De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Op dit tijdstip hadden de jonkers in Pommeren daarvan zelfs geen vóórgevoel. Zij lieten het boekje van hun vriend van het jaar 1842, met welks inhoud ook geen blad zich bezig-hield, rustig in den boekwlnkel van den uitgever slapen. Trouwens het was alsof Rodbertus er vrede mede had, dat hij enkel zijn denkbeeld had geuit, het aan den tijd overlatend om zijn gedachte verder | |
[pagina 86]
| |
ingang te verschaffen. Voorshands, wanneer hij iets schreef of in 't openbaar optrad, zou hij slechts trachten het bestaande hier en dáár te verbeteren. Als zoodanig werkte Rodbertus dan ook in de jaren 1842 tot 1849 in de practische politiek. Men moet dit levens-tijdvak van Rodbertus als een eigenaardige, haast op zich-zelf staande episode opvatten. Het is niet te ontkennen, dat er - wanneer men zijn gedrag in die jaren volgt - iets twee-slachtigs in zijn leven is. ‘Twee zielen woonden, ach, in zijne borst.’ Zonderde hij zich volkomen af, schudde hij het stof van dagelijksche werkzaamheid en aanraking van zijn kleeren, zat hij, onder het schijnsel van zijn lamp, alléén met zijn gedachten, dan hield hij in zijn hart volkomen vast aan de lijn der socialistische beweging die hij huldigde. Hij erkende het voor zich-zelf ronduit: ‘niet het individualisme, maar het socialisme sluit de rij der emancipatie die met de Hervorming begonnen is’Ga naar voetnoot1). Hij koesterde dat denkbeeld en toetste het voor zich-zelf aan alle kanten. Doch hij hield het voorloopig voor zich, maakte er geen propaganda van, beschouwde het haast als een geheim. Wat zou het ook baten dat hij zich opwond, schreeuwde of met zijn armen ging zwaaien? De tijd zou zelf kalm, met onbedwingbare vaart, wel voor de ontwikkeling en verwerkelijking dezer ideeën zorgen. Geen menschen-hand zou daar iets aan kunnen toedoen of afnemen. Hij wierp zich dus voorshands als schrijver op die questies, die in zijn kleinen kring als voor de hand lagen. Hij begon enkele practische maatschappelijke aangelegenheden te ontleden, en daarbij raad te geven, buiten het socialisme om. Zóó schreef hij - altijd op zijn landgoed Jagetzow vertoevend - in het jaar 1845 de brochure: ‘Die preussische Geld-krisis’. In de jaren 1844 en 1845 toch was er een bepaalde geld-crisis in Pruisen ontstaan. Er was gebrek aan circuleerend medium. De aangelegde spoorwegen hadden het geld opgeslorpt. Pruisen had nog geen behoorlijk bank-systeem, geen instelling, die in 't groot banknoten uitgaf. Rodbertus drong nu in zijn boekje tot het oprichten en organiseeren van zulk een bank. Het is een levendig gestelde brochure. Eerst worden de schaduw-kanten van zulk een bank-instelling aangetoond, en wel door een aardige beschrijving van de maatregelen, die John Law in 1716 en volgende jaren te Parijs in de straat Quincampoix uitvoerde. Nu in 't Pruisen van 1845 geschiedde juist het omgekeerde. Toen was er te veel papier, nu te weinig circuleerend medium. Hij ontwikkelt de theorie van het metalen geld en van het crediet, handelt over goud en zilver, en over de drie vormen van het crediet, en komt tot de slotsom, dat voor een gezonden omloop van geld of surrogaten van geld circulatie-banken een allereerste vereischte zijn. Zij geven de toover-roede voor de wenschen der industrie. Pruisen moet dus ook dien weg op. Het moet de vrees voor papieren geld af- | |
[pagina 87]
| |
leggen. Het moet niet moedwillig zich verstoppen of klein maken. Wordt zulk een weg opgegaan; wordt afgezien van het middel om door kas-aanwijzingen den Staat te helpen; en wordt ook te-recht verworpen het denkbeeld om uitsluitend voor de spoorweg-ondernemingen de hulp van het crediet te laten dienen; wordt dus de questie in zijn geheel in de oogen gezien, dan zal men een volledig bank-systeem voor de gansche monarchie in orde brengen. Men zal ontwaren, dat alsdan de industrie van Pruisen weder gaat bloeien, en dat de arbeiders ook goed betaald kunnen worden. En dit is zeker: er is geen vaster basis voor een grootsche en bloeiende productie dan een goed betaalde arbeiders-stand. Rodbertus ontwikkelde nu verder de organisatie van zijn groot bank-stelsel. Wij kunnen die overigens vrij omslachtige details laten rusten. Voldoende is het voor ons op te merken, dat werkelijk in het jaar 1846 in Pruisen de door Rodbertus bedoelde bank-organisatie werd ingevoerdGa naar voetnoot1). Als lid der Provinciale Vertegenwoordiging van Pommeren hield hij zich, al of niet in commissies verkozen, voorts ijverig bezig met het in orde brengen van nieuwe provinciale belastingen voor zijn gewest. Twee geschriften van zijn hand zagen daarover het licht, om vooral het standpunt van den grond-eigendom bij zulke belastingen te verduidelijken. Het eerste, een omvangrijke memorie met nog 170 quarto bladzijden aan tabellen, verscheen te Stettin in 1846 onder den titel: ‘Entwurf zu den neuen landschaftlichen Tax-principen für die Provinz Alt-Pommern’. Het tweede kwam in het jaar 1847 uit, onder den titel: ‘Die neuesten Grundtaxen des Herrn von Bülow-Cummerow’Ga naar voetnoot2). Wij slaan beide deze brochures, als voor ons onderwerp al te specialistisch, over. Zij bezorgden Rodbertus echter veel gezag onder zijn mede-leden der Provinciale Staten. Van meer algemeen belang is een geschrift, dat ook in de lente van het jaar 1847 van zijn hand verscheen, onder den titel: ‘Für das Credit der Grundbesitzer’. Het was gedagteekend van 21 April 1847 en vervat in den vorm van een petitie aan de 11 April 1847 te-zamen gekomen Rijks-standen. De inhoud dezer brochure was zeer merkwaardig, ook uit 't oogpunt der stelling die Rodbertus als grond-bezitter, in de maatschappelijke fase die hij doorleefde, innam. Hij stelde op den vóórgrond, dat het vermogen der natie zich verdeelde tusschen grond-bezitters die rente uit hun grond trokken, tusschen kapitalisten die met dat kapitaal werkten en dus winst door hun bemoeiing verkregen, en tusschen een klasse van kapitalisten die hun geld slechts uitleenden zonder zelven te werken. Deze derde klasse participeerde zoowel van de rente als van de winst. Rente nu is vast, matig en onder- | |
