De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Hij was 12 Augustus 1805 te Greisswald in Pommeren geboren. Het deel van Pommeren, waarin die stad lag, behoorde toen aan Zweden. Zijn vader was er Zweedsch justitie-raad en professor in het Romeinsch recht; de moeder was een dochter van Schlettwein, den physiocraat. De vader was een zeer bemiddeld man. Hij zegde in 1808 zijn ambt vaarwel en verhuisde naar Mecklenburg op het landgoed Beseritz, dat hij als Duitsch land-econoom wilde administreeren. De jonge Karl Rodbertus bezocht nu het gymnasium in Mecklenburgsch Friedland, was van 1823 tot 1825 te Göttingen, en in de jaren 1825 en 1826 te Berlijn student in de rechten, werkte hard en trad na zijn promotie in dienst van Pruisen. Hij werd geplaatst eerst als ‘Auscultator’ te Alt-Brandenburg, toen als ‘Referendar’ te Breslau, en kwam in den aanvang van het jaar 1830 aan de bureaux van het gouvernement te Oppeln in Silezië. Hij bleef echter niet lang in dat gareel. Korten tijd toch daarna verliet hij den Staats-dienst en ging hij reizen. Hij bracht de volgende jaren door te Dresden en te Heidelberg, voorts in Zwitserland, Frankrijk en Holland. Teruggekeerd van die reizen bleek hij een gevormd, gerijpt karakter. Hij had zich den gereserveerden toon van den man van de wereld eigen gemaakt en de Pommersche Noordduitsche hoekigheid wat afgeslepen; zijn uiterlijk had voortaan iets van een koel diplomaat. Hij had zich in 1834 een landgoed, Jagetzow, gekocht, waarop hij zich in 1836 vestigde. Voortaan zou zijn naam aan dien van het landgoed verbonden zijn. Hij noemde zich van nu af Rodbertus-Jagetzow. Het was een mooi groot landgoed, duizend morgen groot, in Vóór-Pommeren, dicht bij Jarmen en ook niet vèr van het stadje Demmin. Met zijn statige beuken-lanen, zijn eiken-bosch, waar | |
[pagina 66]
| |
herten en fazanten in het wilde rond liepen, zijn frissche zwellende rozen-perken, zijn vruchtbare akkers en grazige weiden, maakte het een deftigen indruk. Rodbertus deed zijn best het flink te administreeren, zorgde voor draineering en wisseling van bouw, en toonde zich in alle opzichten een goed land-econoom.Ga naar voetnoot1) Voorts las en studeerde hij in zijn vrije uren. In zijn omgeving viel dus allengs de aandacht der land-jonkers en heere-boeren op hem. Hij werd weldra gekozen in de Pommersche provinciale vergadering. In het jaar 1841 werd de landheer van Jagetzow benoemd tot ‘Kreis- und Landschaftshilfs-Deputirter’ voor het district Demmin, en als zoodanig geroepen in de commissie tot het ontwerpen van nieuwe provinciale (‘Landschafts’) belastings-beginselen en van een nieuw provinciaal reglement voor Pommeren. Brochures zou hij over zulke questies gaan uitgeven. Doch ondertusschen had hij over dieper vraagstukken, over de geheele ontwikkeling der maatschappij, ook reeds denkbeelden op het papier gesteld; beschouwingen, die de haren van zijn vrienden de landjonkers steil overeind op het hoofd zouden hebben doen rijzen, wanneer zij die studies gelezen of er iets van begrepen hadden. Wij echter moeten met die geschriften (twee in getal) wel degelijk kennis maken.
Van uit zijn landgoed Jagetzow zond hij namelijk reeds in 1837Ga naar voetnoot2) - een jaar nadat hij er gewerkt had - een eenigszins lang artikel aan de ‘Augsburger Allgemeine Zeitung’, onder den titel. ‘Die Forderungen der arbeiten den Klassen’. Dit artikel werd door de redactie niet geplaatst, en bleef dus als geel verkleurd manuscript vooreerst in zijn portefeuille. Het opstel was echter uiterst merkwaardig. De inhoud daarvan werd in zijn latere hoofdwerken, vooral de ‘Sociale Brieven’, slechts uitvoeriger ontwikkeld. Dadelijk liet hij zien, welk een geest hem, den | |
[pagina 67]
| |
buiten het verkeer staanden waarnemer en beschouwer, bezielde. Hij was - let wel, 't is in het tijdperk vóór 1840 - aangegrepen door het lot der arbeidende klassen in Europa. Op zijn landgoed in Noord-Duitschland vertoevende, hoorde hij de gesmoorde en gedempte kreten der arbeiders in Europa; en hij stelde zich naar aanleiding dier klachten deze drie vragen: wat willen zij toch? kunnen de andere klassen der maatschappij hun onthouden wat zij vragen? zal datgene wat zij willen het graf der moderne beschaving zijn? - Uit de gedachte nu der gemeenschap werden die drie vragen en vooral de beide laatsten door hem beantwoord. Laat mij enkele punten uit die opmerkelijke beantwoording en uitéénzetting mogen aanhalen. Oogenschijnlijk - zóó zegt hij - vragen die arbeiders (bijvoorbeeld de Chartisten) politieke erkenning en beteekenis, doch men blijve niet aan het uiterlijke woord hangen. Het verkrijgen van politieke rechten, kiesrecht, enz. is voor de arbeiders geen doel, maar middel tot een doel, en dit doel is ‘meer bezit’, dat is: meer deelneming in de ontwikkelings-beweging van onzen tijd, meer aandeel in de weldaden van onze tegenwoordige beschaving. Dit nu kan de gemeenschap hun niet onthouden, wanneer de arbeiders dat wat zij willen ernstig willen. Tot nu toe heeft de tegenwoordige maatschappij hun slechts persoonlijke vrijheid en gelijke formeele rechts-bedeeling, zooals aan al haar leden, gegeven; maar persoonlijke vrijheid is slechts een negatief goed, het is een begin, doch op zich-zelf een ledige sfeer, die naar een inhoud verlangt. Een vrij man zonder behoorlijk stoffelijk onderhoud is een schuldvordering zonder schuldenaar. Persoonlijke vrijheid is slechts een aanwijzing op alle deugden der zedenleer en op alle schatten van natuur en geest. Doch zij verleent ook aanspraak daarop, zij geldt voor de arbeiders als een belofte. Kan men het hun euvel duiden dat zij dit alles gevoelen en straks vragen? Tot nu toe hebben zij slechts de zorgen der persoonlijke vrijheid ondervonden; zij willen ook aan de vreugde kunnen deelnemen. Het geldt hun waardigheid. Let er op, dat de geschiedenis 't nooit versmaad heeft ook de hartstochten in haar dienst te nemen. En die hartstochten worden wakker onder de arbeiders. De arbeiders toch zijn velen in getal. Een der gebroeders de Lameth, bekend uit de Fransche revolutie, deed aan zijn vrienden van den adel reeds de vraag: ‘wat er van den adel zou worden als het volk zijn geduld verloor?’ en een Romein riep eens uit: ‘Quantum periculum immineret, si servi nostri numerare nos coepissent!’ Welnu, het volk verloor zijn geduld, en de proletariërs beginnen te tellen. - Tegenover dien aandrang hebben de andere, bezittende klassen der maatschappij niets weten te stellen dan politie en kanonnen, en, als men wil, de economische vertellingen van mejuffrouw Martineau. Dit alles baat echter niet veel. Het bezigen van Staats-geweld kan slechts een uitzondering zijn, en staathuishoudkundige vertelsels kunnen den honger niet wegpraten of paaien. Iets anders is dus noodig. Hetgeen toch de maatschappij te-zamen-houdt is van zedelijken aard, en wordt slechts door zedelijke instellingen gehandhaafd en versterkt. Van | |
[pagina 68]
| |
