te zijn. De waterstroom verspreidt zich en stort zich onstuimig in alle polders en vlakten; maar van dien opgestuwden goederen-stroom vloeit niets in de behoeftige streken der maatschappij. Die ophooping der waren blijft ijzervast zitten, vlot niet. Slechts haar waarde vervloeit tot nadeel van haar bezitters en tot niemands voordeel in de maatschappij. Met deze stremming van het débouché beginnen dan de neêrdrukkende terugwerkingen zich te doen gevoelen langs en door de gansche reeks welvaarts-voorwaarden en rijkdomsuitingen. Zij loopen uit en eindigen bij den arbeider, voor wien de normale toestand, dat hij slechts het nooddruftigste onderhoud heeft, nu ophoudt, want thans wordt hij geheel en al broodeloos. En wijl hij-zelf geen brood meer te koopen heeft, stoort en legt hij ook nog beslag op het brood van hem die het te verkoopen heeft. Eerst wanneer de productie een tijd-lang of gedeeltelijk of geheel heeft stilgestaan, wanneer de als door de massa van waren neêrgedrukte behoefte weder tot adem is gekomen, wanneer de kanalen langzamerhand weder gaan vloeien, - begint hier en dáár schuchter ook de productie zich te roeren, en komt er wat licht in den donkeren gezichts-einder voor kapitalisten en arbeiders. Wanneer dan ten-slotte bij het einde van die vernietigingsbedrijven de nationale economie haar dooden telt, dan berekent zij de ruïne der kapitalisten naar millioenen waarde, en het verlies der arbeiders naar duizend en nog eens duizend gezinnen, die zich in kelder-woningen of onder hun daken nooit weder uit hun ellende worstelend kunnen opwringen.’ Deze crises komen nu telkens ‘acuter’ en na korter tusschen-poos. Vooral in Engeland zijn zij goed na te gaan en Rodbertus ontleedt nu uitvoerig en fijn vier van die crises. Hij beschrijft de | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
crises van de jaren 1818/1819, die van 1825/1826, die van 1836/1837, en die van het jaar 1839. Wij volgen hem niet in deze detailteekening, waarvan het doel is aan te wijzen, dat de boven vermelde meer algemeene kenteekenen zich telkens op eigenaardige wijze herhalen. Pauperisme en handels-crises - zóó besluit hij - zijn dus de offers voor welke de maatschappij haar vrijheid gekocht heeft. Het oude onrecht, dat nu verdreven is, wordt door een nieuwe ellende vervangen. De arbeiders zijn feitelijk weder onder een regime gebracht, waarbij de voorrechten aan anderen worden verleend. Welk voordeel hebben die arbeiders van onzen hooggeroemden vooruitgang! Zij hebben ook het genot van het gaslicht, roept een Macaulay. Ja zeker, zegt Rodbertus, de werklooze heeft thans het voorrecht ook bij gaslicht te kunnen bedelen! Vijf zesden der natie zijn door het geringe cijfer van hun inkomen van de beschaving buiten gesloten. En toch zijn die arbeiders de scheppers van den maatschappelijken rijkdom. Een straal van hoop was hun toegeschemerd, toen de machines beloofden hen te ontheffen van het meest zwoegende werk. Helaas, sinds de invoering dier machines, en de de daardoor vermeerderde productie, is het lot der arbeidende klassen veel beklagenswaardiger geworden. Nog sterker. De honderdvoud verhoogde arbeids-kracht dier machines, die reeds vijf zesden der bevolking geen verlichting vermocht te geven, zette periodiek het andere zesde in angst en beving. De machines, die levende slaven, hebben een deel der maatschappij ook tot machine gemaakt, - en de arbeiders verhongeren. Het woord overproductie is onzin. Het is overvloed die gebrek voortbrengt. Bij de wonderen der kunst-vlijt schijnt voor de geheele maatschappij de mythe van Tantalus zich te verwerkelijken. Pauperisme en handels-crises rijken elkaar de hand. Toch is de verheffing der arbeiders een onafwijsbare eisch. Zij zijn burgers geworden, want de maatschappij is in den Staat opgenomen; zij eischen dus aandeel in den Staat, ook aandeel in het door allen gemeenschappelijk voortgebracht product. Het lastdier kromt den rug niet meer. De tijd van de volledige tucht is voorbij. Waanzinnig is het zich op het leger te willen verlaten. Inderdaad is onze economische maatschappij vol tegenstrijdigheden. Slechts in ééne zaak is harmonie. De verkeerdheid namelijk der toestanden beantwoordt volkomen aan de verkeerdheid van het inzicht der heerschende klasse, om den oorsprong van het kwaad dáár te zoeken, waar het niet ligt. Het egoisme der bezittenden wil het pauperisme zoeken in de ondeugden der arbeiders. De oorzaak der handels-crises zoekt men in de onbedachtzaamheid der ondernemers. Geheel ten-onrechte. De enkele persoon is hier niet aan te klagen. Er is een fout in de Staats-economische organisatie. De rechts-ontwikkeling der maatschappij is tot een punt aangeland, waar de werkingen van die fout tastbaar, ongehinderd zich beginnen te doen gevoelen. Van het recht is niets meer te verwachten. De staathuishoudkunde is nú aan het woord. | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
Voor het recht zou nog slechts de opheffing van grond- en kapitaal-eigendom over blijven. Maar al lag die op den weg der verdere rechts-ontwikkeling; dan moest toch eerst de staathuishoudkunde de mogelijkheid der vervanging van het bestaande regime door zulk een toestand helder hebben gemaakt; had de staathuishoudkunde een organisatie moeten hebben bedacht om de functies van het tegenwoordige grond- en kapitaal-eigendom volledig te volvoeren. De staathuishoudkunde moet zulke problemen bewerken. Tot nu toe doet zij niets. Haar theorie is erbarmelijk, haar praktijk onmachtig. Zij is gedaald tot een soort van alchimie. Nieuwe studie is noodig.
II. - Nadat Rodbertus aldus in zijn eersten brief aan von Kirchmann de wonden der maatschappij heeft blootgelegd, richt hij in zijn tweeden brief zich vooral tegen de leer der zoogenaamde wetten van het vrije verkeer, zooals die onder den invloed van het privaat-eigendom aan grond en kapitaal zich hebben ontwikkeld, en den arbeider belet zijn deel te krijgen van de stijging der productiviteit. Daartegenover bepleit hij dan de noodzakelijkheid eener leiding der maatschappij, en verlangt hij organen voor die sociale leiding. De maatschappij toch is een georganiseerd geheel, geen optel-som van verschillende eigenbelangen, en moet als een levende gemeenschap worden opgevat en behandeld. Aanknoopend aan uitingen van von Kirchmann, zoowel in zijn brochure ‘Die Grundrente in socialer Beziehung’ als in een tweede opstel van diens hand ‘Die Tauschgesellschaft,’ begint hij met op te merken, dat von Kirchmann zich veel te veel stelt op het standpunt van Ricardo en der heerschende economie. In de vermeende werking dier Ricardiaansche grond-rente, en voorts ln een naar het voorbeeld van J.B. Say ontwikkeld gemis aan débouché zoekt von Kirchmann voortdurend de oorzaken van pauperisme en handels-crises. ‘Mij - zóó zegt Rodbertus - hebben tegenovergestelde feiten en wetten tot een geheel ander inzicht in de oorzaak van het economisch lijden van den tegenwoordigen tijd gebracht. Ik meen dat Ricardos grond-rente-theorie innerlijk onwaar is en verre verwijderd is van de sociale beteekenis der grond-rente te verklaren’. De drie takken van het nationale inkomen - zóó redeneert Rodbertus verder - zijn voorts in hun verhouding als aandeelen van het tot stand gebrachte product nog nooit goed wetenschappelijk ontvouwd, en evenzeer zijn de eigenaardige werkingen van het grond- en kapitaal-eigendom op de productie en op de verdeeling zoo goed als volledig geïgnoreerd. Volgens de theorie van Rodbertus - een verdere consequentie slechts van de leer van Adam Smith en Ricardo, dat alle goederen economisch slechts als producten van arbeid zijn te beschouwen en niets dan arbeid kosten - ontspringen pauperisme en handelscrises uit één en dezelfde oorzaak, te weten uit deze omstandigheid: dat, wanneer het verkeer met betrekking tot de verdeeling van | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