[pagina 88]
| |
stelt langen duur. Winst is soms hoog, soms laag, en beweegt zich in korte termijnen. Bij rente verwacht men niet het ontstaan van een nieuw kapitaal: het verdiende wordt weder in den grond gestoken. Bij winst hoopt men daarentegen wel op uitbreiding der hoofdsom-zelve. Bij rente denkt men niet allereerst aan terugbetaling van het kapitaal; wel is dat het geval bij winst. - Heeft nu (zóó vraagt Rodbertus) de wetgeving, bij de behandeling dezer twee onderwerpen, op de eigenaardigheid van elk van beiden gelet? Voor het kapitaal is beweeglijkheid de leus; het houdt van crediet op korten termijn; vandaar dat een spoedige rechts-bedeeling en rechts-spraak hier een eisch is. Voor den grond moest daarentegen alles op langer duur zijn berekend. Welnu, voor het kapitaal heeft dan ook de wetgeving gezorgd: een bondig wissel-recht, een snel vonnis, een eigen berechting desnoods door gijzeling, een vergemakkelijking van het crediet door circulatie-banken, - dit alles vindt het kapitaal. Maar voor het crediet der grond-bezitters is niet gezorgd. Integendeel, de crediet-verhoudingen van den grond-bezitter zijn zóó geregeld, alsof hij niet grond-bezitter, maar een met kapitaal werkend persoon was. Zijn onbeweeglijk stuk aarde is gelijk gesteld met het zeer beweeglijk stuk roerend kapitaal. Toch heeft de grond-bezitter telkens noodig te leenen, en zij die aan hem willen uitleenen, wenschen een duurzame vaste rente. Het middel daarvoor nu is de hypotheek. Maar die hypotheek wordt behandeld als een opzegbare kapitaal-leening, terwijl zij behandeld had moeten worden als een onopzegbare rente-koop. Deze onnatuurlijke verkeerde opvatting van de hypotheek-schuld is de ondergang van het tegenwoordig grond-bezit. De op dat grond-bezit toegepaste fictie van het kapitaal bederft hier alles. Justus Möser had in zijn ‘Patriotische Phantasien’ vóór tachtig jaren het reeds ingezien. Hij bepleitte toen reeds terugkeer tot den oud-Duitschen rente-koop. Möser betoogde het vooral op juridische motieven, doch de questie moest ook economisch gesteld worden. Rodbertus gaat nu vorm en inhoud daarvan construeeren. Want de rente-koop - al had hij vroeger de bescherming van het Canonieke recht - is uit de rechts-gewoonten van ons volk verdwenen. Hij moet er echter weder inkomen. Rodbertus vraagt vier punten aan de Rijks-standen: 1o. Den rente-koop weder aan te nemen, en dezen vorm, met de onopzegbaarheid van het kapitaal weder te bevestigen; men behoeft niet bang te zijn, dat op die wijze een uitleening aan het grondbezit een onmogelijkheid zal zijn; altijd toch zal dat verband op den grond iets veiligs, iets zekers toeschijnen. 2o. In de tweede plaats moet gezorgd worden dat de rente-brief luidt aan toonder. Hij moet niet op naam worden gesteld, maar gemakkelijk verhandelbaar worden gemaakt; men zij niet bezorgd, dat zulk een papier licht als circulatie-middel zou kunnen worden misbruikt, neen, het is iets geheel anders dan papieren geld. 3o. In de derde plaats moet op den rente-brief vermeld worden de taxatie van den grond, doch een taxatie van Staats-wege, een gegarandeerde taxatie. Voor alle landerijen moeten vaste taxatie-beginselen worden vastgesteld, die als een vaste maat | |
[pagina 89]
| |
en gewicht konden gebruikt worden. (Rodbertus verwijst hiervoor naar zijn in 1846 verschenen ‘Ontwerp’.) 4o. Eindelijk moeten dan nog naar tijd en plaats, overeenstemmend met elke provincie, vaste interessen en termijnen van betaling worden bepaald. - Dit zou een goede complete regeling zijn, niet te verwarren met het schrikbeeld: mobiliseering van den grond-eigendomGa naar voetnoot1). Aldus was de inhoud van het verzoekschrift aan de Rijks-standen. Die Rijks-standen waren - overeenkomstig de oproeping van koning Friedrich Wilhelm IV - 11 April 1847 te Berlijn te-zaâm-gekomen. Wel is waar was de zitting van hun eersten landdag reeds 26 Juni 1847 gesloten, doch weldra zou de zitting van hun tweeden landdag weder openenGa naar voetnoot2). Men herinnert zich, dat een levendig opgewekte staatkundige beweging zich toen van de beste kringen van Pruisen had meester gemaakt. In liberale kringen meende men, dat de koning den stoot gaf om Pruisen werkelijk tot een modern constitutioneelen Staat te vervormen; terwijl de koning-zelf integendeel een ontwikkeling op den grondslag der Midden-eeuwsche standen-groepeering bedoelde. Hoe dit zij, er was in alle provinciën in Pruisen de grootst mogelijke belangstelling voor de discussiën in die zittingen van den landdag. Men koos allerwege tot die vertegenwoordiging de beste koppen. Waarom in Pommeren niet Rodbertus? Inderdaad koos de ridderschap van den ‘Kreis’ Usedom-Wollin Rodbertus tot provinciaal ‘Landtags’-afgevaardigde, dat is tot lid van den tweeden landdag. Hij zou nú, volgens zijn vrienden uit de Pommersche ridderschap, voor het grondbezit in de bres kunnen springen.