oudsher nu waren er slechts twee stelsels daarvoor in practijk te brengen. Het ééne was het stelsel der tucht, het andere dat der beschaving. Het eerste was gevestigd op gehoorzaamheid, het andere op opvoeding en onderwijs. Beide stelsels poogden de gemoederen der individuen te plooien en te voegen aan de beweging der maatschappij. De Midden-eeuwen volgden het eerste systeem, alhoewel niet in zijn volle gestrengheid; de oudheid volgde het eerste (en wel zeer gestreng) voor de slaven, het tweede voor de vrije personen, die op deze wijze onderworpen werden aan een idee. Wat heeft nu de tegenwoordige tijd over van deze systemen? Slechts de laatste ruïnes van het eerste, en slechts de ruwe elementaire aanvangen van het tweede. De achttiende eeuw en de Fransche revolutie hebben de arbeiders quasi bevrijd, hun gelijkheid gebracht. Doch is er nu voor hen waarachtige opvoeding en ontwikkeling? Men begrijpt, dat men voor hen niet terug kan treden op den weg der tucht en der dienstbaarheid; maar de weg der ontwikkeling schijnt vol hindernissen. Elke poging om op deze baan voort te gaan stuit tegen de onomstootelijke waarheid der tegenwoordige volks-huishoudkunde: dat het vrije verkeer aan de arbeiders in doorsnede niet meer toewerpt dan het noodzakelijk onderhoud. Op die klip strandt de hedendaagsche beschaving. De onreinheid en het gebrek in huis zullen steeds te-niet doen, wat het onderwijs op school wil opbouwen. Misleiden wij onszelven niet. Midden in onze tegenwoordige maatschappij is er een talrijk volk barbaren wat geest en zeden betreft, met de armoede, den trots, de wildheid der barbaren, belust en begeerig naar de schatten, de genietingen en de beschaving der anderen, overtuigd van hun recht op een aandeel daarvan, en bekend met de wijze en tactiek van het krijgs-wezen dier anderen: - een nieuwe dreigende volks-drom ditmaal uit den schoot der beschaving zelve opkomend. In plaats van de oude macht over hen, hebben de anderen nu slechts wapens tegen hen. Het is waar, tegen de burgerijen der midden-klasse zijn politie en kanonnen dikwijls met goeden uitslag gebruikt, maar dan waren het deze barbaren, die tegen de naar boven strevende plebejers het geschut bedienden. In den tegenwoordigen kamp zullen barbaren tegenover barbaren gesteld worden. Maar men vergete het niet, de barbaren, die in Romes legerscharen gediend hadden, veroverden later Rome. - Wat te doen? Wij kunnen die barbaren niet meer in dienstbaarheid klinken. De tegenwoordige toestand is ook niet houdbaar. Dus ‘verder’ is de leus, want de maatschappij heeft haar schepen verbrand. Zal de bevrediging en overwinning gelukken en daardoor de beschaving voor allen worden gered? Het antwoord op die vraag hangt, volgens Rodbertus, enkel van de beslissing dezer questie af: is er een organisatie mogelijk, in welke de productie op zulk een hoogte kan worden gehouden, dat de grootere voortbrenging ook aan de arbeiders in verhoogde mate ten-goede komt, m.a.w.: dat de arbeiders steeds hun evenredig deel krijgen van de grootere productiviteit der maatschappij? Alléén de staathuishoudkunde kan nu zulk een organisatie invoeren. Let wel op het | |
[pagina 69]
| |
woord Staathuishoudkunde. Want het moet een leiding der gemeenschap wezen, door het orgaan der gemeenschap: den Staat. Een bloote verdeeling van den bestaanden bezits-toestand zou niets helpen. Veeleer zou een wijziging van het eigendoms-instituut reeds verbetering aanbrengen. Inderdaad laat zich - zegt Rodbertus - een organisatie bedenken, die voor het verwerven van den eigendom gemakkelijker zou wezen dan elke andere, omdat zij het beginsel van den eigendom - den waarborg dat aan ieder slechts de vrucht van eigen arbeid toekomt - met grooter zorgvuldigheid behartigde dan elke andere. Dan zou echter het tegenwoordige eigendoms-recht een zeer groote beperking ondergaan. Want men zou, om dat eigendom aan de arbeids-vrucht des te steviger te vestigen, het zoogenaamde rente-gevend eigendom (‘das rentirende Eigenthum’) - namelijk het eigendom dat den bezitter rente afwerpt zonder dat hij daarvoor werkt - moeten opheffen. In dat geval zouden grond en kapitaal gemeenschappelijk goed der maatschappij zijn; maar hetgeen met deze arbeids-instrumenten, na reproductie van het kapitaal, voortgebracht was, zou dan ook eigendom zijn van hen die gearbeid hadden, en wel naar evenredigheid van het geleverde werk. Arbeid zou dan niet alleen het constitutieve, maar ook het distributieve beginsel van den eigendom wezen. Volgde en ontwikkelde men nu daarbij de leer der school van Ricardo, waarin arbeid slechts als aangewende arbeids-tijd te beschouwen is; nam men dus dien arbeids-tijd als waarde-meter, en vestigde men op dien waarde-meter een nieuw geld (quitantie voor den gedanen arbeid en tevens aanwijzing op even zooveel goederen door anderen geproduceerd), dan zou een veel beter eventualiteit in het leven zijn geroepen. Doch verwerkelijking van dit idee is nog verre verwijderd. Treden wij dus terug tot de bestaande werkelijkheid en beantwoorden wij vóór alles de vraag: hoe zich thans het heerschende stelsel der staathuishoudkunde tot de eischen der arbeids-klassen stelt, en of in dat systeem de mogelijkheid van een organisatie, waarbij de arbeiders steeds een evenredig deel zouden krijgen van de grootere productiviteit der maatschappij, gegeven is? Het heerschende stelsel nu is dat van Adam Smith. Dat stelsel, dat den arbeid vrijheid van arbeid gaf, is op zich-zelf niet te misprijzen. Maar alles daarin was negatief. Het maakte eigenlijk slechts ‘tabula rasa’; voorts voerde het een industrieelen natuur-toestand in: een krijg van allen tegen allen. Daarmede legde het echter de gansche leiding van het verkeer in de handen van het sterkste element; en dat sterkste element was en is op 't oogenblik het zoogenaamde rente-gevend eigendom. Dit eigendom, waarvoor de eigenaar niet werkt, doch dat hem desniettegenstaande rente oplevert, vestigde zich krachtig door het recht van den sterkste. Het geheele systeem wordt slechts een ongehoord kostbare inrichting om goedkoope prijzen te verkrijgen. De arbeiders blijven beperkt tot het noodzakelijk onderhoud. De bezitters der rentegevende eigendommen (grond en kapitaal-voorraad) leggen den | |
[pagina 70]
| |