het nationale product aan zich-zelf overgelaten blijft, zekere met de historische ontwikkeling der maatschappij verbonden verhoudingen uitwerken, dat, bij stijgende productiviteit van den maatschappelijken arbeid, het loon der arbeidende klassen een steeds kleiner deel van het nationale product wordt. Vierkant stelt Rodbertus zich dus tegen de leer der zoogenaamde economische wetten van het vrije verkeer. Om zijn stelling goed te bewijzen en te doen waardeeren is echter - zóó gaat Rodbertus voort - een omkeer in de methode der behandeling van de economische wetenschap noodig. In plaats toch, dat de wetenschap van de erkenning had moeten uitgaan, dat door de arbeids-verdeeling de maatschappij tot een economische éénheid is verbonden; in plaats dat van dit standpunt der éénheid uit tot een verklaring der enkele economische begrippen en verschijnselen was overgegaan; in plaats dus, dat de wetenschap eerst het begrip van nationaal vermogen, nationale productie, nationaal kapitaal en inkomen, en daarna de indeeling daarvan in grond-rente, kapitaal-winst en arbeids-loon had gesteld, en alzoo van die sociale begrippen uit de lotwisselingen der individuen had pogen te verklaren, - in plaats daarvan heeft de economie zich gesteld onder het gebod der individualistische drijfveêren van onzen tijd. Wat sociaal was en is, heeft de economie in stukken gereten, en uit die stukken weder tot het geheel willen besluiten. Zij heeft gedaan, alsof de maatschappij slechts een rekenkundig probleem en geen zedelijk geheel was. Was de economie niet op den verkeerden weg gegaan, dan zou zij reeds nu een gansch andere gestalte hebben. Rodbertus poogt te schetsen, hoe volgens die nieuwe methode het nieuwe systeem der economie er zou hebben uitgezien. Hij zou de economische wetenschap in drie deelen hebben willen voordragen. In een eerste deel had die wetenschap den tegenwoordigen economischen toestand met den ganschen reeds voorhanden rijkdom van economische verschijnselen, en in zijn aan zich-zelf overgelaten uitingen, moeten beschouwen, en wel in drie afdeelingen. a. In de eerste afdeeling had de wetenschap dadelijk van de begrippen van nationalen arbeid en van nationaal vermogen moeten uitgaan, den nationalen arbeid moeten karakteriseeren als éénheid door de arbeids-verdeeling, en het nationaal vermogen moeten voorstellen als het samenstel van alle zich in een natie bevindende goederen. Zij had dan moeten aantoonen, hoe de arbeids-verdeeling den socialen arbeid in productie-afdeelingen, en deze productie-afdeelingen weder in groepen, straks in enkele ondernemingen splitst. Haar plicht was voorts geweest, het nationaal vermogen streng te onderscheiden van het nationaal inkomen, en tegen het nationaal kapitaal steeds het nationaal product over te stellen. Een aanwijzing had dan moeten volgen, hoe van het nationale product steeds een deel tot vervanging van het in de productie verbruikte kapitaal dient, en hoe 't overige het nationaal inkomen vormt. Alsdan had men de nationale productiviteit moeten ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
klaren. Na zulk een uitéénzetting der nationaal-economische begrippen en van hun samenhang had men dan moeten aantoonen, hoe de leiding en beweging der nationale productie, en voorts de verdeeling van het nationale product, afhankelijk zijn van de instellingen van het positieve recht, dus in den tegenwoordigen tijd van de instellingen van het grond- en kapitaal-eigendom. Om dit duidelijk te doen gevoelen en als het ware te doen vatten, moest men uitéénzetten, hoe de leiding en beweging der nationale productie een anderen vorm had kunnen aannemen, en hoe geheel anders de verdeeling van het nationale product zou uitvallen, wanneer, in plaats van het privaat-eigendom aan grond en kapitaal, dit tweeledig particulier eigendom maatschappelijk eigendom was, en er slechts een eigendom van het aan ieder toekomend deel van het nationale inkomen zou wezen. (Het toekomend deel niet communistisch, maar naar de maat van ieders arbeid ingedeeld). De vraag zou slechts zijn, of voor zulk een inrichting de zedelijke kracht van het volk reeds groot genoeg zou wezen. Bij zulk een inrichting zou natuurlijk noodig zijn een maatschappelijk orgaan (‘Behörde’), dat de productie moest leiden. Het zou in de plaats komen van het eigenbelang der tegenwoordige vele particuliere eigenaren. De taak en samenstelling van dit maatschappelijk orgaan (‘Behörde’) zou dan moeten worden omschreven; maatregelen konden worden voorgesteld om het gewone koop-contract in geld te vervangen. Want hier was het dan de plaats de inwerking van het positieve recht ook op de verdeeling van het nationale product te verklaren. Bij een toestand, waarin grond en kapitaal aan de maatschappij zouden behooren, zou het gansche nationale inkomen volledig den producenten toevallen: aan de arbeiders, terwijl in het tegenovergesteld geval die arbeiders een klein deel slechts krijgen. Dan zou arbeids-tijd een maatstaf der waarde kunnen zijn; dan zouden quitanties van gepresteerden arbeid als aanwijzing op magazijnen van goederen dienen. b. De eerste afdeeling behandelde op die wijze de nationaal-economische beweging onder de vooronderstelling of voorwaarde van gelijk blijvende productie-krachten. In de tweede afdeeling zou de invloed eener verandering der productieve krachten op deze beweging - zoowel eener verandering van de som der productiekracht als ook van de productiviteit-zelve - moeten voorgesteld worden. Dadelijk moest de beteekenis der vermeerdering van het nationale kapitaal en van het sparen daarbij verklaard worden. Het zou blijken, dat het sparen slechts een door het voorhanden zijn van het grond- en kapitaal-eigendom gedetermineerde vorm der vermeerdering van het kapitaal is, welke vorm door dien van het crediet veelvuldig zou kunnen worden vervangen. Alsdan zou aan te toonen zijn, hoe de toeneming der som van de productiekrachten - ten-gevolge van vermeerderden nationalen arbeid of gestegen bevolking - wel in 't algemeen het nationale kapitaal en het nationale product en derhalve ook in 't algemeen de rente en het arbeids-loon in een natie vermeerderen kan; hoe echter deze vermeerdering slechts bij de grond-rente een bepaalde | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
stijging bewerkt, daar het vermeerderde arbeids-loon ook aan een grooter aantal arbeiders toekomt, en de vermeerderde kapitaalsrente op vermeerderd kapitaal valt, maar de vermeerderde grondrente op een zich gelijk gebleven grond-vlakte te berekenen is. Stijging van den nationalen rijkdom - dit spreekt van-zelf - zou slechts door een toeneming van arbeid of van productiviteit tot stand komen. Van een klein begin gaat die nationale rijkdom steeds uit. Daarbij moet steeds bedacht worden, dat in een toestand zonder grond- en kapitaal-eigendom ook het resultaat der gestegen productiviteit louter den arbeiders, in directe verhouding, zou ten-goede komen. c. In een derde afdeeling zou uitééngezet moeten worden, op welke wijze de behoeften te bevredigen zouden zijn, welke uit het bestaan en zich inrichten der maatschappij als zoodanig zouden ontstaan. Rodbertus doelt hier op de regeering, de huishouding der Staats-financiën, de vaststelling en aanwending der belastingen, enz., met den invloed van dit alles op productie en distributie. Dit alles zou komen in het eerste deel. In een tweede deel moest men de gevaren aantoonen, die der maatschappij uit de aan zich-zelf overgelaten beweging en voortgang der nationaal-economische ontwikkeling, bij het bestaan der tegenwoordige rechts-instellingen, dreigen. In het derde deel moest men tenslotte de maatregelen aangeven om die gevaren tegen te gaan. Zóó - door zulk een nieuwe methode der behandeling van de economische wetenschap, door zulk een nieuw systeem - zou men beter blik op het geheel krijgen. Niet meer zou men zich behoeven te laten verwarren door los en uiterlijk aan elkander gehechte fragmenten, door oppervlakkige aanéénvoeging van onderwerpen als bij een J.B. Say. Te-gelijkertijd zou men de ervaring opdoen, dat de economie, die dan zelfs de rechts-wetenschap voor een deel in zich opnam, werkelijk stelselmatig kon behandeld worden. Was dit alles door de wetenschap reeds bearbeid, was de nieuwe methode toegepast, dan zou Rodbertus zijn betoog tegen von Kirchmann gemakkelijker hebben kunnen inrichten. Nu moet hij anders te-werk gaan. Nu moet hij, naast de betere nieuwe methode, een aan zulk een methode beantwoordende theorie, hoofdzakelijk over de verdeeling van het nationale product, toevoegen. Rodbertus zal dit doen in 34 stellingen, die wij hier kortelijk zullen resumeeren; de in beknopten vorm weêrgegeven inhoud luidt als volgt:
| |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
Zal men - aldus eindigt Rodbertus zijn tweeden socialen brief - de verwijding dezer sociale kloof nog steeds rustig blijven aanzien? Zal men de theorie der natuurlijke wetten laten voortwoekeren, schepping en geschiedenis verwarren? Wanneer de nood komt, dan zal men verslagen opschrikken. Waarom niet vooruit gezorgd? Inderdaad, de ‘natuurlijke’ wetten moeten door de rede op-zijde gezet worden. De toeneming der productiviteit moet allen ten-goede strekken. Een andere repartitie bij grooter productiviteit is noodig. De maatschappij moet tot het besluit komen de ‘natuurlijke’ wetten van het verkeer te wijzigen. Ontbreekt het aan dit vrije besluit, dan zal de geschiedenis weder de zweep der revolutie over de lendenen der maatschappij leggen.