Zóó trad Rodbertus op in de actieve politiek. Uit de kalme omgeving van zijn landgoed in het Noorden zou hij thans naar Berlijn zich begeven, om de staatkundige beweging in Pruisen mede te helpen leiden. De zitting van dien tweeden land-dag werd echter ook al spoedig door den koning afgebroken. Het brein van den vorst was vervuld van allerlei fantastische plannen; hij kon zich met het nuchtere verstand der vertegenwoordigers van de nijvere burgerij niet verstaan. Toch dacht men nog niet in 1847 aan conflicten. Men meende, dat alles in de politiek van Pruisen wel van-zelf zou loopen, al ontveinsde men zich niet de vele bezwaren. Doch ziet: daar kwam in 't begin van 1848 de storm uit Parijs opzetten, en die orkaan sloeg 18 Maart 1848 tot Berlijn over. Oproer en burger-oorlog woedden in de straten van Berlijn. De koning boog het hoofdGa naar voetnoot3) en beloofde een constitutioneele grondwet. Nog meer. Hij moest toestaan, dat een Nationale vergadering | |
[pagina 90]
| |
direct door het volk zou worden verkozen, om gezamenlijk met de kroon zulk een grondwet vast te stellen. De Vereenigde land-dag van 1847 - die nog recht van zitting had - zou het tot stand komen van zulk een Nationale vergadering voorbereiden. Daardoor zou de rechts-draad der staatkundige ontwikkeling van Pruisen niet verbroken wordenGa naar voetnoot1). Inderdaad maakte die land-dag, waarin Rodbertus ook zat, een kieswet klaar. De dertiende paragraaf van die kieswet - die den datum van 6/8 April 1848 droeg - luidde aldus: ‘De op grond van de tegenwoordige wet te-zamen-komende vergadering is daartoe geroepen de toekomstige Staats-grondwet “durch Vereinbarung” met de kroon vast te stellen, en de thans of vroeger bestaande (“seitherige”) aan de Rijks-standen toebehoorende bevoegdheden, te weten met betrekking tot de bewilliging van belastingen en Staats-leeningen, tijdens den duur van haar zitting ad interim uit te oefenen’. Volgens het reglement van 12 Mei 1848 werd nu die Nationale vergadering te Berlijn opgeroepen. Zij kwam 22 Mei 1848 te-zamen. Rodbertus was dadelijk door zijn Pommersch district weder gekozen. Hij zou met de anderen aan het werk gaan. De groote moeielijkheid zat in de beteekenis van het woord ‘vereinbaren’. Volgens dat woord stonden kroon en volk gelijk bij het samenstellen van de nieuwe grondwet. Rodbertus stelde zich aan de zijde van de democratie, doch zeer bedachtzaam, niet als volks-man, doch als politicus. Hij nam plaats in het linker-centrumGa naar voetnoot2). Zijn ideaal was thans blijkbaar een Engelsche opvatting van de praktijk van het Staats-leven. Aan het rechts-standpunt werd door hem overwegende kracht toegekend. Eens aan die min of meer constitutioneele vormen gewoon, maakte hij daarvan in zijne politieke loopbaan een soort wapenrusting. Hij liet zijne sociale plannen vooreerst, tot beter en kalmer tijden aanbraken, rusten. Hij vorderde nu slechts voor 't oogenblik rechts-vormen voor den Staat. Hij achtte dit zelfs het begin van een, zij het niet in naam, maar toch in het wezen der zaak, conservatieve politiek, al week zij hemelsbreed van de staatkunde der zich toen conservatief noemende leiders af. De woeling der revolutie wilde hij allereerst kanaliseeren door de continuïteit van den rechts-gang. De kroon had echter gansch andere plannen. Zij erkende niet het rechtmatige der volks-eischen, al had zij daaraan een oogenblik toegegeven. De koning begreep slechts thans te moeten temporiseeren, den schijn te moeten aannemen van met de beweging mede te gaan, en benoemde nu zijn eerste zeer liberaal ministerie: | |
[pagina 91]
| |
het ministerie Camphausen, met Hansemann als minister van financiën. Doch weldra bleek het, dat de mannen, die door de beweging van Maart 1848 zich hadden laten meêsleepen, met niets klaar waren: zij hadden geen programma, geen vastheid van gang, niets. De koning herademde, kreeg weêr moed en zelf-gevoel. Hij zou aan die Kamer wel zijn meerderheid, zijn gezag doen gevoelen. De fictie der ‘Vereinbarung’ zou niet al te lang meer duren. Rodbertus met zijn vrienden hield zich echter aan die fictie vast. Hij was in de Kamer ijverig aan den arbeid en speelde haast een politiek schaakspel. Den 3den Juni 1848 deed hij zelfs het voorstel om de taak der Nationale vergadering nog uit te breiden. De vergadering moest, volgens hem, niet alleen voor de grondwet zorgen, maar haar wetgevende werkzaamheid op alle meer belangrijke deelen der administratie doen gevoelen: op 't gebied der financiën en belastingen, op het woning-vraagstuk, op het onderwijs, en op een ‘Gewerbe-ordnung’. Vijf dagen later, den 8sten Juni, ging hij nog een stap verder. Hij voerde, door de verhouding tot Denemarken te bespreken, de Duitsche questie in de