anderen de voorwaarden op, doch voorwaarden in hun eigen belang als bezitters. Soms willen zij niets geven; de conjunctuur der tijden raadt hun af zaken of ondernemingen te beginnen; dan volgt ellende en dood der arbeiders. Het stelsel ontwikkelt zich consequent als een natuur-noodzakelijkheid. Hoeksteen en sluitsteen van dit systeem is lijden. En eenmaal de lijn en beweging van dat systeem in gang, is er geen uitweg tot verbetering. Geen vruchtbaarheid van jaren, geen denkkracht van het genie, kan in die richting radicale herstelling aanbrengen. Nieuwe machines uit te denken! Het helpt niet. Men spreekt van overproductie, terwijl een derde der maatschappij in lompen gaat. De uitvinding van het ‘perpetuum mobile’ zou misschien honger-dood of een nieuwe slavernij ten-gevolge hebben. Dat stelsel van Adam Smith, het systeem der verwerfs-vrijheid, moet dus tot zijn vaderen vergaderd worden. Men moet breken met het regime van het vrije verkeer. Een nieuw systeem, dat der Staats-leiding, moet de macht overnemen. Hoe komt men echter van het oude in het nieuwe stelsel? Welke eischen kunnen de arbeiders aan het nieuwe systeem richten? - In 't algemeen moet het nieuwe systeem vertrouwen op zijn naam: Staathuishoudkunde. In plaats van eene beschouwing van het aan zich-zelf overgelaten verkeer - een natuur-leer - wordt het een aan de regeering, als behoedster der maatschappij, op te dragen samenstel van werkzaamheden. De regeering moet dus het rente-gevend eigendom in bedwang houden, geen toeval laten heerschen. De eerste eisch van het nieuwe systeem komt dus overeen met de leus: ‘meer bezit’, doch niet op kosten van het grond-eigendom of het kapitaal-bezit; neen, slechts de bronnen dier goederen moeten rijkelijker vloeien, en van-zelf komt dan ook een groot deel aan de arbeiders. De tweede eisch van het systeem: dat toenemende productiviteit ook den arbeiders ten-goede komt, wordt op die wijze verwerkelijkt. De volvoering van den derden eisch: dat de arbeidende standen ontrukt worden aan de conjunctuur, volgt dan van-zelf. De arbeids-theorie van Ricardo wijst bij dit alles, volgens Rodbertus, den weg. Zij bevat de kern der waarheid voor de toekomst. Dàn wordt alles teruggebracht in den arbeid op arbeids-tijdGa naar voetnoot1). Natuurlijk zijn maatregelen der regeering hiervoor noodig. Rodbertus vermeldt hier ten-eerste een wettelijke waarde-bepaling van alle goederen naar den arbeid, voorts het creëeren van een papieren geld, dat zich eng zou aansluiten aan deze nieuwe waarde-bepaling, dus van een eigenlijk arbeids-geld, en ten-derde een stelsel van opslaan in magazijnen, | |
[pagina 71]
| |
aan welke de ondernemers tegen overhandiging van dat arbeidsgeld gaarne hun voorraden zouden leveren, bestemd tot realiseering van dat geld. ‘Mogen nu ook - zegt Rodbertus - al deze aanwijzingen al of niet hersenschimmig schijnen, zoo blijft het toch altijd de gewichtigste taak van den nieuweren tijd, de levens-questie der moderne beschaving, om de drie in den aanvang gestelde vragen of eischen der arbeidende klassen te bevredigen. De beste koppen zouden daaraan hun studie moeten wijden, elke hoogeschool zou aan hare beantwoording moeten werken. Inderdaad geen wetenschap biedt thans grooter lauweren dan de staathuishoudkunde. Haar is in de naaste toekomst ongeveer de diep-ingrijpende taak voorbehouden, die het natuur-recht in de vorige eeuw heeft vervuld, slechts met nog schooner opdracht, namelijk om te organiseeren’. Zoo eindigt dit opstel van Rodbertus. Dit alles is nu vóór het jaar 1840 gedacht en geschreven. Rodbertus stelde zich dadelijk tegenover de gangbare wetenschap van zijn tijd. Hij wilde, dat de Staat zich tot midden-punt maakte voor de bevrediging der behoeften, die het volk gevoelt; hij stelde op den vóórgrond, dat het huishouden der maatschappij van uit één hand, die van den Staat, zijn impulsie zou krijgen, en hij vorderde dien plicht voor den Staat, omdat de Staat het orgaan der gemeenschap is. Let vooral in zijn betoog op de uiting over de modificatie van het eigendoms-begrip, die als ter-loops wordt uitgesproken. Inderdaad bevatten die uitdrukkingen zijn geheimste bedoeling. Hij spreekt voor het eerst hier zijn denkbeeld uit omtrent een mogelijke opheffing en wegdenking van het rente-gevend eigendom: het eigendom dat den bezitter vruchten afwerpt waarvoor hij-zelf niet werkt. Voortaan zal hij bij al zijn onderzoekingen steeds alle onderwerpen ook uit dit oogpunt bezien. Onder dat gezichts-punt zal hij ze altijd brengen. De mogelijkheid zal altijd door hem opgeworpen worden van een eigendom van grond en kapitaal uitsluitend in handen van den Staat.
Dit kwam vooral uit in zijn tweede geschrift. Hij gaf namelijk in 1842 uit een boekje getiteld: ‘Zur Erkenntniss unsrer staatswirthschaftlichen Zustände’Ga naar voetnoot1). Het was een eerste aflevering, 175 bladzijden groot, en zou nog door twee afleveringen, welke echter niet verschenen zijn, gevolgd worden. Het geheel zou, blijkens de voorrede, handelen over de gebreken van onzen economischen toestand en de genezing daarvan. Tot nu toe zocht men die kwalen in de uiterlijke verschijnselen: in pauperisme, in overproductie, in plaats van in den zetel en aard | |
[pagina 72]
| |
zelf van het kwaad. Rodbertus zou den zetel van het kwaad en tevens het geneesmiddel trachten aan te toonen. Vooraf zou hij in een eerste aflevering de grondstellingen der wetenschap aan een revisie onderwerpen. Hij behandelde en ontleedde dus in het verschenen boekje vijf stellingen over de verdeeling van het inkomen der maatschappij (zoo als zij thans geconstitueerd is met particulier grond- en kapitaal-eigendom) tusschen arbeid, grondbezit en kapitaal-vermogen. Telkens echter - en dit is het geheel eigenaardige - laat hij zien, hoe de questies zich geheel anders zouden voordoen, wanneer men de inrichting van het individueel grond- en kapitaal-eigendom wegdacht, wanneer er dus geen sprake kon zijn van het trekken van inkomsten uit een positie waarin men niet behoefde te werken, wanneer integendeel de goederen eerst dàn in de sfeer van het privaat-eigendom zouden treden, als zij inkomen werden. Die beschouwing, die opvatting, wordt echter steeds als een perspectief behandeld, waarin men de maatschappelijke verhoudingen zou kunnen plaatsen: een onderstelling, een hypothese. Voorloopig stelt hij zich op den grondslag der bestaande geldende inrichtingen, en is het zijn hoofdbedoeling (zie pag. 28-30 noot), gelijk hij reeds in zijn artikel van het jaar 1837 had betoogd, te laten gevoelen, dat het aandeel der arbeidende klassen in het nationaal inkomen moet worden verhoogd, en wel op een solide, aan de wisselvalligheden van het verkeer onttrokken basis. Zijn uitgangs-punt is: dat de arbeiders-klasse ook deel moet hebben aan den vooruitgang der productiviteit. Hij wil de wet doen opheffen, die anders doodelijk voor onze toestanden zou worden, de wet namelijk: dat de arbeiders - moge de productiviteit ook nog zoo toenemen - altijd weder door de macht van het verkeer op een loon-vaststelling teruggeworpen worden, die het noodwendig onderhoud niet te-boven gaat; - een loon-vaststelling die hen uitsluit van de beschaving der eeuw, terwijl die beschaving toch in de plaats had moeten komen van de dienstbaarheid, die hen vroeger in toom hield; - een loon-vaststelling, die het schreeuwendst contrast vormt tegenover hun tegenwoordige rechtspositie, te weten: de formeele gelijkheid met de overige standen, welke door onze gewichtigste rechts-instellingen wordt geproclameerd. Rodbertus wilde dan tevens, doordat hij den arbeiders een grooter aandeel in het nationale inkomen verzekerde, de periodieke industrieele crises op zijde zetten, welke toch enkel in een wanverhouding der koop-kracht tot de productie-kracht gelegen zijn. De koop-kracht toch staat daarom achter de productie-kracht, wijl de deelneming in of wel de verdeeling van de resultaten der productie niet geregeld is, want koop-kracht is, anders uitgedrukt, niets dan het aandeel in de resultaten van de productie-kracht, d.i. het nationale inkomen. Het zit niet daarin, zooals Say en Ricardo meenen, dat gebrek aan koop-kracht gebrek aan productieve kracht is, of, zooals Malthus en Sismondi zich uitdrukken: dat de productieve kracht de koop-kracht kan overvleugelen; neen, | |