III. - De derde sociale brief aan von Kirchmann houdt zich in hoofdzaak bezig met de grond-rente. | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
‘De heer von Kirchmann - zóó resumeert hier Rodbertus de questie - houdt staande de toenemende improductiviteit van elken landbouwenden arbeid, en de daaruit voortkomende voortdurende verhooging der prijzen van het grond-product en der levens-middelen; om deze reden de onophoudelijke stijging der grond-rente en de gestadige vermindering der aandeelen van kapitalisten en arbeiders aan het product, en daarom eindelijk het pauperisme van die klassen, wier inkomen grootendeels uit waarde van grondstof en levens-middelen bestaat. - Ik, Rodbertus, houd daarentegen staande juist omgekeerd de toenemende productiviteit van den landbouwenden arbeid, leid de prijs-verhooging van zijn producten, waar zij voorkwam, uit andere redenen af, en voerde groote stijging der landbouw-rente tot gansch andere oorzaken terug; ik beweer, dat over 't geheel het de rente is - rente hier aangenomen als kapitaal-winst en als grond-rente - die zich op kosten van het arbeids-loon verhoogt; ik plaats het pauperisme niet in een duurder worden der inkomens-goederen van de lijdende klassen, maar in een verkleining van hun inkomen (dat inkomen als aandeel in het product gedacht), een verkleining, die juist bij grooter goedkoopte der producten intreedt, wanneer men deze goedkoopte naar arbeid afmeet.’ Rodbertus laat echter von Kirchmann eenigszins los, die volgens hem niet genoeg op de fundamenteele karakter-trekken van de leer der grond-rente let, maar zich al te uitsluitend hecht aan de meer bijkomstige bewering der stijgende improductiviteit van den landbouw. Hij wendt zich dus meer tot Ricardo. De Ricardiaansche grond-rente-theorie baseert zich toch, volgens Rodbertus, nog niet zoozeer op de verscheidenheid der natuurlijke vruchtbaarheid van den grond; neen, haar wezenlijke eigenaardigheid is deze: dat de grond-rente slechts in het grooter netto-bedrag, slechts in de meer-winst bestaan zal, welke het onder gunstiger verhoudingen en ondernemingen der landbouw-productie aangewende kapitaal afwerpt, voor en aleer het nog tot dekking strekt van de behoefte van datgene 't welk onder de ongunstigste verhoudingen is aangewend; een meer-winst, die noodwendig aan den bezitter van den grond moet toevallen. Grond-rente wordt dus - in den geest van Ricardo - een onderscheiding naar den aard van het bezit waarop het valtGa naar voetnoot1). Uit vier oogpnnten gaat nu Rodbertus de theorie van Ricardo over de grond-rente bestrijden: uit 't oogpunt der staathuishoud- | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
kunde, uit het standpunt der landhuishoudkunde, met argumenten der geschiedenis, en met cijfers der statistiek. Natuurlijk is de behandeling van het eerste oogpunt het belangrijkste gedeelte van den brief. Het is echter zeer moeielijk van dat deel een goed overzicht te geven. Dit vrij omvangrijk gedeelte is één doorloopende gymnastiek van den geest, en één voortgezette worsteling tegen Ricardo. Men kan de stooten en slagen, die hij tegen de theorie van Ricardo laat dreunen, bezwaarlijk één voor één catalogiseeren, en doet men 't niet, dan is er in den schakelreeks der bestrijding van Ricardo telkens een leemte, begrijpt men den samenhang van den aanval niet meer. Het hoofdpunt van den strijd loopt natuurlijk over de stelling, die Rodbertus met tal van bewijsgronden meent uitéén te zetten: dat voor grond-rente steeds iets over blijft, en zelfs in klimmende mate iets over moet blijven. Er is toch een gewichtig onderscheid tusschen landbouw en industrie. Zelfs bij aanwending van evenveel arbeid, heeft men in een landbouw-bedrijf niet zooveel kapitaal noodig als in een industrieele zaak. En wel, omdat datgene, wat bij de fabricage onder het begrip van het materiaal valt en gekocht moet worden, bij den landbouw òf grootendeels ontbreekt, òf in de cultuur van den grond van-zelf ontstaat en aanwast, derhalve in 't geheel geen of naar verhouding slechts een gering kapitaals-uitschot veroorzaakt. Want in den landbouw treedt de grond-zelf in de plaats van het materiaal, doch deze grond wordt verondersteld kosten-vrij te zijn. Het grootste deel der meststoffen en van het zaad, die eveneens onder dat begrip zouden vallen, wast den landbouw van-zelf toe, en wat aan mest-specie of zaad gekocht wordt, is betrekkelijk onbeteekenend. Dat deel dus van het omloopend kapitaal, dat uit materiaal bestaat en in de fabricage een zoo gewichtige kapitaals-uitgaaf veroorzaakt, ontbreekt in den landbouw, ook onder anders gelijke veronderstellingen, bijna volkomen. Daar nu in alle bedrijven het netto-bedrag verdeeld wordt naar gelang van de kapitaals-uitschotten, en uit die repartitie zich het quotum van de kapitaal-winst afmeet, zoo moet - wanneer de waarde van het landbouw-product en van het fabricage-product zich naar den daaraan gehechten arbeid regelt, wat in 't algemeen ook in het vrije verkeer altijd geschiedt - bij de wet der gelijkheid van de kapitaal-winst, in de landbouw-bedrijven ook altijd een deel van het bedrag overblijven, dat niet meer als kapitaalwinst is te berekenen, dat derhalve aan den grond-bezitter als zoodanig toevalt, en daarom ook zeer gepast grond-rente wordt genoemd. In werkelijkheid is grond-rente natuurlijk even zoo goed het product van tegenwoordigen en vroegeren arbeid, als dit kapitaal-winst en loon zijn. Tot vruchtbaarheids- en afstands-onderscheid behoeft men echter in geen geval ter verklaring van het beginsel van grond-rente zijn toevlucht te nemen, al is het waar dat zulk een onderscheid locale verschillen kan doen ontstaanGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
Grond-rente is, volgens Rodbertus, niet iets zeer aparts of bijzonders; neen, het is een deel of fragment der algemeene rente, die gekweten wordt uit de waarde van het nationale productGa naar voetnoot1). Het is dus een vertakking van de arbeids-opbrengst (‘Arbeitsertrag’) ten-gevolge van het bestaan en van de tegenwoordige splitsing van grond- en kapitaal-eigendom. Het is dat deel van de waarde van het grondstof-product, dat het daarop aangewende kapitaal, met inbegrip van het arbeids-loon en de op dit kapitaal naar lands-zeden vallende winst, overtreft en aan den grondbezitter als zoodanig toevalt. Bij de strenge en dichte bewijsvoering die hij in dezen zijn derden brief bezigt - ‘geen speld kan er tusschen’ - valt dan als ter-loops het licht op bijkomende questies en twistpunten. Zóó wordt de splitsing der kapitaal-winst in interest en in ondernemings-winst verduidelijkt. Zóó wordt ook de leer van het arbeidsloon toegelicht; en tegenover Ricardo volgehouden, dat deze ten onrechte het relatieve arbeids-loon - arbeids-loon als deel van het product beschouwd - voortdurend laat stijgenGa naar voetnoot2). In dit opzicht, en in geheel den rijkdom der behandelde stof, is deze derde brief van Rodbertus misschien het belangrijkste wat hij geschreven heeft. De beste Duitsche economisten geven dit volmondig toe, en de twee groote Duitsche socialisten, die tijdens en na Rodbertus optreden: Lassalle en Marx, zijn op dit punt éénstemmig. Lassalle is wel niet bekeerd door Rodbertus, wat betreft de leer der grond-rente: hij houdt aan Ricardo's opvatting | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
vast, maar niettemin is zijn waardeering van dien derden socialen brief bijna uitbundig. Lassalle doet zelfs zijn best om de Ricardiaansche opvatting in overeenstemming te brengen met de resultaten door Rodbertus in dien derden brief verkregen, en wil zich daarover met hem verstaan. ‘Ik heb uw derden socialen brief drie maal achter elkander met de meest ingespannen denkkracht en in aanhoudende discussie met mij-zelven (“beständiger Selbst-discussion”) gelezen. Ik wilde hem nu gaarne regel voor regel met u doorlezen, enz.’Ga naar voetnoot1). En wat Marx betreft: zoo karig zijn lof was ten-opzichte van Rodbertus, aan wien men hem later heeft verweten veel ontleend te hebben, des te meer treft de enkele zinsnede, die hij over dien derden socialen brief ter-neder schrijft: ‘Ik kom later op dit geschrift terug, dat, niettegenstaande de daarin vervatte verkeerde theorie der grond-rente, het wezen der kapitalistische productie doorziet’Ga naar voetnoot2). Gaan wij - hoe fragmentarisch onvolledig het ook zij, en hoezeer wij vreezen in herhalingen te vervallen - nog kortelijk enkele punten van het betoog van Rodbertus na. Het spreekt van-zelf dat geheel zijn betoog weder op deze twee grondslagen wordt opgebouwd, te weten: op de economische basis, dat de arbeid, sinds de arbeids-verdeeling, meer voortbrengt dan noodig is voor het levens-onderhoud van den arbeider; en daarnevens op het rechts-beginsel, dat, sinds de arbeids-verdeeling - nu de arbeid zóó productief is geworden, dat anderen, die niet arbeiden, ook van het arbeids-product kunnen mede-leven - de rechts-instellingen aldus zijn ingericht, dat grond en kapitaal en derhalve ook het arbeids-product nooit aan de arbeiders maar aan andere particuliere personen toebehooren. De verwerkelijking van dit zoogenaamde rechts-beginsel is de gang der geschiedenis geweest. Toen Thiers in zijn boekje tegen de socialisten het begrip van eigendom op arbeid baseerde, deed hij een verbazenden goocheltoer. Neen, het begrip, dat eigendom van arbeid afleidt, ligt niet in het verleden: het is een eisch, een idee der toekomst. Het verleden vestigde den eigendom op macht en geweld. De grond werd geoccupeerd, en de meester liet de slaven voor zich werken. Van vrije overeenkomst was geen sprake. De toekomst zal die vrijheid eerst brengen. Doch let wel: ook in deze toekomst zullen grond en kapitaal en het onmiddellijk materieele arbeids-product nooit den arbeider als eigen toebehooren; ten minste niet, wanneer de arbeids-verdeeling haar invloed zal blijven doen gevoelen en daarmede over de maatschappij den overvloedshoorn van haar wonderbare schatten zal kunnen uitgieten. Nooit | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