Nationale vergadering inGa naar voetnoot1). Die Duitsche questie zou bij de vergadering bijna zijn particulier domein worden. Liep hij gevaar van te knutselen, politiek te knutselen, wanneer hij de questie der grondwet behandelde; hier, waar het de questie van Duitschlands éénheid en kracht gold, nam hij breeder vlucht. Hij wilde voeling met het Frankfortsche parlement. Hij werd intusschen, daar het overwicht van zijn persoon werd gevoeld, de leider in de Kamer van het linker-centrum, met zijn vrienden, den heer von Kirchmann en den kapelaan von Berg. Het ministerie Camphausen kon niet vooruit komen. Den 17den Juni vielen drie ministers af. Den 20sten Juni 1848 diende het zijn ontslag in. De koning kon nu reeds een ander ministerie benoemen, dat wellicht iets minder snel het tempo van den vooruitgang zou nemen. Het was 't kabinet von Auerswald-Hansemann. Het noemde zich-zelf een ministerie van de daad. Het trad 25 Juni op. Lid van dat ministerie, en wel ‘Cultus-Minister’ werd de leider van het linker-centrum, Rodbertus. Hij is op dat oogenblik geportretteerd door Fanny Lewald. Zij beschrijft een soirée ten-huize van den heer Hansemann, waar de andere ministers ook tegenwoordig waren. ‘De minister van eeredienst, Rodbertus - zóó zegt zij - heeft een uiterst edel voorkomen. Hij is een mooie, deftige man, wiens licht met grijs gemengde bruine haren een hoog voorhoofd omgeven. Een open oog, een aangename uitdrukking van den mond bij het spreken, edele handgebaren, en een vaste correcte houding als van een man van de wereld, kenmerken hem. Op welke plaats die man zou treden, overal zou hij een goede positie innemen, want groote beschaving en rustig zelf-bewustzijn spreken uit iederen trek van | |
[pagina 92]
| |
zijn persoon, die zonder twijfel tot de aristocratie der intelligentie behoort’Ga naar voetnoot1). Rodbertus vestigde zich nu met zijn gezin te Berlijn. Hij zou zien wat hij als minister kon doen. Doch ziedaar: reeds 4 Juli 1848 trad Rodbertus uit het ministerie. De oorzaak van zijn aftreden lag in de Duitsche questie. Den 29sten Juni 1848 toch had het parlement te Frankfort het hoogst gewichtig besluit genomen, aartshertog Johann tot ‘Reichsverweser’ te benoemen. Het Pruisisch ministerie billijkte het besluit, maar met een voorbehoud. Het protesteerde, wijl uit de omstandigheid, dat deze keuze zonder mede-werking der Duitsche regeeringen was tot stand gekomen, consequenties voor de toekomst zouden kunnen getrokken worden. Twee dagen te-voren waren de preliminairen van den smadelijken wapen-stilstand te Malmö tusschen Pruisen en Denemarken gesloten, buiten Frankfort om, uitsluitend tusschen de twee regeeringen. Dit alles druischte in tegen Duitschlands streven, tegen de éénheidsbeweging van het Duitsche volk; Rodbertus ging dus niet meer mede. Trouwens het bleek weldra, dat het geheele ministerie van Auerswald-Hansemann weinig, zeer weinig kon uitrichten. De reactie begon zich te organiseeren. Met Juli 1848 kreeg de reactie een orgaan in de door Hermann Wagener opgerichte ‘Kreuzzeitung’. Het leger hernam zijn zelf-bewustzijn. Het ministerie trad 7 September 1848 af. Het werd vervangen door een reeds iets meer koninklijk ministerie onder den generaal von Pfuel. Rodbertus was in de eerste maanden na zijn aftreden als minister weinig op den vóórgrond getreden. Nu, na het optreden van het ministerie von Pfuel, hield hij, 3 October, weder een rede, en wel naar aanleiding van de Sleeswijk-Holsteinsche questie. Hij wees op de wet der nationaliteit en betoogde dat Pruisen meer Duitsch moest worden. Den 12den October 1848 begonnen nu eindelijk in het lokaal van 't ‘Schauspielhaus’ de discussieën over de constitutie, die door gemeen overleg van kroon en Nationale vergadering moest worden vastgesteld. Doch van dit overleg was weinig meer te zien. Integendeel: het zou meer en meer blijken dat Kamer en | |
[pagina 93]
| |
kroon niet konden samengaan. Het standpunt van de kroon werd door de vergadering als verouderd beschouwd. Met 217 tegen 134 stemmen werd reeds dadelijk den eersten dag (12 October) de titel ‘van Gods Genade’ geschrapt. Rodbertus was toen afwezig. Doch den 31sten October vinden wij hem onder de meerderheid, toen met 200 tegen 153 stemmen de adel werd afgeschaft. En terwijl nu de Nationale vergadering in Berlijn zóó radicaal in woorden voortholde, stak in geheel Duitschland de terugkeerende reactie weder het hoofd omhoog. Den 28sten October werd Weenen door Windischgrätz en Radetzky bedwongen. Wrangel met zijn troepen naderde ook reeds de poorten van Berlijn. Doch de Kamer binnen dat Berlijn sprak des te stouter en te luider. Den 31sten October zou men een motie over den toestand van Weenen in behandeling nemen. Waldeck deed het eerste voorstel. Rodbertus deed namens het linker-centrum een tweede voorstel, waarin te-gelijkertijd de questie van het rijks-parlement te Frankfort meer op den vóórgrond zou worden gesteld, en dus aan de regeering van Pruisen de opdracht werd gegeven: ‘snelle en krachtige maatregelen te nemen, om de in de Duitsche landen van Oostenrijk in gevaar gestelde volks-vrijheid, zoo mede het bedreigd bestaan van den Rijks-dag, in waarheid en met goed gevolg te beschermen en den vrede te herstellen.’ Die motie van Rodbertus werd met 261 tegen 52 stemmen aangenomen. De aanneming van die motie was voor den koning de laatste droppel van den beker, dien de Kamer hem wilde laten opdrinken. Hij ontsloeg het ministerie von Pfuel, dat slechts in zijn bedoeling een overgangs-ministerie was geweest, en benoemde den 2den November 1848 het ministerie van reactie, onder zijn bloedverwant, den graaf Brandenburg, natuurlijken zoon van Friedrich Wilhelm II. Dadelijk stelde het linker-centrum de Kamer voor, een adres aan den koning te richten en door een deputatie dat adres den koning te overhandigen. De audientie werd aan die deputatie, waartoe ook Rodbertus behoorde, door den koning te Sans-Souci toegestaan. Na het adres, dat door den voorzitter der vergadering, den heer von Unruh, werd voorgelezen, aangehoord te hebben, antwoordde de koning eenvoudig ‘neen’, en ging weg. Er had daarbij een incident plaats. Jacoby, de volks-man bij uitnemendheid, veroorloofde zich een uitval; Rodbertus deed den achtergebleven adjudant, den lateren veldmaarschalk von Manteuffel, opmerken, dat de koning zou weten te onderscheiden tusschen Jacoby's woorden en de termen van het adres van de Kamer. Doch de beslissing was reeds gevallen. Graaf Brandenburg verlegde 9 November de Nationale vergadering naar de stad Brandenburg en verdaagde de zittingen der vergadering tot 27 November 1848. De Nationale Vergadering verklaarde onmiddellijk dit besluit voor onwettig en bleef toch te Berlijn, achtereenvolgens in verschillende zalen, vergaderen. Den 15den November drong echter een piket soldaten binnen het lokaal, juist toen Schulze-Delitzsch aan het woord was. Het voorstel was juist aangenomen om de betaling der belastingen alsnu te weigeren. De vergadering - voor zoover | |
[pagina 94]
| |
de leden te Berlijn wilden blijven zitting houden - werd door majoor Herwarth uit elkander gejaagd. Berlijn-zelf werd in staat van beleg verklaard. Rodbertus, die er woonde sinds hij tot minister was benoemd, werd als een ‘vreemde’ buiten de poorten der stad gezet. Toen den 27sten November 1848 de vergadering te Brandenburg weder werd geopend, was slechts de rechterzijde dáár aanwezig. De linkerzijde was haast niet vertegenwoordigd: Rodbertus en zijn vrienden bleven weg. Den 5den December 1848 werd de Vergadering door den koning ontbonden. ‘Door het besluit om de belastingen te weigeren, was - zóó luidde het ontbindings-besluit - de fakkel der anarchie in het land geworpen’. De koning octrooieerde nu op eigen hand een grondwet, en overeenkomstig die grondwet werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Dit oogenblik koos Rodbertus uit om zijn gedrag aan zijn kiezers toe te lichten. Hij schreef de brochure, die in 't begin van 1849 uitkwam: ‘Mein Verhalten in den Conflict zwischen Krone und Volk’. ‘Ik heb mij verzet (zóó vangt hij aan) tegen het regeerings-besluit van 8 November 1848, waarbij de Nationale Vergadering werd verplaatst en verdaagd, en ik heb aan de verdere beslissingen der Nationale vergadering, van 9 tot 15 November te Berlijn gehouden, ook aan die betreffende de belastings-weigering deel genomen;’ omdat niet de vergadering maar de kroon haar woord heeft gebroken. Het overleg, de zoogenaamde ‘Vereinbarung’, om gezamenlijk een grondwet samen te stellen, was het punt van uitgang geweest zoowel voor de kroon als voor de vergadering. Het was een ideëele weg, het zij zoo, maar het was op een gewichtig historisch oogenblik de afspraak van koning en volk geweestGa naar voetnoot1) en aan die afspraak heeft de kroon zich niet gehouden. ‘Ik heb verder - zóó betoogt Rodbertus - aan de discussiën van veel afgevaardigden, die van 27 November af in Brandenburg vergaderden, geen deel genomen, en heb verklaard daaraan niet deel te nemen, zoolang het regeerings-besluit van 8 November niet was ingetrokken en de plicht-breuk der ministers niet was teniet gedaan.’ Want wat beteekenden al zulke discussiën? Men was éénmaal van het recht afgeweken. Thans was er geen wijding meer in wetten die op zulk een wijze zouden tot stand komen. Zij boden slechts gif. - Rodbertus protesteerde verder tegen het rapport van het ministerie Brandenburg van 5 December, dat de Nationale vergadering ontbond, en tegen de octrooieering op dien dag van een constitutie. De kroon vernietigde hier de Nationale | |