[pagina 73]
| |
slechts de deelneming in de uitkomsten der productieve kracht is slecht of in 't geheel niet geregeld. De reden, waarom de arbeiders door de macht van het verkeer altijd op een loon-vaststelling, die hun noodzakelijk onderhoud niet te-boven gaat, worden teruggeroepen, ligt daarin, dat de productie en de verdeeling der goederen onder de aan zich-zelf overgelaten leiding van het rente-gevend eigendom staan: het eigendom van grond en kapitaal: eigendom, waarbij men zelf niet werkt doch renten trekt. Eigendom is echter geen economisch begrip, maar een rechts-begrip. Wijziging der rechts-vormen is intusschen denkbaar. Andere economische verhoudingen vloeien uit zulke wijzigingen voort. De vraag is dus altijd deze: welke zijn de zuivere altijd zich voordoende economische verschijnselen van productie en verdeeling, en hoe worden zij onder inwerking van het rente-gevend eigendom? Dit uitéén te zetten was het doel. Om een goeden theoretischen grondslag te verkrijgen, zou hij nu eerst vijf stellingen (‘Theoreme’) ontwikkelen. De eerste dezer stellingen luidt aldus: ‘alle economische goederen kosten arbeid en kosten enkel arbeid’. Goederen - aldus redeneert hij - zijn materieele goederen. Kracht en tijd (beide begrensd en beperkt) brengen ze voort. Met zoo weinig kracht en tijd als mogelijk wenscht men zoo veel mogelijk goederen te verkrijgen. Het aandeel van de natuur en van den geest aan de goederen-productie valt niet onder het begrip van kosten. Het idee van den geest en de natuur-kracht, voorzooverre zij in de productie optreden, zijn beide onbeperkt. Slechts de fysieke kracht en tijd vereischende arbeid is datgene, dat voor de menschen de kosten uitmaakt. De goederen vereischen nu, behalve den onmiddellijken arbeid, die bij de voortbrenging aan te wenden is, ook het materiaal en het werktuig, doch beide deze elementen laten zich tot arbeid herleiden. Materiaal is niets anders dan het goed op een lageren trap van bewerking: ‘das im Werden begriffene Gut’: vroeger resultaat van arbeid dat door arbeid in bezit is genomen. De omstandigheid, dat tegenwoordig zooveel menschen ook zonder arbeid bezitters zijn van materiaal uit wouden, akkers of weiden, hangt af van den rechtstoestand, van positieve rechts-instellingen, die telkens anders kunnen worden. Dat het werktuig vrucht van arbeid is, spreekt van-zelf. Die twee fractiën van arbeid zijn dus bij den onmiddellijken arbeid te tellen. Behalve materiaal en werktuig - dien stam, waarop het nieuwe product door arbeid zich zet - heeft dan de mensch tijdens de voortbrenging onderhouds-middelen noodig. Zijn die ook tot de kosten van het goed te rekenen? Neen, zegt Rodbertus. Zij worden niet voor het stuk goed besteed, maar zijn zelven product. De mensch leeft niet om te arbeiden, maar hij arbeidt om te leven. De arbeider heeft reeds gegeten, als hij gaat werken: het arbeidsloon, dat hem hiertoe in staat stelt, komt uit het product, waaraan hij werkt, is zelf een deel van het product. De schijn werkt hier | |
[pagina 74]
| |
verkeerd, omdat het geld er bij is gekomenGa naar voetnoot1). De ondernemer heeft dan een kapitaal in meer uitgebreiden zin. Ging het bedrijf zoo snel, dat, als de loon-betalings-tijd kwam, de ondernemer reeds uit de opbrengst van het product den arbeider kon betalen, dan zou men het met eigen oogen zien. Nu de productie niet zoo snel gaat, is toch het feit (al ziet men 't niet) 't zelfde. Want de ondernemer bezit in zijn voorraad geld, in zijn voorraad circulatie-middelen, bij zijn eigenlijk kapitaal, slechts een fonds van aanwijzingen op willekeurige goederen, welke den arbeider voor het reeds geleverde arbeids-resultaat als loon overhandigd worden, en welke hij realiseert tegen product van denzelfden tijd. De eigenaardigheid toch der arbeids-verdeeling maakt, dat in alle werk-takken te-gelijkertijd wordt gearbeidGa naar voetnoot2) De gelijktijdig voortgebrachte onderhouds-middelen nu zijn het, waarmede de arbeider beloond wordt, waaruit hij zijn loon ontvangt. Zij zijn het resultaat derzelfde periode van arbeid; een resultaat, dat dus niet kapitaal is, maar het eigen product. Het arbeids-loon is derhalve aandeel aan het product, dus zelf product der periode, voor welke het betaald wordt. Het begrip kapitaal is hier slechts schijn. Stel u slechts een toestand voor, waarbij in plaats van het geld een bloote quitantie (‘Bescheinigung’) van den leider der productie voor den geleverden arbeid zou voldoen; of waarin die leider een | |
[pagina 75]
| |
assignatie of promesse gaf, die dadelijk te disconteeren zou zijn, dan zou het feit, dat men hier met geen vooraf verzamelde voorraad geld als kapitaal te doen had, duidelijk zijn. En zóó is het inderdaad. Materiaal en werktuig moeten vóóraf voorhanden zijn; de onderhouds-middelen zijn resultaat der productie, niet voorschot uit het kapitaal. Materiaal en werktuig zijn absoluut noodig; de voorraad der circulatie-middelen voor het loon heeft slechts door de tegenwoordige geld-verhoudingen der maatschappij een betrekkelijke noodzakelijkheid. Veranderden die levens-voorwaarden der maatschappij, dan was het met dien laatsten vorm gedaan. Arbeids-loon is dus even als winst en rente een aandeel van het product, een deel van het inkomenGa naar voetnoot1). Het brood, waarvan de arbeider leeft, is wel is waar minder goed dan dat van den renteheffer, maar even zoo versch. Het is niet oudbakken. Loon staat op gelijke lijn met winst en rente. De loon-arbeider is niet minder dan de grond- en kapitaal-bezitter. Doch inderdaad staan in de tegenwoordige economische toestanden, waar het grond-en kapitaal-eigendom oppermachtig heerscht, en het arbeids-loon door de wet der concurrentie wordt bepaald, de arbeiders nog in toestanden als der slavernij. De arbeider is slechts een meer volkomen werktuig, een werktuig, dat, evenals alle andere, op zijn tijd gesmeerd moet worden. Loonen worden dan onderhouds-kosten van het goed, doch nooit onderhouds-kosten van het bedrijf. Die kosten van het bedrijf zijn iets toevalligs, afhangende van of samenhangende met het historisch tijdvak; de kosten van het goed zijn de eigenlijke altijd-durende kosten. Is het echter waar, dat arbeids-loon aandeel is aan de waarde van het product, aandeel aan de gelijktijdig tot stand komende inkomens-goederen van de totale maatschappelijke productie, dàn is het mogelijk het loon te vermeerderen, zonder het kapitaal aan te tasten, en wel zóó, dat òf het loon op kosten van de rente wordt verhoogd, òf dat men zonder de rente te verminderen de arbeiders laat deelen in elken vooruitgang der productiviteit. Let er dadelijk op, dat Rodbertus de tegenwoordige maatschappelijke orde met particulier grond- en kapitaal-eigendom als een zeker tijdvak der geschiedenis beschouwt; een tijdvak dat door andere periodes kan gevolgd worden, waarin het rente-gevend eigendom: het eigendom waarvoor men niet noodig heeft te arbeiden, niet meer als zoodanig bron van inkomen wordt. Altijd gaat hij het productie-proces ook onder die andere levens-voorwaarden beschouwen, waarbij de natie als één economische persoon zou werken zonder gesplitst individueel grond- en kapitaal-eigendom. Thans gaat Rodbertus over tot de ontwikkeling van zijn tweede stelling, luidende aldus: ‘Wanneer de waarde der goederen altijd gelijk was aan het naar arbeid berekende kosten-bedrag, dan zou arbeid de beste maatstaf der waarde zijn.’ Volgens de eerste stelling kosten economische goederen dus | |