zal alles uitloopen op een verdeelings-wet van het nationaal vermogen. Al moeten ook de ongerechtigheden van den grond- en kapitaal-eigendom worden opgeheven; al moet ook aan den arbeid worden gegeven wat des arbeids is, grond en kapitaal en arbeids-product mogen niet meer aan private personen toebehooren: er zal in de toekomst slechts particulier eigendom van het inkomen zijn. Op die twee feiten: den economischen grondslag en het rechtsbeginsel, steunt nu het derde feit: dat werkelijk in onze bestaande maatschappij die andere private personen, zonder te werken, feitelijk van den arbeid der overigen mede-leven, en dat het arbeids-product der arbeiders niet meer, zooals vóór de arbeids-verdeeling, gelijk is aan hun inkomen; m.a.w.: op die twee feiten baseert zich de rente der anderen. Het contract, dat de bezitters van grond en kapitaal aan de arbeiders dicteeren, luidt als volgt: ‘Gij arbeiders laat ons het gansche product van uw arbeid volledig over, en gij verkrijgt dan een deel daarvan als uw inkomen terug.’ En voor de handhaving van dat contract vragen wij, tijdgenooten, de toepassing van wet en straf. De duizend-jarige gewoonte maakt dat wij dit alles natuurlijk vinden. Wij zien door de nevelen der historie de waarheid niet meer. Doch revoluties demonstreeren vergeten waarheden! In den loop der geschiedenis heeft zich de rente, die vroeger één en ondeelbaar was, in tweeën gescheiden. In de oudheid was zij één, of liever: grond- en kapitaal-bezit waren toen nog niet gesplitst. In het ‘Huis’ (οἰκὀς) van den Griekschen of Romeinschen burger vereenigde zich alles - vermogen, opbrengsten en diensten - tot één geheel; maar let wel, alléén te zijnen dienste. Het was in zulk een huis, wat de Duitschers noemen: een ‘Naturalwirthschaft’. In de latere tijden werden grond- en kapitaalbezit gescheiden: men werkte met kapitaal van anderen, de ruilwaarde kwam op den vóórgrond, de zoogenaamde ‘Geldwirthschaft’ trad in het leven. Grond-rente en kapitaal-rente werden dus gescheiden en gingen elk haar eigen loop volgen. Zóó is het gegaan tot onze tijden. Blijft nu echter van het op het grond-product vallende rente-deel, na aftrek van de kapitaal-winst, in 't algemeen (gemiddeld) iets over? en onder welke onderstellingen en uit welke oorzaken blijft iets over? Ja, antwoordt Rodbertus, er blijft iets over, onder de veronderstelling, dat zich het grond-product even als het fabricage-product overeenkomstig den kosten-arbeid verruilt, zoodat de waarde van het grond-product slechts gelijk is aan zijn kosten-arbeid; in dat geval moet van het op het grond-product vallende rente-deel, na afrekening van de kapitaal-winst, altijd iets voor grond-rente overblijven, moge de waarde van het grondstof-product nog zoo gering of zoo groot zijn, als men wilGa naar voetnoot1). Bij de bewijsvoering dezer stelling worden allerlei detail-punten | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
besproken. Ook de positie van den ondernemer en zijn winst. Rodbertus ontmoet hier de in zijn tijd zooveel gerucht makende theorie van Bastiat over het ontstaan van den interest: het voorbeeld van Jacob en Willem, die elkander een schaaf leenen, voor welker gebruik Jacob nu een billijke huur vraagt, terwijl Willem die huur betaalt. Rodbertus maakt zich vroolijk over dat al te onnoozele voorbeeldGa naar voetnoot1). Hij wijst er op, dat zulk een Jacob, of hoe hij heeten moge, zelden lang in het bezit van de schaaf blijft. Die schaaf komt weldra in handen van een derden persoon, van Rapax, en deze slimmerd weet dat instrument beter te exploiteeren dan de eenvoudige hals van zoo-even. Rapax perst uit de lieden, aan wie hij zijn werktuig een poos afstaat, alles wat er in dien korten tijd van hen te halen is. Rapax wordt dan ook altijd rijker, en Jacob, Willem, Jan en de anderen blijven zoo arm als mieren. De afspraak van Jacob en Willem was nog geen overeenkomst, zoo als de economie ze kent. Dat contract wordt eerst afgesloten met Rapax, den kapitalist! Zeer breede onderzoekingen worden voorts door Rodbertus ingesteld met betrekking tot de hoogte der twee rente-deelen (kapitaal-rente en grond-rente) en de verschillende oorzaken, welke de verschillende hoogte bepalen. Hij stelt daaromtrent drie formules op, die wij aan den voet dezer bladzijde zullen opnemenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
Er wordt nadruk op gelegd, dat dus de grond-rente nog door andere oorzaken kan stijgen dan de kapitaal-winst. Onjuist echter - aldus luidt de slotsom van Rodbertus - is en blijft de bewering van Ricardo, dat de het laatst in cultuur gebrachte grond geen grond-rente zou afwerpen. Grond-rente is er altijd. De stijging der grond-rente komt slechts uit andere oorzaken voort, dan de altijd grooter wordende kostbaarheid van het landbouw-product. Rodbertus poogt nu in de tweede plaats de theorie van Ricardo over de grond-rente ook te weêrleggen uit het oogpunt der landhuishoudkunde. Uit zijn practische kennis van gronden en landbouw-bedrijf gaat hij hier uitéénzetten, dat de bewering van de toenemende improductiviteit van den grond onjuist is. Malthus vooral had hier een verkeerden weg gewezen. Hij had gezegd, dat de stijgende behoefte naar landbouw-producten, met name van voedings-middelen en kleeding-stoffen, daarom met altijd meer arbeid verbonden is, wijl de aanbouw voortdurend zoowel van vruchtbaarder tot onvruchtbaarder grond, als ook op dezen zelfden grond van productiever tot improductiever kapitaal-aanwending overgaat. De aarde is niet één machine, maar veeleer een geschenk van veel machines, verschillend van eigenschappen en krachten, maar vatbaar voor verbetering. Telkens neemt men zijn toevlucht - zegt Malthus - tot slechter machines. Rodbertus zal nu integendeel bewijzen: 1o. dat in de meest gecultiveerde bebouwde landen der wereld tot op den nieuwsten tijd even zoo dikwijls tot vruchtbaren als tot onvruchtbaren grond is overgegaan, en ook verder zal overgegaan worden. Niet het onderscheid in de door Malthus genoemde ‘machines’ maakt de improductiviteit, maar wel de omstandigheid, dat over ieder land, hetwelk door een gevestigd volk bewoond wordt van oudsher een eigendoms-net met mazen van verschillende grootte is geworpen, waaraan ook niet het kleinste stuk onbebouwde grond zich kan onttrekken. Alles is in eigendom genomenGa naar voetnoot1). Dat eigendoms-systeem met al zijn bestanddeelen - in al zijn verschillende splitsingen en vormen - geeft de plooi aan de bebouwing van zulk een streek. Men kan maar niet zoo gemakkelijk tot onvruchtbaar land overgaan, omdat het vruchtbare deel niet meer toereikend resultaat voor de behoeften geeft. Men bebouwt wat men heeft en maakt dit beter. Denk slechts aan den strijd, dien de landbouw voert met het water. In de omgeving van Demmin - Robertus wijst met liefde op zulke voorbeelden uit het gewest van zijn eigen landgoed - verkrijgt men goede resultaten tegenwoordig door het draineeren, door het verlagen overal van het waterpeil. Nog is niet overal het water zooveel doenlijk teruggetrokken. Nog altijd | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
heeft de adel - al is het maar voor zijn jacht - zeker belang bij het zich verzetten tegen deze verbeteringen. Toch helpen betere cultuur-stelsels en worden ze steeds aangewend. Er is overleg telkens, of op de bestaande gronden het ‘Drei-’ of ‘Vierfelderwirthschaftssystem’ kan worden in toepassing gebracht, of het vrucht-wisselstelsel in acht kan worden genomen. Er is hier zooveel nog te doen, ook door de wetgeving, met betrekking tot het landbouw-crediet, tot het hypotheek-wezen, in 't algemeen met 't oog op weder-invoering van den rente-koop. 2o. Ditzelfde (het verbeteren van bestaanden grond) is ook op te merken met de voor landbouw bestemde kapitaal-aanwendingen op reeds bebouwden grond; zoodat - om het voorbeeld van Malthus der machines te gebruiken - de reeds bebouwde gronden daarvoor immer productiever machines worden. Door die kapitaal-aanwending heeft er een voortdurende opschuiving plaats der klassen, waarin die gronden worden gerangschikt. Grond vierde klasse wordt allengs en langzamerhand daardoor grond derde klasse, enz. Reeds van-zelf gaat dit door het verleggen van het peil van den waterstand. Maar het kapitaal is toch eigenlijk hier de groote spil bij die opschuiving. Elk redelijk en verstandig systeem werkt die opschuiving in de hand. Elke bunder betere grond is niets dan een grooter voorraad der tot graan- en vleesch-productie noodige ‘oer’stoffen. De voorraad daarvan mag dus nooit worden uitgeput, maar moet steeds worden vermeerderd. En hierop geeft de landbouw-wetenschap, de landhuishoudkunde, wel degelijk acht. Vaste methoden worden daarvoor door haar aangegeven. Ricardo's beschouwing is te dien opzichte veel te pessimistisch. 3o. Eindelijk doet Rodbertus opmerken, dat de product-waarde in 't geheel niet behoeft te stijgen, om slechter gronden in cultuur te brengen, en aan deze gronden evenzeer grond-rente te doen verdienen. Hij beroept zich daarvoor op de onderzoekingen van von Thünen, en wijst aan, dat de fout van Ricardo hier weder daarin bestaat, dat deze er niet aan scheen te denken, dat stelsels van bebouwing telkens verwisseld kunnen worden. Het is en blijft niet altijd hetzelfde landbouw-systeem. Aan deze weêrleggingen van Ricardo, uit het oogpunt der staathuishoudkunde en der landhuishoudkunde, voegt Rodbertus dan nog toe bestrijdende argumenten, geput uit geschiedenis en statistiek. Wij kunnen die hier slechts aanstippen. - Historisch is het onwaar, zegt Rodbertus, dat oorspronkelijk ergens slechts kapitaal-winst en geen grond-rente zou zijn afgeworpen. Zulk een toestand is er nooit geweest. Wel was vroeger in de oudheid kapitaal-winst en grond-rente één, te weten: ‘de rente’. - Wat de cijfers der statistiek aangaat, zoo wijst hij uit de hem ten-dienste staande tabellen aan, dat de prijs van het graan waarlijk niet standvastig gestegen is met de toeneming der bevolking. Waar de stijging van den geld-prijs van het graan is voorgekomen, dáár is die klimming zeer dikwijls uit een daling der waarde van het zilver te verklaren. Waar groote dichtheid van bevolking met hooge graan-prijzen samenvalt, dáár doen veelal andere oorzaken zich gelden dan de | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
improductiviteit van landbouw. In 't algemeen bewijst de te-zamenhang tusschen grooter dichtheid van bevolking en hoogere grond-rente niets voor het stelsel van Ricardo. Hoofdzaak is echter thans de gezamenlijke invloed zoowel van grond-rente als van kapitaal-rente, nu deze beide vertakkingen der rente in handen van particulieren zijn gekomen, die zelven niet werken. De werking der rente is alomvattend, nu particulier grond- en kapitaal-eigendom zich doen gelden. Arbeiders produceeren thans de rijkdommen, maar krijgen ze niet. Als een lawine daarentegen neemt gaandeweg, voor de particuliere bezitters, de omvang toe, van hetgeen uit den aard der zaak slechts een evenredig deel van het product had moeten zijn. De tegenwoordige eigendoms-verhoudingen zijn dan ook in werkelijkheid de meest krasse inbreuk op het ware beginsel. Wij moeten ons niet zoo aanstellen, alsof wij belaagd worden door dieven uit de lagere klasse. Integendeel, ons doel moet zijn den waren eigendom voor allen te herstellen: den eigendom van het inkomen te behoeden tegen de invretende knaging der rente-heffing van particulieren. Was er in het verkeer een ordenende leidende hand, dan zou dit haar eerste taak moeten wezen. Wij moeten dat denkbeeld vasthouden en behartigen, al weten wij, dat eerst in verre toekomst de particuliere eigendom aan grond en kapitaal zal ophouden. In verre toekomst. Want op 't oogenblik ontbreken alle gegevens en voorwaarden, om het absolute stelsel der toekenning van grond en kapitaal aan de gemeenschap in te voeren. Allereerst en allermeest ontbreekt het zedelijk beginsel in onze maatschappij, dat ieder tot arbeid zou nopen. Een haast onmogelijke arbeids-dwang zou dus tot de vereischten behooren, wanneer men nu het particulier eigendom wilde opheffen. Relatief heeft het bestaande stelsel zijn waarde, mits men er maar geen absoluut bestaans-recht aan hecht. Wij hebben dus thans als eerste voor de hand liggende taak te werken aan een meer rechtvaardige belooning van den arbeid. De arbeids-vrucht van hem die werkt mag niet telkens geringer worden door den invloed ook der grond-rente. Verder te gaan is op 't oogenblik onraadzaam. Wij schrijven in stuifzand, indien wij tegen het rechts-idee van onzen tijd in werken. De eerste de beste golf der volks-beweging zou die in 't zand geschreven woorden spoorloos uitwisschen.