[pagina 95]
| |
vergadering, maar even zoo goed had de Nationale vergadering de kroon kunnen afschaffen. Wat toch heeft men gedaan? Men heeft den rechts-draad, die zoo zorgvuldig was vastgehouden, doorgesneden; tot nu toe was alles legaal, maar de kroon is thans revolutionnair te-werk gegaan: haar daad is revolutie. Het is waar, nu wordt weder een vergadering van volksvertegenwoordigers bijééngeroepen. Maar wordt dit een derde partij om mede te ‘vereinbaren’? Ook zal de geoctrooieerde grondwet (zóó heet het) aan een herziening van die nieuwe vertegenwoordiging worden onderworpen. Maar wat beteekent dit? Zijn er waarborgen voor recht? Neen, uit de geoctrooieerde grondwet-zelve blijkt, dat de kroon alles wat zij in Maart 1848 had toegezegd, opheft; zij toont door de daad een absolute kroon te willen zijn. - Toch, niettegenstaande dit alles, wil Rodbertus zich voor de nieuwe verkiezingen van 26 Februari 1849 beschikbaar stellen. Het is smartelijk zulks te doen, maar hij wil voor zijn land het wagen, aan het recht vasthoudenGa naar voetnoot1). Inderdaad werd Rodbertus door drie districten gekozen. De Pommersche kiezers van Usedom-Wollin lieten hem varen. Zij bleken niet gesteld op zulk een geavanceerde politiek, maar Trier en twee districten van Berlijn boden hem een mandaat aan. Hij opteerde voor een der Berlijnsche districten. Zóó kwam hij weder te Berlijn als volks-vertegenwoordiger. Wederom mengde hij zich in de debatten bij voorkeur in vragen der Duitsche politiek. - Den 3den April 1849 had de koning de hem door Frankfort aangeboden keizers-kroon geweigerd. De koning kon - zóó sprak hij - die kroon niet aannemen ‘zonder de vrije overeenstemming der gekroonde hoofden, der vorsten en der vrije steden’. Naar aanleiding van die verklaring dienden Rodbertus en zijn vrienden 13 April een motie in, waarbij het werk van Frankfort en de aldaar tot stand gebrachte constitutie als iets definitiefs werd verklaard, dat niet meer de goedkeuring der enkele Duitsche regeeringen behoefde. Een stormachtige discussie had daarover plaats; Graaf Brandenburg riep 't uit: ‘nooit zullen wij ons buigen voor de publieke opinie; wij zullen op haar letten als op de golven der zee, doch wij zullen ons niet daaraan overgeven’. Rodbertus hield nu een groote redevoering over het begrip der éénheid van Duitschland. Hij maande Pruisen aan Duitsch te zijn en te blijven. Indien Pruisen zich losrukte van de Duitsche gedachte, dan konden Rijnland en Westfalen wel eens afvallen, en kon Pruisen teruggedrongen worden in den hoek van het Noord-Oosten. Met 175 tegen 159 stemmen werd de motie van Rodbertus aangenomen. Opmerkelijk was bij het debat geweest het optreden van een betrekkelijk nieuw afgevaardigde: von Bismarck-Schönhausen. Hij had op de sterkste wijze de partij van den koning aangenomen. ‘Zeker - zóó sprak hij - de Duitsche éénheid wil ieder, die men daarnaar vraagt, zoodra hij slechts | |
[pagina 96]
| |
Duitsch spreekt, maar met deze Frankfortsche grondwet wil ik haar niet. Eer ik zie, dat mijn koning tot vazal der politieke bent der heeren Simon en consorten afdaalt, wil ik liever dat Pruisen Pruisen blijft. De Frankfortsche kroon moge zeer hel glinsteren, maar het goud, dat aan den glans echtheid verleent, moet eerst verkregen worden door het daarin smelten der Pruisische kroon.’ De heer von Bismarck stond echter in de Kamer tamelijk alléén. Men volgde dáár mannen als Rodbertus en Waldeck. Weinige dagen na deze groote discussie nam de Kamer met 177 tegen 153 stemmen een voorstel van Waldeck aan, ook door Rodbertus onderteekend, om den staat van beleg voor Berlijn op te heffen. Nu werd het der regeering te erg. Den 26sten April 1849 werd de Kamer ontbonden. Trouwens overal zegevierde de reactie. Op het oogenblik dat Rodbertus aan Berlijn den rug toekeerde om naar zijn landgoed Jagetzow terug te keeren, nam hij het vaste besluit - waaraan hij zich verder gehouden heeft - nooit meer aan de practische politiek mede te doen. Begreep hij dat zijn optreden in de politiek een doorloopende misstap was geweest? dat zijn parlementair geknutsel in geen enkel opzicht het veld winnen van zijn diepste overtuiging een handbreed had bevorderd? Zeker is het, dat zijn kracht niet was uitgekomen bij dat manoeuvreeren in het parlement, al hadden zijn voorstellen telkens een meerderheid verkregen. Wat had het hem gebaat zijn sociale overtuiging op den achtergrond te dringen, ten-einde voorshands en allereerst een vasten rechts-toestand voor den Staat te scheppen? De waarachtige conservatieven hadden van dit conservatisme geen begrip. De politiek van Rodbertus scheen hun niet eens ideëel