[pagina 76]
| |
enkel arbeid. Slechts zulke goederen zijn economisch die arbeid kosten. Arbeid is derhalve de economische substantie der goederen. In de hoeveelheid arbeid van elk goed vindt men derhalve de kostenmaat, den meter van dat goed. De schatting nu der goederen tegen elkander, naar de hoeveelheid arbeid daarin opgenomen, vormt en heet hun waarde. Het is de ruilwaarde. Die ruilwaarde is dus een verhoudings-begrip, een maat-begrip, zooals de lengte en breedte. De goederen-zelven onderscheiden zich slechts in arbeids-hoeveelheden. Is nu echter arbeid de beste maatstaf der waarde? Ricardo had het steeds beweerd, doch Rodbertus heeft daarentegen enkele punten van voorbehoud. Hij neemt het niet zoo absoluut aan als Ricardo. Rodbertus acht deze waarheid, door Ricardo aangenomen, voor den tegenwoordigen toestand slechts in 't algemeen waar; enkele beperkingen laat hij nog toe, doch altijd in dien zin, dat werkelijk ook thans de ruilwaarde der goederen naar de in gelijke arbeids-hoeveelheden uitgedrukten kostenmaat heênbulgt en overhelt. Die arbeid bezit op zijn beurt zijn maat of meter in den tijd, dat is in de indeelingen van den tijd, dagen en uren. Toch is ook in den arbeids-tijd nog niet de eigenlijke absolute maatstaf thans gegeven. Want de productie-verhoudingen der goederen zijn slechts bij hetzelfde volk, op hetzelfde tijdstip, in denzelfden toestand gelijk, en dit juist is en geeft dus aanleiding tot wijziging en beperking der door Ricardo gestelde waarheid. Goud en zilver zijn echter allerminst een absolute waarde-meter, daar zij-zelven in waarde veranderlijk zijn. Al gebruikt de praktijk die metalen, het middel is zeer onvolkomen. Wij missen dus in ons verkeer een middel om de waarde van een goed in zich-zelf te waardeeren, het aan een deel van zijn eigen waarde-grootte ook juist en correct aanschouwelijk te maken. Wèl kunnen wij elk goed vergelijken met een ander, maar dat brengt ons niet verder dan een waarde-aantooner, het geeft geen waarde-meter. Tot nu toe behelpt men zich echter met een surrogaat-maat, en bedient zich daarvoor van het metaal. Maar - al ware de absolute juistheid hiermede nog niet bereikt - veel beter dan in metaal zou het toch reeds zijn den arbeid in arbeids-tijd uit te drukken. Het is even zoo gemakkelijk dit te doen als in zilver of goud, en veel juisterGa naar voetnoot1). Het practisch gebruik van den | |
[pagina 77]
| |
arbeids-tijd als waarde-meter zou de sociale wereld omkeeren. Onder arbeid moet men dan echter niet het werk in dag-loon, maar de arbeid als kosten-maat der goederen verstaan. Rodbertus ontleedt al die waarde-bepalingen hier zeer gedetailleerd en fijn, en past die waarde-bepaling, bij het onderzoek zijner tweede stelling, ook toe op de waarde-verandering der landgoederen met het oog op de rente van zulke landerijen. Hij wijst hier reeds op de veranderingen in waarde dezer goederen ten-gevolge van de dobberingen van den rente-voet, een verschijnsel, waarop hij later dikwijls zal terugkomen. Ook stelt hij natuurlijk weder de casuspositie en het perspectief, als grond en kapitaal in 't bezit van den Staat was, en er geen rente-gevend eigendom meer zou wezen. Na in de beide voorgaande stellingen vooral den arbeid behandeld te hebben, wendt Rodbertus zich thans tot de rente. Zijn derde stelling luidt aldus: ‘de rente in 't algemeen splitst zich in grond- en kapitaal-rente. Inzooverre hebben beide soorten rente hetzelfde beginsel. Het bijzondere (aparte) van de grond-rente volgt - wanneer men een eigen kapitalisten-stand en een voldoende waarde van het grondstof-product veronderstelt of aanneemt - uit de gewone berekenings-wijze der kapitaal-rente.’ Rodbertus ontwikkelt en bewijst deze stelling door zekere gegevens nader te adstrueeren. Allereerst leert hij dat rente in 't algemeen een deel is van het nationale inkomen. Maar juist omdat het een deel daarvan is, is rente eveneens het gemeenschappelijk resultaat van al den arbeid en al de verrichtingen, die tot een volledige oplevering der inkomens-goederen noodig zijn. Sinds de arbeids-verdeeling wordt toegepast, kan men eerst inzien, hoe alles samenwerkt voor dat nationale inkomen, en hoe dat inkomen zich dan weder in groote lijnen splitst in arbeids-loon en rente. Rente is in onze samenleving dat inkomen, dat iemand krachtens zijn eigendom trekt, zonder dat hij-zelf behoeft te werken. Maar de goederen, die tot zulk een inkomen - zoowel in arbeid als in rente - behooren, zijn kant en klaar afgewerkte goederen, waaraan alle elementen en factoren der maatschappij hebben medegewerkt langs den weg der arbeids-verdeeling. Men kan dus niet spreken van een kans, een extra-iets, een toelage, een overschot, dat aan het grondeigendom bij voorbeeld zou toevallen; neen, men stelle zich altijd een bepaalde deeling en verdeeling van het resultaat van alle verrichtingen voor. De scheiding en splitsing van het nationale inkomen in de tegenwoordige bestand-deelen heeft niet reeds plaats bij en onder de productie, maar eerst bij de verdeeling van het gemeenschappelijk geproduceerde. Heeft Rodbertus dit vastgesteld, dan betoogt hij in de tweede | |
[pagina 78]
| |