IV. - De vierde sociale brief aan von Kirchmann is uitgegeven onder den titel: ‘Das Kapital’. Niet Rodbertus heeft de uitgave mogen bezorgen. Uit zijn nalatenschap is het stuk aan 't licht gekomen. Vandaar dat in dit geschrift de geharnaste vorm der drie vorige brieven soms gemist wordt. Er is iets hortends en afgebrokens in den gang van dezen brief. Misschien zijn fragmenten ingelascht, die oorspronkelijk in andere brieven een plaats zouden hebben moeten bekomen. Rodbertus had toch het plan gehad nog meer sociale brieven te schrijven. Hij gewaagt, aan het slot van zijn derden brief, van een | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
vijfden brief over ‘den Eigendom’Ga naar voetnoot1), en spreekt dáár ook nog van een laatsten brief over ‘voorstellen, die, zonder het grond- en kapitaal-eigendom te kwetsen, slechts een rechtvaardige vergoeding voor den eersten en gewichtigsten maatschappelijken dienst: voor den productieven arbeid bedoelen’. Al deze brieven zijn echter niet gereed gekomen. Wel is Rodbertus van 1850 tot aan zijn dood bezig geweest daaraan te werken, doch in zijn nalatenschap vond men slechts het materiaal min of meer gereed voor een vierden brief. Die vierde brief zou eerst den titel hebben gedragen: ‘Das Problem’. Had Rodbertus in zijn derden brief gehandeld over de steeds toenemende productiviteit van den op landbouw aangewenden arbeid, en over de grond-rente die zich steeds verhoogt op kosten van het arbeids-loon, in dezen vierden brief wilde hij vooral de oorzaak der handels-crises ontvouwen. Terwijl hij aan het bewerken bezig was der onderwerpen die met dit vraagstuk samenhangen, een arbeid die telkens en telkens vertraagd werd, kwam in het jaar 1867 het zeer geruchtmakende boek van Karl Marx over het kapitaal uit. Dit boek liet hem geen rust. Naast enkele meesterlijke afdeelingen bevatte het, volgens Rodbertus, - groote en geweldige dwalingen: ‘een inbraak in de maatschappij’. Volgens hem had Marx over zijn doelwit heên geschoten. Terwijl Marx zijn heftige polemiek tegen den hedendaagschen kapitaal-vorm slingerde, was hij dien kapitaal-vorm allengs gaan verwisselen en verwarren met het kapitaal-begrip zelf. Het gold dus nu voor Rodbertus het kapitaal-begrip te verdedigen: het kapitaal voor zich-zelf te redden. Dit was echter alleen doenbaar, wanneer men de functies van den ondernemer-kapitalist als maatschappelijke functies opvatte, die hem door het kapitaal-eigendom waren opgedragen, en voorts zijn winst behandelde als een soort bezoldiging, wijl wij nog geen andere sociale organisatie kenden. Bezoldigingen konden echter geregeld en verminderd worden, wanneer zij van het loon te-veel afnamen. Rodbertus wilde dus het begrip van kapitaal wel degelijk voor de gemeenschap behouden en organiseeren. In het stelsel van Rodbertus werd de arbeider nooit eigenaar van het product, maar slechts gerechtigd tot inkomen, d.i. tot een deel van de productie-waarde. Onder het overdenken en bepeinzen van het boek van Marx werd dus de behandeling van de stof van den vierden brief, die in den aanvang slechts over de oorzaak der handels-crises zou handelen, gaandeweg verbreed en verruimd. Nieuwe toevoeging en nieuw onderzoek werden noodzakelijk. Het werd thans een brief over het kapitaal. Uitgangs-punt was echter het feit der handels-crises. Het vraagstuk werd door den schrijver dus gesteld: ‘Gij, Kirchmann, beweert, dat de oorzaak der handels-crises in de onbeduidendheid (geringheid) van het aandeel der arbeidende klassen ligt, welk gering aandee niet voldoende is om voor het bovenmatig groot aandeel der | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
kapitalisten afnemers te verschaffen; - ik, Rodbertus, beweer, dat deze oorzaak niet in de geringheid van het aandeel zit, maar te zoeken is in het dalen van dit aandeel bij stijgende productiviteit, en beweer dus, eensdeels dat deze crises niet zouden intreden, ook wanneer dit aandeel nog zóó gering ware, mits het slechts bij stijgende productiviteit in evenredige hoogte werd opgeheven, anderdeels, dat zulke crises zeker en gewis zouden invallen, wanneer dit aandeel ook nog zoo groot ware, maar bij toenemende productiviteit begon te dalen.’ De kwaal der handels-crises moet dus eenvoudig gezocht worden in het gebrek der evenredigheid van rijzing of daling in het aandeel, dat ieder producent in de waarde van het product bekomt. Er is hier gemis aan organisatie. In het vrije verkeer geldt bij ons slechts het vuist-recht. Onze handels-crises zijn niet de schuld van een of andere klasse der maatschappij; - neen, ook de ondernemers voelen den grond onder hunne voeten soms wankelen - maar ze zijn de medegift van een verkeer dat aan zich-zelf is overgelaten. Zij zijn de paroxismen van een chronisch lijden, veroorzaakt door een merkwaardige leemte in de tegenwoordige economische organisatie. Heeft de kwaal eenigen tijd geduurd dan breekt de ziekte uit. Tegen die kwaal en die leemte helpt het begrip spaarzaamheid der kapitalisten niets. Is het ook wel eigenlijk sparen, wanneer men het kapitaal anders aanwendt? Dat begrip van sparen heeft slechts een betrekkelijk gewicht. De noodwendigheid van het sparen vloeit niet voort uit de natuur van het kapitaal, maar enkel uit het bestaan van het kapitaal-eigendom. Het laatste woord der economie is niet ‘arbeid en ontbeer’, maar ‘arbeid en geniet.’ Zóó komt Rodbertus van-zelf tot zijn onderzoek van het kapitaal. Hij wil vier vragen beantwoorden: a. Waarin bestaat het kapitaal? b. Hoe ontstaat en vermeerdert het kapitaal? c. Hoe reproduceert zich het kapitaal? d. In welke verhouding staat het inkomen tot 't kapitaal? Dat dit begrip van kapitaal verkeerd is opgevat, komt voort uit het feit, dat de economie (van Bastiat en zijn vrienden) altijd uitging van de omstandigheid van een geïsoleerd huishouden. Doch aan zulk een geïsoleerd huishouden ontgaat volkomen de nationaal-economische stof. Het is dáár het volledigste individualisme. Zeker zijn er dáár wel enkele economische begrippen, maar geen begrippen van nationale behoefte, nationale productie, nationaal kapitaal, die met circulatie, waarde en geld samenhangen; geen overgangs-werkzaamheid is dáár om productie en consumtie tot elkander te brengen; geen geleidende lijnen van verdeeling van het inkomen zijn er te vinden. Het is dáár louter de sfeer van het individu. De οἰκὀς der antieke wereld. Dat alles verandert dadelijk met het intreden der arbeidsverdeeling; dan doet de gemeenschap zich gelden. Dit geeft een gansch nieuw karakter aan de uitingen van het vroeger geïsoleerde huishouden. Er is nu verbinding van het één tot het ander. Een brug is gelegd voor een reeks geheel nieuwe economische hande- | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
lingen: een maatschappelijke huishoudkunde kan ontstaan, voortspruitende uit het begrip der volle gemeenschap. Let echter op, dat het begrip der arbeids-verdeeling dan breeder moet opgevat worden dan bij Adam Smith. Bij Adam Smith was die arbeids-verdeeling weder zuiver individualistisch. Neen, arbeids-verdeeling is allereerst gemeenschap van den arbeid; gemeenschap niet in het lokaal der fabriek, maar op de ruimte van den aardbol; niet alleen gericht op de productie, maar ook op de verdeeling van het verwerkte of gewerkte. Zóó ontstaat door haar het begrip van solidariteit in de maatschappij. Om zulk een gemeenschap in den arbeid goed na te gaan, moet men zelfs abstraheeren van de tegenwoordige onderscheiding van arbeiders, grond- en kapitaalbezitters. Die beide laatste categorieën van personen zijn toch eigenlijk - in het wezen der zaak - slechts de gedelegeerde, onafzetbare bestuurders der productie, en zijn dat gebleven, totdat zij uit het algemeen inkomen, boven hun wettig aandeel, nog een apart rente-overschot voor zich-zelven hebben weten te halen. Voorts moet men daarop letten, dat de productie der maatschappij niet zoozeer is een productie van enkele afgewerkte goederen door verschillende producenten, maar dat het een totaliteit is van een steeds voortgaande voortbrengings-beweging, zich splitsende in allerlei afdeelingen en stadiën van het werk. Een totaliteit van werk zich verdeelende in fragmenten van het werk. En aan al die fragmenten wordt gelijktijdig gewerkt. De verschillende fragmenten splitsen zich dan weder in klassen en productie-takken, die takken in groepen, en deze groepen in enkele ondernemingen. Zóó werkt en openbaart zich dan de arbeids-gemeenschap. Aan ééne groote taak wordt gearbeid door allen. Ieders werk wacht op het werk van anderen: elk product vraagt completeering door den arbeid van anderen. Het is een feitelijke gemeenschap niet van het product, maar van de productie. Dit is de ééne helft van het begrip der arbeids-verdeeling. De andere helft ligt in de deeling van het gewerkte onder de producenten. Maar in die andere helft komt in zekeren zin het individualistisch element meer naar voren, daar iedere persoon of iedere categorie van personen individueel loon naar werk vraagt. Toch doet dat individualistisch beginsel zich niet zoo sterk gelden als men vroeger meende. Aan den éénen kant valt slechts het kleinste deel der productie telkens in de eigenlijke verdeeling, terwijl een groot deel als voorafgedane arbeid de verdere productie der gemeenschap blijft stijven en voeden; en ten andere komt van dat fragment, dat verdeeld wordt, een belangrijk stuk toe aan Staat en gemeente, die natuurlijk belasting vragen, en een tweede groot deel aan verder staande kringen: aan geleerden en kunstenaars, die als 't ware slechts indirect aan de productie hebben deelgenomen. De draad der gemeenschap is hier zeer zichtbaar. De gemeenschap is dus uitgangs-punt en doel tegelijk. Ieder werkt voor allen. Elk product is bezwaard met een hypotheek ten-bate van allen. Het nationale, niet het individualistische, beginsel beheerscht de maatschappij. | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