toe, maar enkel verward en duister. Desnoods wilden zij Rodbertus op één lijn plaatsen met den vrijheer von Radowitz, maar von Radowitz had dan toch zelfs als redenaar meer spranken van vernuft. Rodbertus scheen diepzinnig, maar nevelachtig: de Duitsche éénheid - door hem voorgesteld - leek een Duitsche warwinkel. Voor Rodbertus vormde dus deze politieke werkzaamheid een geïsoleerde episode in zijn leven. Enkele vrienden en bijstanders had hij leeren kennen, met wie hij later in zijn leven nog wel eens zou werken. Wij noemen de heeren von Kirchmann, von Berg en Lothar BucherGa naar voetnoot1). Wat von Kirchmann betreft: tot hem voelde zich Rodbertus bijzonder aangetrokken. Trouwens deze deelde veel van zijn sociale ideeën. Hij was een uitnemend jurist en begaafd spreker. Juist omdat hij het recht boven alles lief had, viel hij de gangbare jurisprudentie aan. Als lid van het openbaar ministerie - in welke betrekking hij zijn volkomen onpartijdigheid en humaniteit steeds had doen | |
[pagina 97]
| |
waardeeren - had hij een brochure geschreven over de ‘waardeloosheid der jurisprudentie’. Met dat al bleef hij een type van een hooggeplaatst beambte. Zijn bleek fijnbesneden gelaat, zijn nadenkende blik, de lichte ironische plooi die om zijn lippen speelde, trokken altijd de aandacht. Zijn scherpe formuleering, zijn ‘pointe’, maakte hem tot een uitnemend ‘debater’. In de Kamer nam hij meestal de taak van bemiddelaar (Vermittler’) op; hij bestreed de souvereiniteit van het Frankfortsch parlement. Hij was een steen des aanstoots voor de rechterzijde. - Nog aanvallender-wijze weerde zich in de Kamer de tweede vriend van Rodbertus: de heer von Berg. Hij was de bekende kleine kapelaan: gevat, dapper, strijdlustig, beweeglijk en saillant, geschikt voor een theatrale zet, en steeds een weinig op 't effect werkend, daardoor niet geheel en al serieus, ten-minste meer schitterend door geest dan door diepte, doch altijd in den parlementairen kamp zijn terugtocht dekkend en een goed voorwendsel vindend. Zijn buigzame hooge stem klonk overal door; tegen zijn dialectischen redeneer-trant waren weinigen opgewassen; zijn spreuken en korte gezegden deden opgeld; zijn repliek en ‘repartie’ kregen den stempel van munten; ‘petit-maitre’ der vergadering noemden hem smalend de uit 't bierhuis komende democraten. Dit is zeker, hij trad des te meer op den vóórgrond, naarmate voor de Kamer de catastrofe naderde; toen, op 't laatst, was hij in zijn volle kracht; hij bracht te-pas den plagenden spot en ook den hartstocht van een geestelijke. - Opmerkelijker dan die twee was echter de derde: Lothar Bucher. Hij is een der merkwaardigste mannen geweest van het moderne politieke Duitschland. Toen hij in October 1892 stierf, kende de wereld hem slechts als den ‘Legationsrath’, den raadgever en rechterhand van Bismarck, den man achter de schermen der hooge Duitsche politiek; den staatsman, die, hoewel nooit op den vóórgrond tredend, een grooten invloed op de zaken van Europa had. Een geheimzinnig man was hij voor wien men bang was. Van huis-uit was hij democraat en revolutionnair. Hij geloofde vast aan een ophanden zijnde verandering der maatschappij, doch legde later steeds nadruk op het voorbehoud, dat die maatschappelijke wenteling eerst na jaren zich zou kunnen voltooien. Thans in de jaren 1848 en 1849 dacht hij meer aan een onmiddellijke ontploffing. Hij was toen man uit één stuk; verdediger der volks-souvereiniteit. Recht was hem identiek met macht. Hij was vóór de democratie, tegen het constitutionalisme. Voor 't overige was hij toen reeds een inwaarts gekeerd karakter. Hij kende goed de agrarische toestanden, en vooral de verhoudingen van boeren en pachters; steeds verweet hij de juristen de questie van den grondeigendom niet aan te durven; voor zich-zelven bestudeerde hij op breede wijze de gansche sociale wetenschap; hij was niet vèr af van het denkbeeld om voor den Staat den eigendom der gemeenschap te vindiceeren. Hij was een man van energie en consequentie. Toen later de vervolgingen kwamen, hield hij alléén onder al de vrienden zich goed. Trouwens hij had verder dan hen allen willen gaan. Hij had den passieven weêrstand in een actieven willen | |
[pagina 98]
| |
veranderen. Daarom moest hij na 1849 als balling in Engeland rondzwerven, vanwaar hij eerst bij de amnestie terugkeerdeGa naar voetnoot1). Door het naar huis zenden van de Kamer den 26sten April 1849 werden nu deze vrienden uit elkander geworpen. Even als von Kirchmann mocht Rodbertus zich gelukkig rekenen, dat hij verder met rust werd gelaten. Want von Berg en Lothar Bucher werden dadelijk in een politiek proces betrokken, wegens hun vroeger ‘votum’ om de belastingen te weigerenGa naar voetnoot2).