plaats, dat elke rente, hetzij op grond of op kapitaal vallende, slechts mogelijk is, wanneer de productiviteit zóó groot is, dat meer goederen opgeleverd worden, dan de met de productie bezig zijnde arbeiders voor hun noodzakelijk onderhoud noodig hebben; m.a.w.: het beginsel van het rente-object is de daarvoor voldoende productiviteit van den arbeid. De maatschappij moet dus reeds historisch zekere hoogte van beschaving hebben bereikt, om zulk een productiviteit mogelijk te maken. Jagers-volken kennen zulk een toestand nog niet. Dáár arbeidt men slechts voor het dagelijksch onderhoud. Eerst wanneer meer wordt afgewerkt, splitst zich het inkomen in arbeids-loon en rente. Hoe meer de maatschappij werkt, hoe grooter het aandeel ook der rente wordt. De standen, welke van die rente leven, kunnen aan edele werkkringen zich wijden. De hoogere sferen van het Staats-leven zijn wel degelijk innig betrokken bij het economisch arbeiden der maatschappij. Van al dat werk nu is bebouwing van den grond de basis of liever het uitgangs-punt. Eerst doordat de akkerbouw meer opleverde dan het dagelijksch onderhoud, kwam er aanleiding tot rente, straks door het overig bedrijf der maatschappij - fabrikatie en vervoer - verder ontwikkeld. Landbouw is dus niet de oorzaak der grond-rente, maar grondslag der rente in 't algemeen, even zoo goed der kapitaal-rente als der grond-rente. Na dit betoogd te hebben gaat Rodbertus een stap verder. Hij beweert in de derde plaats het volgende, dat een verre strekking heeft. Wanneer namelijk de productiviteit van den arbeid zóó groot is, dat zij, boven en behalve het noodzakelijk onderhoud der arbeiders, nog meer inkomens-goederen kan opleveren, zoo zal dit meerdere tot rente worden, dat wil zeggen: dat andere personen zonder te arbeiden de hand daarop zullen slaan, wanneer er privaat-eigendom aan grond en kapitaal bestaat. Met andere woorden: het beginsel van het trekken en heffen van rente berust bij het privaat-eigendom van grond en kapitaal. Men stelle zich slechts voor - zegt Rodbertus - wat het gevolg zoude zijn, als eens dat privaat-eigendom niet bestond. De arbeiders zouden dan materiaal en stof voor werktuigen overal zich zien aangeboden: de afgewerkte goederen zouden hun toevallen. Dit is nu anders. De arbeider moet ter-wille van zijn leven een contract aannemen door anderen hem gedicteerd. Hij krijgt niet meer dan zijn noodzakelijk onderhoud, en grond- met kapitaal-eigendom nemen de rest. De geschiedenis der elkander opvolgende tijdvakken van slavernij, hofhoorigheid en loonarbeiders-stand wijst dit aan. Altijd werden de arbeiders gewend aan een karig onderhoud, en zij schikten zich in hun lot. Tot nu toe heeft Rodbertus van de rente in 't algemeen gesproken. Thans beschouwt hij (in de vierde plaats) de splitsing van grond-rente en kapitaal-rente. Is er namelijk - zóó vervolgt hij - een van de grond-eigenaars afgezonderde stand van kapitalisten, dàn zal zich de rente onder die beide standen verdeelen, en dat zal geschieden in de verhouding der waarde van het grondstof-product tot de waarde van het product van fabrikatie en vervoer. Dat alsdan, bij voldoende | |
[pagina 79]
| |
waarde van het grondstof-product, grond-rente afvalt, vloeit nood-wendig uit de berekenings-wijze der kapitaal-rente voort. Het is dus werk der historie dat de rente zich splitst. Geheele tijdvakken der geschiedenis gingen voorbij, vóórdat men van een kapitalisten-stand, van kapitaal-rente, kon spreken. De oudheid kende eigenlijk het kapitaal niet, slechts ‘foenus’ of woeker-rente. Eerst met de ontplooiing der Germaansche toestanden treedt het onderscheid tusschen grond-eigenaren en kapitalisten in het leven. Eerst toen de steden opkwamen met haar bedrijf en nijverheid ontwikkelde zich het kapitaal. Welke gevolgen heeft niet reeds de invoering van het gebruik van een windmolen voor de rente gehad! De scheiding van den kapitalisten-stand van dien der grond-eigenaars had nu tot onmiddellijk gevolg, dat het grondstof-product voor zijn verdere bearbeiding van eigenaar wisselde, d.i. uit de handen van den grondbezitter in die van den kapitalist (fabrikant of vervoerder) overging. Het maatschappelijk inkomen deelde zich nu tusschen deze twee standen. De kapitalisten, of anders uitgedrukt: zij die met fabrikatie en vervoer der producten zich ophielden, plaatsen arbeiders aan het werk, gaven voorts een deel van hun inkomen aan hen die afgesleten werktuigen vervingen, en de rest behielden zij als kapitaalrente. Zij berekenden die rente op een kapitaal van honderd, en telden dus naar percenten. Ook de grond-eigenaars deden nu desgelijks, betaalden hun arbeiders en hun die de werktuigen en schuren voor hen in orde hielden of vervingen, zij berekenden ook een eigen deel als gewone (‘übliche’) rente van het kapitaal, en behielden de rest als hun grond-rente. Deze rente werd ook door hen berekend door kapitaliseering van het landgoed: de grond-rente was dan evenals de kapitaal-rente, interest. Het spreekt van-zelf dat alleen dàn grond-rente toevalt, als het deel van het nationale inkomen, dat de landbouw-productie erlangt, groot genoeg is. Die grond-rente wordt dus steeds hooger, naarmate de waarde van de landbouw-productie in verhouding tot het fabricatie- en vervoer-product stijgt. Dit alléén bewerkt haar verhooging. Rodbertus zet zich dus dadelijk bij het ontvouwen der grond-rente schrap tegenover Ricardo, die vooral 't oog heeft op het verschil in opbrengst der gronden-zelvenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 80]
| |
Rodbertus geeft zich nu ook moeite te betoogen, dat men oppassen moet in 't algemeen de hoogte der rente hetzij met de grootte van haar nominaal bedrag, hetzij met de grootte van haar reëel bedrag te verwisselen. Wij kunnen die bewijsvoering - welke de questie van het geld er bij aanroert - hier overslaan. Wij stippen liever aan, dat Rodbertus ten-slotte hier aantoont, dat de hoogte der twee renten (kapitaal-rente en grond-rente) in omgekeerde verhouding staat tot de productiviteit van den arbeid in beide deze rente-systemen. Hoe meer de arbeid krijgt, des te minder krijgt de rente en omgekeerd. Er is hier echter verschil bij de twee renten. De strekking onzer sociale toestanden is, dat de grond-rente steeds moet stijgen en de kapitaal-rente dalen. Rodbertus neemt in de verste verte niet aan dat de landbouw steeds improductiever gaat werken, zooals Ricardo en Malthus beweerden. Integendeel. Hij gelooft aan steeds productiever bewerking van den grond. Fraaie bladzijden worden al dadelijk hier over dit onderwerp door hem geschreven. Blijkbaar put hij uit zijn eigen kennis en waarneming als land-econoom. Hij teekent zelfs het ideaal van zulk een degelijken land-econoom, en bewijst zijn stellingen over de toeneming der productie van den grond met voorbeelden uit MecklenburgGa naar voetnoot1). Uitvoerig gaat hij bij voorbeeld de wijziging na, die de aardappelen-bouw in den landbouw heeft aangebracht. In | |
[pagina 81]
| |