Rodbertus duidt dien toestand van gemeenschap aan door de benaming: Communisme. Doch communisme beteekent hier niet gelijkheid, maar wat de Duitschers noemen ‘Gleichberechtigung’: het hebben van gelijke aanspraken. Door dat begrip van gemeenschap worden nu alle economische begrippen vervormd en gevormd. De leerstukken van ruil, waarde, geld en crediet krijgen een gansch andere beteekenis. Geld wordt niet anders dan een liquidatie-middel bij den arbeid. Voorts zijn nu - ook uit het oogpunt der gemeenschap - allerlei werkzaamheden aan te wenden, die de behoefte aan de productie aanpassen. De vraag door wie, hoe en met welk gevolg die werkzaamheden vervuld worden, hangt van de ontwikkelings-trap der maatschappij af. Die werkzaamheden, enz. rangschikken zich in een systeem, dat men ‘Gesellschaftswirthschaft’ zou kunnen noemen. Het is het veld der tegenwoordige staathuishoudkunde, zooals zij in den modernen tijd is ontstaan. Het vordert een samenstel van practische werkzaamheden; en wijst telkens naar een tusschen-gebied, waar het productie-huishouden overgaat in het consumtie-huishouden. Alle producten toch, die het productie-huishouden verlaten om naar het consumtie-huishouden te komen, moeten eerst dat derde gebied - waar de Staats-huishoudkunde heerscht - doorgaan. Dit alles wordt nu ingeleid door de arbeids-verdeeling. Aan het geïsoleerde huishouden knoopt zich geen enkel nationaal-economisch verschijnsel vast. Dáár blijft alles op zich-zelf, valt los uit elkander: nergens is dáár samenhang. Het door de arbeids-verdeeling bepaalde maatschappelijke huishouden, dat heden nog Staats-huishouden of nationaal-economie heet, neemt echter een volstrekt ander karakter aan, naarmate het zonder of met individueel grond- en kapitaal-eigendom wordt verondersteld. Rodbertus gaat nu beide die veronderstellingen ontleden. Allereerst behandelt hij het Staats-huishouden zonder individueel grond- en kapitaal-eigendom. Waarin - zóó vraagt Rodbertus - bestaat de eigenaardigheid van het tegenwoordig grond- en kapitaal-eigendom? Men is slechts te spoedig geneigd den arbeid als het beginsel van dat eigendom te beschouwen, - doch het privaat-eigendom gaat over dat begrip van arbeid heên. Proudhon had dit vroeger reeds aangetoond. De gewichtigste werking van het tegenwoordig grond- en kapitaal-eigendom bestaat juist daarin, dat het product niet aan de arbeiders, maar aan andere privaat-personen (bezitters van grond en kapitaal) toevalt. Soms zijn deze bezitters mede-arbeiders, soms bestuurders van het werk, maar juist als bezitters van grond en kapitaal verkrijgen zij het product, te weten door de rente, die zich splitst in grond- en kapitaal-rente. Als nu die omstandigheid van bezit van grond en kapitaal voor de privaat-personen wordt opgeheven, wat kan dan in haar plaats treden? Nooit het individueele eigendom van den arbeider aan zijn direct product, tenzij ook de arbeids-verdeeling en daarmede de | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
ontwikkeling der maatschappij eindigt. Nooit kan, bij het bestaan der arbeids-verdeeling, individueel eigendom van den arbeider aan zijn onmiddellijk product plaats vindenGa naar voetnoot1). Dit kon alleen geschieden vóór de invoering der arbeids-verdeeling. Onder het regime van de arbeids-verdeeling kan slechts sprake zijn: òf van het individueel kapitaal- en grond-eigendom, waarbij dan aan één persoon het gemeenschappelijk arbeids-product van veel anderen behoort; òf van een maatschappelijk eigendom aan grond en kapitaal, met een waarde-aandeel van het individu aan het gemeenschappelijk product. In beide gevallen heeft de arbeider niet het individueel eigendom aan zijn door hem direct tot stand gebracht product. Wat den vorm van het maatschappelijk eigendom aan grond en kapitaal betreft, men kan zich dat denken, zóó, dat het betrekking heeft tot enkele productie-takken, of zóó, dat het op het totale product der maatschappij, tot den ganschen nationalen grond, en het gansche nationale product zich uitstrekt. Het eerste beoogen consequente aanhangers der associatie: een brug daartoe is het participatie-stelsel, het denkbeeld der ‘tantièmes’; dit nu zou echter den Staat in louter kleine productie- en handel-maatschappijen oplossen; Rodbertus acht dus dit idee verwerpelijk en onuitvoerbaar. Hij denkt slechts aan den tweeden vorm: de totale volledige gemeenschap, waar niet enkel de gemeente, maar de gansche natie de gemeenschap vormt. Het geheele nationale inkomen blijft zoolang gemeenschappelijk, totdat het ter consumtie aan de individuen verdeeld wordt. Maar ook hier is het eigendomsbegrip nog niet geheel uitgesloten. Die uitsluiting zou slechts plaats hebben, wanneer bij de verdeeling de distributieve regel enkel afhankelijk was van een maatschappelijke wil of willekeur (een Saint-Simonistische paus, een arbeiders-dictator) en niet van een rechts-beginsel. Men kan zich dus voorstellen een communisme op grond en kapitaal der natie, zonder communisme met betrekking tot de verdeeling. Alsdan is slechts het rente-gevend eigendom opgeheven, niet het eigendom-zelf. De arbeider behoudt dan - | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
niet zijn direct product - maar wèl zijn aandeel in de waarde van het product. Welke vorm en welk verloop zal het Staats-huishouden in dezen toestand of positie aannemen? De arbeids-verdeeling zou denzelfden vorm blijven behouden; de tegenwoordige landbouw-ondernemingen, fabrieken enz. bleven; zij bleven produceeren; de renten daarvan werden slechts op het maatschappelijk budget overgebracht. Er zou slechts plaats hebben een groote overdracht van al die zaken op het geheel der natie, met schadeloosstelling, m.a.w.: een aflossing in 't groot van het grond- en kapitaal-eigendomGa naar voetnoot1). De leiding der productie en de verdeeling van het nationale inkomen zou echter geheel anders worden, zoowel wat de wijze van doen, de gevolgen en de organen betreft. Moge ook de beweging der productie dezelfde gebleven zijn. het beheer dezer beweging - gelijk ook de aanspraken tot het inkomen - zou een ander karakter aannemen. Een nieuwe regeling zou daarvoor noodig blijken. Bij individueel eigendom van grond en kapitaal vindt men bij alles de tusschenkomst van het ruilverkeer, en hebben nog anderen dan producenten, namelijk de | |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
privaat-bezitters van grond en kapitaal, aandeel aan het nationale product; het is dáár in de eerste plaats een ruil-maatschappij: een maatschappij met koop en verkoop, en al die koopers en verkoopers oefenen de noodwendige staatshuishoudkundige functie uit. Bij een toestand met gemeenschap van grond en kapitaal wordt vooreerst de beweging der nationale productie en distributie door maatschappelijke beschikking en constitueering geregeld, en krijgen in de tweede plaats slechts de producenten aandeel aan het inkomen. Het ruilverkeer als zoodanig heeft opgehouden. De maatschappelijke wil beschikt en ordent, waar vroeger individueele wils-uitingen onderling tegen elkander inwerkten. De maatschappelijke organen, die zulke Staats-functiën zouden uitoefenen, zijn beambten, commissiën, bureaux (‘Behörde’). Een centraal-bureau zou alles in één hand houden. Dat bureau zou de nationale productie aan de nationale behoefte aanpassen, de nationale productie op de hoogte der productieve middelen handhaven en vooruitbrengen, en de verdeeling van het nationale inkomen regelen. De vraag rijst, hoe die aanpassing van nationale productie op nationale behoefte zal plaats hebben? Bij zoogenaamde publieke uitgaven gaat dit gemakkelijk; maar hoe zal het geschieden bij de private individueele behoeften? Is het niet bezwaarlijk de vergelijking der productieve kracht van de natie met het aandeel van elk individu daarin en zijn te bevredigen behoeften te bepalen? Neen, zegt Rodbertus, wanneer slechts de tijd-arbeid bekend is, welken ieder, die zich met productieven arbeid bezighoudt, op zich neemt te leveren. Die tijd-arbeid is middel der vergelijking, wordt een maat, een meter. Natuurlijk dat die tijd-arbeid - wil hij aan het doel beantwoorden, en ingericht zijn om al het verschillende werk der verschillende personen in alle verschillende gevallen juist aan te wijzen - herleid moet worden tot een normalen arbeids-tijd. Het centrale bureau moet dus een normaal dagwerk vaststellen, en daarmede productie aan behoefte aanpassen; een normaal dagwerk, dat periodiek aan herzieningen moet onderworpen worden. Aldus geleid door de organen, zou de productie aan het werk zijn, en op de hoogte blijven van den vooruitgang van techniek en wetenschap. Diezelfde organen zouden dan ook voor de verdeeling zorgen. Tegenwoordig wordt de economische distributie bewerkt door het waarde-begrip. Welnu, naar dat voorbeeld moet het centraal-bureau te-werk gaan. Het moet vooreerst de waarde aller producten constitueeren en dan een soort geld inrichten, dat aan zijn bestemming volkomen beantwoordt. Arbeid moet de maat zijn der waarde. Naar den arbeid worde de waarde geconstitueerd. De natuurlijke waarde van normaal dagwerk kan op die wijze opgesteld worden; normale waarde, waarbij alle differenties en ongelijkmatigheden worden vereffend. Dan ga men eene schrede verder. Men bepale dat de quitanties voor zulk een normalen arbeid, waartoe alle arbeid moet worden herleid, zelf geld zijn; een geld waarvoor dus niet langer kostbaar metaal noodig zal wezen. De arbeids-nota's-zelven voldoen aan de vereischten in dit | |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