Toen Rodbertus den grond van zijn geliefd Jagetzow weder betrad, was het, alsof hij het stof der politiek van zich afschudde. Dwalend en peinzend langs zijn hoeven en in de lanen van zijn landgoed, lezend en boeken naslaand in zijn bibliotheek, kwam hij van-zelf weder onder den prikkelenden invloed der sociale vraagstukken, die deze twee jaren voor hem haast hadden geslapen. Hij had nog een schuld af te doen aan een comité te Berlijn, welks bestuur hem, toen hij dáár woonde, in zijn midden had opgenomen. Het was het ‘Centralverein für Arbeiterwohl’. Die vereeniging had hem een advies gevraagd over het oprichten van een kas voor invaliditeit en den ouden dag der arbeiders. Hij greep de gelegenheid aan, om met zulk een advies zijn loopbaan in Berlijn af te ronden, en te-gelijk voor de kringen, waarin hij dáár had gewerkt, zijn standpunt meer volledig te preciseeren. Misschien wilde hij ook dadelijk in 't openbaar verkondigen, dat zijn sociale overtuiging niet gewijzigd was, al had de politiek parten met hem gespeeld. Hij ging dus een terugslag geven aan denkbeelden in 1837 en 1842 geuit. Openlijk wilde hij belijden dezelfde man te zijn gebleven. Zóó schreef hij in Juli 1849 te Jagetzow zijn ‘Bemerkungen zu den Bericht über die Gründung einer Invaliden- und Altersversorgungsanstalt für Arbeiter und den Zweck der Vereine für Arbeiterwohl’Ga naar voetnoot3). Zijn doel was aan te toonen, dat het lijden der arbeidende klassen niet door invaliditeits- en pensioen-kassen kon worden opgeheven, dat het slechts kon worden genezen door toekenning aan de arbeiders van een participatie in de stijgende vrucht der productie. Hij betoogde dit op de volgende wijze. Natuurlijk - | |
[pagina 99]
| |
zóó zeide hij - is aller hoofddoel de armen-zorg ontbeerlijk te maken. Maar dit, en geheel de taak om aan den nood en de invaliditeit der arbeiders door eigen kracht en hulp te-gemoet te komen, kan onmogelijk bereikt worden, wanneer men de middelen daartoe uit de tegenwoordige arbeids-loonen wil putten. Neen, het loon-zelf moet worden verhoogd, anders zou men de ellende door de ellende willen laten helpen. Maar voorts is die oprichting van verzorgings-inrichtingen voor arbeiders, die zich op vrijwillige of gedwongen bijdragen der arbeiders-zelven zoude baseeren, principieel onjuist. Het spreekt toch van-zelf, dat het dan voor alle arbeiders, ook voor hen die niet van middelen ontbloot zijn, zou moeten worden ingericht. Dus wenscht men een spaarkas, niet een assurantie of loterij. Op vrijwillige bijdragen gebaseerd zou echter de instelling nooit groote uitbreiding erlangen: het element der kans ontbreekt, en gedwongen bijdragen zouden zeer bezwaarlijk door de wet te bepalen zijn. Doch geheel deze weg is, volgens Rodbertus, een zijweg. Het leidt af van een radicale oplossing. Wil men werkelijk een oplossing, dan moet het streven slechts gericht zijn daarop, dat de arbeiders meer dan tegenwoordig met hun arbeid verdienen. Eerst daarna kan het sparen van hun verdiensten voor hun onderhoud in tijden van invaliditeit, enz. hun gemakkelijker worden gemaakt. Anders zijn zulke inrichtingen slechts bedeelings-instellingen. Men bedenke toch steeds, dat de geringheid van het arbeids-loon de éénige grond van het pauperisme is. Dat moet men verhelpen. Het arbeids-loon is hetzelfde gebleven of zelfs gedaald, terwijl de maatschappelijke eischen zijn gestegen. De theorie der wetenschap-zelve was het hierover ééns en leerde, dat in een aan zich-zelf overgelaten verkeer het arbeidsloon altijd teruggebracht werd op het noodzakelijk levens-onderhoud van den arbeider, al steeg de productiviteit ook nog zóó zeer. Het arbeids-loon werd zóó als deel van het product altijd kleiner. Dit is de groote onrechtvaardigheid. Tevens is het de oorzaak der overproductie, en der telkens terugkeerende handels-crises. De arbeiders blijven dus in denzelfden toestand, hoe ook de maatschappelijke rijkdom vermeerdert. Te-gelijkertijd echter stelt het maatschappelijk leven hun steeds grooter eischen. Vandaar een schreeuwend contrast. De arbeiders voelen zich uitgesloten van de beschaving. Dit kan zóó niet duren. Arbeids-loon moet stijgen, als grond-rente en kapitaal-winst van een land vermeerderen. En dit is mogelijk zonder in te grijpen in het grond- en kapitaaleigendom, en in de beginselen der verkeers-vrijheid. Dit punt moeten de ‘Vereine’ onderzoeken, en steeds hun blik gevestigd houden op de verhooging van het inkomen der arbeiders. Zij moeten daarbij bedenken, dat hoog arbeids-loon niet nadeelig is voor de productie. Zij moeten vooral geen inbreuk op grond- en kapitaal-eigendom toelaten. Dezen weg moesten zij op. Anders worden zulke vereenigingen slechts armen-verzorgsters of hoogstens zeden-preeksters. Doch zedenleer is krachteloos, als honger nijpt. |
|