deze geheele questie der steeds wassende productiviteit der aarde zet Rodbertus zich vierkant tegenover Ricardo. Zijn vierde stelling of theorema houdt zich bezig met de rente in verhouding tot den arbeid. Zij luidt aldus: ‘Wanneer de waarde der goederen ook slechts aan het naar arbeid berekende kosten-bedrag gelijk was, zoo zou toch in 't algemeen daarin zoowel grond-rente als kapitaal-rente als ook kapitaal-vergoeding begrepen zijn, - aangenomen dat de productiviteit van den arbeid in 't algemeen slechts voor het bestaan van rente voldoende is.’ Rodbertus gaat dus hier uit van het gegeven, dat de waarde der goederen samenvalt met hun productie-kosten, welke kosten naar arbeid berekend worden. Bij omzet van goederen worden dus in dat geval altijd gelijke arbeids-hoeveelheden geruild. De vraag is nu: hoe verkrijgt dan, bij het bestaan van grond- en kapitaal-eigendom, de kapitalist en grondbezitter zijn profijt? Dood-eenvoudig doordat de arbeider, al is de arbeid nog zóó productief, toch niet het geheele product van zijn arbeid krijgt, en zich alzoo voor den arbeid van een dag met minder arbeids-product, dan een dag arbeids waard is, vergenoegt. De arbeider krijgt voor den werkelijk geleverden arbeid telkens in zijn loon slechts een hoeveelheid goederen, aan welke minder arbeid kleeft dan de arbeid bedraagt, voor welken hij die hoeveelheid goederen als loon bekomt. Het arbeids-loon richt zich over het geheel altijd naar het reëele bedrag, dat tot des arbeiders onderhoud noodig is, moge ook de productiviteit van den arbeid nog zóó groot zijn. En juist deze omstandigheid: dat dit het geval is met het arbeids-loon; dat men nog niet verstaat een steeds gelijk en evenredig deel van het product voor den arbeider vast te houden, om hem daardoor eveneens aan den vooruitgang der industrie te laten deelnemen, - dit is de oorzaak van al het economisch lijden van den tegenwoordigen tijd. Al deze contrasten ontwikkelen zich nu slechts verder door het opkomen van een bijzonderen stand der ondernemers, door het scherp toepassen der arbeids-verdeeling, en door het gebruik van het geld. Toch zou reeds rente kunnen afvallen, wanneer de waarde zich zuiver stelde op het bedrag van den kostenden arbeid. Ook kapitaal-vergoeding zit er in: vergoeding voor vervorming van materiaal en afslijting van werktuigen. Zóó is het in ons maatschappelijk verkeer, waar, bij het bestaan van grond- en kapitaal-eigendom, het werk onder leiding van den ondernemer geschiedt. Hoe zou het echter zijn - vraagt Rodbertus zich af - in een toestand, wanneer er geen rente-gevend eigendom was, en de goederen eerst in privaat-eigendom kwamen, als zij inkomen werden? Men zou zich daarvan, volgens Rodbertus, de volgende voorstelling kunnen maken. Eerst moet men de positie van zulk een maatschappij goed in oogenschouw nemen. Er zijn in zulk een maatschappij geen ondernemers; beambten leiden het werk; het bedrijfs-kapitaal is eigendom der maatschappij; de beambten doen werken uitvoeren, waaraan volgens de statistiek behoefte is; er is arbeids-verdeeling; op alle trappen van het werk wordt gelijktijdig gewerkt; die | |
[pagina 82]
| |
trappen van 't werk leveren het beeld van het product in wording; op den laatsten trap is het werk gereed; naast die algemeene productie zijn er voorts bedrijven, waarin de werktuigen worden vervaardigd of hersteld. - Aldus zou die maatschappij er uit zien. Zet nu zulk een maatschappij, die op deze wijze was ingericht, aan den arbeid, dan zal men op alle trappen van 't werk bezig zijn; het nationaal product wordt dan gereed gemaakt; de onmiddellijke rechtstreeksche goederen komen op die wijze kant en klaar. Die laatste goederen vormen dan te-zamen het nationale inkomen. Men moet dus steeds onderscheiden tusschen het nationale product en het nationale inkomen. Het nationale product is het product van zeker tijdvak, het resultaat van al den op verschillende productie-trappen gelijktijdig in gang gezetten arbeid. Het nationale inkomen is de som der afgewerkte goederen. Van dat nationale inkomen is echter slechts het kleinste deel product van de laatste periode. Slechts dat deel is zulks, dat als resultaat van den op den laatsten trap van het werk gedanen arbeid is te beschouwen; al het andere is product van vroegere periodes, of is voor die laatste periode kapitaal geweest. De waarde van het nationale inkomen is dus iets gansch anders dan de waarde van het nationale product; slechts in dit laatste zit al het voorgaande werk. - Nu komt het oogenblik of tijdstip der verdeeling van het nationale inkomen. Slechts de arbeiders hebben nu deel aan het nationale inkomen; omdat grond en kapitaal aan den Staat behooren, verkrijgt niemand iets louter ten-gevolge van een bloot bezit. Rechts-titel voor de participatie is dus de arbeid die geleverd is. Zooveel werk ieder die arbeidt heeft bijgedragen, zooveel inkomen ontvangt ieder. Ieders ideëele eigendoms-aanspraak op het product realiseert zich in werkelijk eigendom in het nationale inkomen; er kan een liquidatie komen door quitanties of arbeids-geld. Wanneer wij nu letten op de veranderingen, die in dezen toestand zouden komen, wanneer privaat-eigendom aan grond en kapitaal daarin doordrong, dan zou het volgende onzen blik treffen. Vooreerst zou de leiding der productie geheel anders wezen, daar er nu, in plaats van maatschappelijke voorzorg en bestuur, individueele ondernemers zouden zijn, die in hun eigen belang zaken en ondernemingen zouden doen. Voorts zou door de artificieele afrekening en verrekening met het geld de geheele liquidatie, anders door arbeids-nota's bewerkstelligd, een verschillend karakter bekomen; ruil, en wel ruil door geld, zou hoofdtrek der maatschappij worden. Wat de verdeeling betreft, zouden de arbeiders nu slechts een deel van het geheel krijgen; en eindelijk zou de vervanging van het kapitaal aan het slot van elke productie-periode in de enkele ondernemingen een groote wijziging ondergaan. Op die wijze ontwikkelt Rodbertus zijn vierde stelling. Wel geeft hij nog toe, dat zijn stelling - dat naar den kostenden arbeid berekende waarde voldoende is loon en rente te geven en ook het kapitaal te vervangen - voor den tegenwoordigen toestand in 't algemeen niet opgaat, wijl 1o. de kapitaal-winst de strekking heeft zich in alle ondernemingen gelijk te stellen, en 2o. wijl | |
[pagina 83]
| |
tegenwoordig de waarde eener productie-tak zich doorgaans richt naar de productie-kosten. van die onderneming, welke onder de ongunstigste omstandigheden produceert. Doch, zegt Rodbertus, deze twee punten wijzigen slechts de waarheid, maar stooten haar niet om. Hij meent dus te kunnen vaststellen, dat grond-rente en kapitaal-winst afvallen kunnen, zonder dat harentwege een waarde-of prijs-verhooging bij het product noodig is. Of dit laatste in het aan zich-zelf overgelaten verkeer werkelijk niet geschiedt, is voor 't oogenblik onverschillig. Het is niet de waarde-verhooging, als zij intreedt, die de rente doet ontstaan; zulk eene verhooging zou slechts iets uit den zak van den één in den zak van een ander doen glijden. Bovendien, als de waarde-verhooging algemeen was, zou haar werking ophouden. De vijfde en laatste stelling van Rodbertus houdt zich bezig met de liquidatie of verrekening der producten in de maatschappij. Zij luidt aldus: ‘In een toestand, in welken de waarde der goederen steeds aan het naar arbeid berekende kosten-bedrag gelijk ware, zou het mogelijk zijn een nieuw geld te creëeren, dat aan alle eischen als circulatie-middel en prijs-meter voldoet, en toch noch zelf een zakelijk goed is, noch, als het tegenwoordig papieren geld, op een zakelijk goed betrekking zou hebben.’ Rodbertus ontvouwt dit op de volgende wijze. Het nationale inkomen is het resultaat van alle in een natie aan het werk zijnde productie-takken. De productie-zelve der natie verdeelt zich in een oneindig aantal vakken, die allen één doel hebben: bevrediging der behoefte. Het is eene verdeeling van het werk als in een groote fabriek. Naast die arbeids-verdeeling staat dan de verdeeling van het bewerkte; nevens de coöperatie de verdeeling van het door coöperatie tot stand gebrachte. Zóó arbeiden allen voor allen; zóó is er naast de verbinding altijd weder een scheiding. Die dubbele verdeeling van den arbeid is, evenals de rechts-orde en de mededeeling der geesten, een der drie groote sociale hoofd-verhoudingen, in en door welke zich Staat en menschheid samen-hechten. De economische arbeids-verdeeling heeft bepaalde veronderstellingen (Voraussetzungen’) die zich weder in categorieën splitsen. Na de formeele zijde komen in aanmerking de materieele natuur (tijd en ruimte en de beperking daarvan) en de moreele natuur der menschen, hun zedelijk en rechts-beginsel. Tot dit laatste behoort het denkbeeld eener opheffing der lagere standen, het begrip dat arbeiders niet, als in de antieke wereld lastdieren of vreemden mogen zijn, maar volle broeders van allen moeten wezen. Als reëele condities der arbeids-verdeeling hebben wij den ruil, en in 't algemeen het zich verstaan der deelenden. Ruil is alleen mogelijk bij voldoende productiviteit. Voor het zich verstaan zijn noodig: communicatie-middelen, maten en gewichten, en eindelijk geld als ruilmiddel. Eigenlijk is geld volgens zijn wezen en begrip het liquidatie-middel der arbeids-verdeeling. Vat men arbeids-verdeeling op, zooals zij is, namelijk als de groote vereeniging, waarin ieder zijn productie-kracht inbrengt, om uit de gemeenschappelijk tot stand | |
[pagina 84]
| |
gebrachte productie-massa zijn inkomen te trekken, dan spreekt het van-zelf, dat men voor de afrekening van dit alles een verrekenings-middel noodig heeft; een verrekenings-middel, dat te-gelijk quitantie en aanwijzing op iets nieuws is. Dit middel moet dus aan twee voorwaarden voldoen: het moet in staat zijn de waarde van het tot stand gebrachte product uit te drukken en het moet zekerheid verschaffen, dat de waarde, die het uitdrukt, waarop het luidt, werkelijk in het verkeer aanwezig is. Het tegenwoordige metalen geld vervult deze condities van een liquidatie-middel. Als metaal is het zelf een waar, een goed. De vraag is slechts deze: is die goederen-hoedanigheid een onafwijsbare voorwaarde van een liquidatie-middel? Is er niet een historische draad, die aantoont, dat het liquidatie-middel eerst een waar was (bijv. vee), dat toen de waar geld werd, en dat nú aan het geld de qualiteit van waar moet worden ontnomen, daaraan als het ware moet worden afgestroopt? Is niet het papieren-geld der circulatie-banken een brug om tot zulk een nieuw geld te komen? De invoering van zulk een nieuw geld in een toestand zonder rente-gevend eigendom zou gemakkelijk zijn. Het zou geheel en al het werk, het belang en de zorg van den Staat wezen. Maar in een toestand met individueel eigendom aan grond en kapitaal, m.a.w. onder de heerschappij van het rente-gevend eigendom, zou de invoering niet zoo licht zijn. De Staat zou op 't oogenblik moeten toetreden als de consumenten hun zaken inkochten; er zouden allerlei bepalingen te maken zijn. Toch zou het, volgens Rodbertus, doenbaar wezen en zeer zeker een groote vooruitgang uitmaken. Hiermede eindigt Rodbertus de ontvouwing van zijn vijfde stelling. De ontwikkeling van een zesde stelling was nog noodig om na te gaan, of het mogelijk zou zijn maatregelen te treffen, ten-einde de waarde der goederen steeds vast te houden en te hechten aan de kostende arbeids-hoeveelheid. Rodbertus zou de mogelijkheid hiervan bewijzen in een volgende aflevering, die echter niet kwam. Het bleef bij de uitwerking en herziening dezer vijf stellingen. Hij had het plan gehad, zooals wij reeds zeiden, nog twee afleveringen te geven, waarin hij den zetel van het kwaad onzer maatschappij (van welk kwaad pauperisme en overproductie slechts symptomen waren), en dàn het geneesmiddel-zelf volledig had willen aantoonen. Maar die twee verdere afleveringen bleven in de pen. Wel gaf hij in de voorrede vóór de eerste aflevering aan, van welken aard dat geneesmiddel zou wezen: het zou noch een vlucht in het verleden, in de Midden-eeuwen, noch een halsbrekende sprong in een toestand zonder verbinding met den tegenwoordigen toestand zijn. Neen, Rodbertus wil geen uitersten. Hij verwerpt niet den tegenwoordigen toestand, maar neemt hem aan als een noodwendige, in de historie gewortelde, conditie der hedendaagsche beschaving. Hij treedt ook niet vijandig op tegen het grond- en kapitaal-eigendom, neen, hij geeft integendeel dat soort eigendom naar zijn meening tijdelijken steun, daar hij het minder drukkend maakt. Doch hij wil goed doen begrijpen, dat die tegenwoordige toestand met individueel grond- en kapitaal- | |
[pagina 85]
| |
eigendom voorbijgaand kan wezen. Het merkwaardige van dit boekje als fragment blijft altijd de hypothese eener maatschappij, waar grond en kapitaal in handen van den Staat zouden zijn. Derwaarts gaat het, volgens Rodbertus, heên. Wij zullen straks zien, dat Rodbertus zich de historische ontwikkeling en voortgang der menschheid aldus denkt, dat er drie formaties der maatschappij zijn: 1o. de antieke met slavernij, 2o. de moderne met grond- en kapitaal-eigendom en voorts loon-arbeid, 3o. de toekomstige, waarin er enkel individueel eigendom zal zijn van het inkomen, dat iemand door zijn arbeid verwerft. Het zou echter - zóó beweerde hij later altijd - nog wel drie honderd, misschien vijf honderd jaren duren, eer die derde periode intrad. Voorloopig bleven wij dus in de sfeer van het grond- en kapitaal-eigendom: de individualistisch-kapitalistische fase. Men moest dus met het oog op de toekomst slechts werken om het bestaande overal te verbeteren. Een compromis tot stand brengen met denkbeelden der toekomst. Andere draden in het maatschappelijk weefsel inwevenGa naar voetnoot1).
Wanneer Rodbertus, toen in de kracht van zijn leven, - hij had in 1842 den leeftijd van 37 jaren - 's ochtends zijn geploegde akkers of gehooide weiden naging en rondreed, hier en dáár op het veld het arbeidend knechts-volk, bijv. een zekeren Boldt, toesprak, dwaalden zijn gedachten eigenlijk naar gansch andere toestanden dan waarmede hij door traditie en vermogen zich in aanraking bevond. Zijne vrienden om hem heên, Pommersche landheeren en jonkers, behandelden hem met eerbied, omdat zij hem zóó geleerd vonden. Wat zouden zij ontsteld geweest zijn, indien zij eens in dat brein-zelf van hun vriend den blik hadden kunnen werpen; indien zij hadden kunnen ontwaren, welke maatschappelijke omwentelings-ideeën dáár aan 't gisten en woelen waren; indien zij hadden kunnen vermoeden, dat hij, Rodbertus, in de toekomst hun individueel overgeërfd grondbezit en vermogen, waaraan hun hart hing, eenvoudig wegcijferde of wegblies! |
|