opzicht der maatschappij. Robert Owen heeft het reeds eens beproefd zulk een geld-inrichting in te voerenGa naar voetnoot1). Welnu dien weg volge men weder. Zóó zou dan de bedrijvige maatschappij geordend zijn. Onderwijs zou dan het verdere moeten doen: de ware vijand is niet aan de grenzen, maar in de onwetendheid van hoofd en hart. Er zou weder tevredenheid en rust komen. De arbeid vond zijn tafel gedekt. Een ideaal was bereikt..... Gaan wij thans aan de hand van Rodbertus het Staats-huishouden met individueel grond- en kapitaal-eigendom na. In zulk een toestand wordt dadelijk alles anders. De vroeger aangegeven Staats-economische functies worden door organen, op andere wijze en met gansch ander succes uitgeoefend. Niet eerst het nationale inkomen wordt verdeeld. Neen, het gansche land en het geheele nationale product bevindt zich in handen, niet der producenten, maar van een betrekkelijk klein getal privaat-personen: grond- en kapitaal-bezitters. Het is hun vermogen, waarmede zij - ofschoon het 't arbeids-product van anderen was - naar willekeur omspringen. Wel blijft de beweging der nationale productie in 't algemeen dezelfde, maar de regeling dezer beweging en de verhouding, waarin zich het nationale inkomen verdeelt, is geheel anders. In den vorigen toestand was er één maatschappelijke wil, die door een orgaan (centraal-bureau, enz.) alles beschikte. Thans wordt alles geregeld door ruil, koop en verkoop door individuen. Het crediet doet zich daarbij sterk gelden; het crediet dat het kapitaal dient door de vereischte besparing van het kapitaalvermogen te helpen bewerkstelligen. In den vorigen toestand werd het nationale inkomen uitsluitend verdeeld onder de producenten, thans krijgen die producenten het kleinste deel; het grootste deel gaat naar de grond- en kapitaal-bezitters. De hoegrootheid dezer aandeelen is niet rechtens bepaald. De repartitie geschiedt van-zelf onder de leus der vrijheid. De Staat mag zich (zoo heet het) in deze regeling niet mengen. Het wordt de macht of het geweld van een aan zich-zelf overgelaten verkeer. Privaat-personen (de grond- en kapitaal-bezitters) nemen de functies op zich, noodig voor de arbeids-verdeeling. Voor de publieke uitgaven zorgt de minister van financiën, doch overigens volvoeren particulieren die taak. De wetenschap gaat dan dienzelfden weg op: in een eerste deel der volks-huishoudkunde wordt altijd geredeneerd alsof er geen publieke zaak bestond; aan het slot bungelt dan een afdeeling over financie-wetenschap er bij. De particulieren, de bezitters van grond en kapitaal, zijn nu de economische organen der maatschappij. Zij zijn de geboren, erfelijke, onafzetbare beambten der samenleving. Het eigendom-zelf is een ambt. Maar let wel: dat ambt wordt door de privaat-personen waargenomen en uitgeoefend | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
in hun eigen voordeel. Het privaat-belang der particulieren beheerscht alles. Het eigenbelang is de deugd der staathuishoudkunde. Om de nationale productie op gelijken voet te stellen, gelijken pas te doen houden met de behoeften der natie, liet in den vorigen toestand de administratie slechts zulke takken van productie in gang zetten, waaraan juist de behoefte zich deed gevoelen. De tegenwoordige zich-zelven opgeworpen beambten gaan anders te werk. Hun behoort de grond en het kapitaal. Het is voor hen een steeds opwellende en opborrelende bron van inkomen. Zij besturen dus al die fragmenten van grond en kapitaal tot hun eigen voordeel. Zij laten toe dat hun vermogen in den smeltkroes der productie zich vervormt, doch zij zien goed toe, dat hun vermogen onder die vervorming geen risico lijdt. Zij wekken dus slechts op tot de productie, die hun winst belooft. De aanwijzing om die winst te zien, putten zij uit het verleden. Uit het verleden besluiten zij tot de toekomst. Ondervinding geeft hun den fijnen reuk hiervoor. Een ieder handelt hier voor zich, zonder te weten hoe zijn buurman overlegt en beslist: zij besluiten onafhankelijk van elkander, koesteren stil hun voornemen als een geheim. Ten-einde voorts de nationale productie op de hoogte der productieve middelen der natie te handhaven, was in den vorigen toestand de administratie steeds wakker om den arbeid te vereenigen en op te wekken; want zooveel arbeid als tot het werk bereid was, zooveel kapitaal was steeds voorhanden: men kon dadelijk aan het werk gaan. Maar tegenwoordig volstaat het niet meer of de arbeid al bereid is tot werken. Eerst moet het kapitaalvermogen bespaard zijn en gereed wezen om risico voor eene nieuwe onderneming te willen dragen. En de grond- en kapitaalbezitters willen natuurlijk die kans enkel loopen, wanneer zij uitzicht hebben op rente. Er moeten dus bepaalde omstandigheden zich daartoe voordoen. De vraag naar het product moet een acuut karakter aannemen. En als dit alles klaar is, bindt soms het privaat-eigendom de productie nog vast aan plaatsen, waar gunstige condities voor het werk ontbreken. Wat eindelijk de verdeeling betreft, zoo participeerden in den vorigen toestand slechts de producenten. De administratie zorgde daarvoor, regelde de materie der quitanties, constitueerde de waarde, enz.; thans wordt alles geregeld door den ruil en de ruilwaarde: geld moet een stevigen waarborg hebben in het metaal-zelf. De toestand en beweging der verdeeling zet zich nu in allerlei details voort. Een eerste deeling heeft plaats tusschen de rente-heffers en de eigenlijke producenten. Die deeling gaat in zoogenoemde vrijheid. Het loon en de loons-bepaling heeten de vrucht van een vrije overeenkomst; het wordt op korten termijn afgesloten, en het loon wordt van-zelf dat wat noodig is om den arbeider in zijn stand in het leven te houden, met andere woorden: onderhouds-kosten van den arbeider. Dit alles wordt cynisch uitgesproken en volvoerd. Arbeid heeft niet meer waarde, dan het loon dat de arbeid bekomt. En altijd-door gaat de verdeeling. Ondernemers krijgen hun premie, bezitters van grond krijgen pacht, kapitaal- | |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
bezitters winst. Pacht en rente worden op haar beurt vruchten van een contract. En steeds zijn de arbeiders het kind der rekening. Het is er reeds zoo vèr af, dat de producenten hun eigen product zouden bekomen; neen ieder - de niet-producent in de eerste plaats - legt beslag op een deel van dat product. In den prijs van het product zou ieder dan vinden dat waarop hij aanspraak maakte. Maar de prijs van het product wordt weder door de rijkere bezitters bepaald. Tegenover bezitters der product-quantiteiten staan de vele bezitters over van vaste waarde-qualiteiten. En die laatste regelen de vraag, die in de ruilwaarde zich openbaart. En nog steeds gaat het verder. Het bedrag der kosten van een product regelt zich naar de zaak, die onder de ongunstigste omstandigheden wordt geproduceerd. De bezitters van gunstige omstandigheden hebben dus altijd een vóórsprong, zoo als Ricardo heeft aangewezen. Wat is van dit alles het gevolg? Het resultaat is dat altijd en in alles gewerkt wordt volgens de behoeften niet van den arbeid, maar van het bezit. Het is de omgekeerde wereld. De arbeider moet het verlof afsmeeken om te mogen werken. Hij verkoopt zijn oogst terwijl het graan in de halmen schiet. De grond- en kapitaal-bezitters laten slechts werken, niet voor hen die met arbeid kunnen kwijten, maar voor hen die met bezit kunnen betalen. Hoe wordt het begrip van arbeid verlaagd! De geleerden (bij voorbeeld professor Zachariae) praten er nog fraai over, maar in werkelijkheid hangt de arbeid af van het verlof der bezitters. En die bezitters denken enkel om zich-zelven. De hoogste economische waarde wordt meestal tol waardeloosheid veroordeeld. Aan de behoeften der natie wordt niet gedacht. De afwijking is hier regel. Bij de productie heerscht het geheim. Niet de omvang der gereed staande en natuurlijke productieve middelen der natie, maar de vergâring van kapitaal-vermogen beslist over de nationale productie. Zoovelen blijven of worden broodeloos. Men is bereid om te werken, maar het kapitaal trekt zich terug, wacht op verbetering der conjunctuur. Alles is nu gedoemd tot stilstand en werkeloosheid. Een onzinnig schouwspel! Toevallige omstandigheden beslissen dan of er weder gewerkt kan worden. Wordt eindelijk het resultaat van de productie verdeeld, dan geeft die distributie den arbeider slechts het noodzakelijk onderhoud. Niemand krijgt zijn vol aandeel in de waarde van het product. De arbeider wordt inderdaad beroofd van zijn eigendom ten-voordeele der renteheffers. Arbeid-zelf is koopwaar geworden en nu uitgesloten van het mede-genot in de stijgende productiviteit. En altijd-door grijnst voor den arbeider de werkeloosheid met haar lijden. Dit is de ware anarchie, bewerkt door het individualisme. En om dien toestand in stand te houden is noodig een machine van millioenen guldens: de waarde der metalen geld-circulatieGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
Voor Rodbertus is het niet twijfelachtig, welke dezer twee toestanden - het Staats-huishouden met of zonder individueel grond- en kapitaal-eigendom - de voorkeur verdient. Hij stelt zich beslist tegenover het individualisme, dus aan de zijde van wat hij het Communisme noemt. Aan het begrip van zulk een communisme wijdt hij nog enkele zeer treffende bladzijden, die in zijn bedoeling gelden als een weêrlegging van Proudhons snijdend betoogGa naar voetnoot1). Hoeksteen van zijn sluitrede is dat in zulk een ‘gemeenschaps’-Staat de eigendom zekerder is gesteld. Waar is nu het eigendom onverlet? Wie heeft een recht op de vrucht van zijn eigen arbeid? De rente hecht zich aan alles als een woekerplant, en zuigt alle sappen op. Het proletariaat heet vrij, doch gaat ellende, demoralisatie en onteering te-gemoet. Wat is de tegenwoordige vrijheid nù? Vrijheid beteekent thans niet het zich voegen naar een maatschappelijke wil of zeden-leer, maar enkel en eenvoudig het los zijn van individueele wils-uiting of zeden-les van een ander: het zich bewegen zonder ‘heer’. Doch de rente is in de plaats van dien heer gekomen: het historisch criterium der rente is het optreden en zich gedragen als heer en meester. Waar is bovendien thans de zoogenaamde gelijke rechts-bevoegdheid? In het tegenwoordig maatschappelijk leven heeft waarlijk die gelijkheid van aanspraken zich niet gevestigd. De organisatie van het recht en der politiek belooft haar, maar dáár heeft het individu slechts een ledige rechts-sfeer gevonden. Aandeel aan rijkdom en beschaving wordt den arbeider niet gegund. Het grond- en kapitaal-eigendom drukt hem altijd naar de laagte, in de diepte. Sociale gelijke rechten zijn er niet. De arbeiders zijn uitgesloten van het verdiende aandeel en van de vruchten van het sociale leven. De maatschappij moet beginnen dit te veranderen: allereerst het schreeuwend onrecht tegen het loon opheffen. Niet het individualisme, maar het socialisme sluit de rij der emancipaties die met de Hervorming begonnen is. ‘Ik (Rodbertus)’ - zóó gaat hij voort - geloof vast aan een eens te verwerkelijken opheffing van grond- en kapitaal-eigendom. De geschiedenis leert mij ditGa naar voetnoot2). De tegenwoordige toestand om mij heên, waar ik | |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
reeds overal draden van gemeenschap zie doorschemeren, wijst mij hier telkens op. De wetenschap eindelijk demonstreert mij die les krachtig en vast. Toch is die opheffing van individueel gronden kapitaal-eigendom niet zóó nabij. De menschen moeten ook daarvoor opgeleid worden. Bij dadelijke invoering van zulk een opheffing zouden kunst en wetenschap zeer zeker verliezen, daar het begrip van ‘vrije tijd’, waarin kunstwerken en wetenschappelijke onderzoekingen worden gekweekt, verloren zou gaan. De naaste taak is dus in de tegenwoordige tijden een compromis te ontwerpen tusschen arbeid aan de ééne zijde en grond- en kapitaal-eigendom aan de andere zijde. Dit is mogelijk door een reguleering van het loon. Van-zelf wordt het bezitten van grond- en kapitaal-eigendom dan meer gelijk aan het bekleed zijn met een ambt; de rente krijgt dan meer het karakter van salaris. Doch dit is zeker: het treffen van zulke compromissen kan men niet aan de praktijk overlaten. Wetenschap is daarvoor noodig. Wetenschap, die te-gelijkertijd profetie der toekomst is. Nadat Rodbertus alzoo het door de arbeids-verdeeling gedetermineerde maatschappelijk huishouden in zijn twee vormen - met of zonder particulier grond- en kapitaal-eigendom - volledig heeft beschouwd, en dus op breede wijze de algemeene maatschappelijke levens-voorwaarden heeft geteekend, keert hij tot de ontvouwing van het kapitaal terug. Eerst werpt hij een blik op het kapitaal in het geïsoleerde huishouden. Ten-einde zijn behoefte te bevredigen, heeft de heer van het huis noodig materiaal en werktuigen, reeds voor-afgewerkte producten, die hem dienen tot verdere productie. De voorafgedane arbeid is kapitaal. Onzinnig is de bewering van sommige economisten, die dat kapitaal doen voortvloeien uit ‘sparen’. Kan men werktuigen doen ontstaan - zóó vraagt Rodbertus - door ze te sparen? Neen, alles moet tot arbeid teruggebracht worden. Arbeid is de oorsprong van het kapitaal, en, door middel ook van het kapitaal, van het verdere inkomen. Kapitaal is niet de bron van het inkomen. Maar arbeid is beider bron. Er is niet een oorzakelijk verband tusschen kapitaal en inkomen, maar het bestaan van kapitaal en van inkomen wijst op een successieve volg-orde der productie. De vermeerdering der productiviteit, zoo ook de reproductie van het kapitaal, ligt aan den arbeid, en wordt door arbeid alleen bewerkstelligd. Van een kapitaal in een geïsoleerd huishouden springt Rodbertus | |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
over op het nationale kapitaal in een maatschappij, die onder het regime der arbeids-verdeeling leeft. Men kan hier weder onderscheiden tusschen het nationale kapitaal in een toestand zonder of met individueel grond- en kapitaal-eigendom. - In de eerste onderstelling is het nationale kapitaal het inbegrip der in een natie voorhanden kapitaal-voorwerpen, als een éénheid opgevat. Het bestaat uit de werktuigen en materialen der natie. De deelen van het inkomen, de ter bevrediging der maatschappelijke behoeften direct dienende producten, behooren niet daartoe. Kapitaal en inkomen zijn streng van elkander onderscheiden. Tot het nationale kapitaal behoort dus ook niet het deel van het nationale inkomen, waarvan de arbeiders leven. De onderscheiding tusschen kapitaals- en inkomens-goederen heeft natuurlijk niets te maken met den meer of minder duurzamen aard der goederen-zelven. Het wezen van het nationale kapitaal bestaat uitsluitend daarin, dat het 't deel is van de nationale productie, dat tot verdere productie dient: de voorafgedane arbeid der natie, die voortgezet wordt. Het wezen van het nationale inkomen bestaat daarin, dat het 't deel is van de nationale productie dat tot consumtie dient: de voleindigde arbeid. Alles stelt zich overigens hier bij het nationale kapitaal als vroeger bij het kapitaal van den geïsoleerden huisheer. Het nationale kapitaal ontstaat door arbeid, waarlijk niet door sparen. Het is een van de grootste dwaasheden der economie, toen zij aan het sparen een productieve kracht wilde toekennen. De werktuigen en materialen, waaruit het kapitaal bestaat, kunnen slechts door arbeid vermeerderd worden. Reproductie van het kapitaal gaat ook slechts door arbeid. Een gelijkmatige evenredigheid tusschen de grootte van het nationale kapitaal en van het nationale inkomen moet worden in acht genomen. De verwarringen en misverstanden der economisten, bij het vraagstuk der onderscheiding tusschen kapitaal en inkomen, zijn daaruit ontstaan, dat die economisten het inkomen, hetwelk tegenwoordig aan het zoogenaamde kapitaal toevalt, vastknoopten aan het kapitaal en niet aan het kapitaal-bezitGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
Bij de beschouwing van het nationale kapitaal in den toestand van een volk met individueel grond- en kapitaal-bezit doen dezelfde onderscheidingen zich voor. De beweging der productie blijft dezelfde, maar het nationale product behoort nu op alle trappen der productie aan enkele privaat-personen, die niet tot de eigenlijke producenten zijn te rekenen. Alles vereffent zich nu door ruil. Het loon wordt slechts een gering deel van de waarde van het product. De nationale arbeid richt zich op andere goederen, dan bij een toestand van gemeenschap het geval zou geweest zijnGa naar voetnoot1). Maar van het nationale standpunt bezien, wijzigt zich de groote beweging niet. Slechts oefent de grond- en kapitaaleigendom zijn invloed op de in dien toestand verkeerende individuen. De natie als éénheid blijft - hoe verbrokkeld alles er uitziet - dezelfde. Allerlei questies verwikkelen dan echter den toestand. Moet - dit is een vraag die Rodbertus ontkennend beantwoordt - de geld-circulatie van het standpunt der natie als kapitaal gerekend worden? Hoe staat het met het inkomen der arbeidende klassen in zulk een toestand? Kan dit ooit tot kapitaal worden gebracht? Rodbertus beslist hier ook in negatieven zin, evenals hij sterk nadruk er op blijft leggen, dat in een toestand met individueel grond- en kapitaal-eigendom reëele loon-goederen nooit worden gespaard. Hoofdzaak bij Rodbertus is echter ook hier, dat het ‘Kapital an sich’, de kapitaal-voorwerpen, het kapitaal uit het standpunt der natie, iets geheel anders is dan het privaat-kapitaal, het kapitaal-vermogen, het kapitaal-eigendom, dat wat gewoonlijk thans onder kapitaal wordt verstaan. Dat privaat-kapitaal bestaat in iets geheel anders, ontstaat, vermeerdert en reproduceert zich geheel anders, en staat eindelijk in een geheel andere verhouding tot het inkomen. Dat privaat-kapitaal is nu in onze tegenwoordige toestanden noodig om een productieve onderneming te drijven. Noodig is dus hiervoor het privaat-eigendoms-deel. Dat deel, hetwelk tot het nationale produkt staat, als het particuliere grondbezit tot den nationalen grond. Maar het bestaan en werken van dit privaat-eigendoms-deel vloeit niet voort uit een eeuwig economisch beginsel. Het is een voorbij-gaande vorm. Uit den schoot des tijds geboren zal het door den stroom des tijds weder worden medegevoerd. Het heeft een relatief, geen absoluut gewicht. De economisten begrepen dit echter niet, en hebben den gang der maatschappij blijvend willen inrichten naar de voorschriften der politieke leuze van hun dag. |
|